Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Eerste afdeeling.
| |
[pagina 233]
| |
beide Treurspelen, Eneas en Turnus namelijk en Scilla, verdienen tot de deftigste en regelmatigste treurspelen in onze taal geteld te worden. Zijne Poëzij van verscheidene Mengelstoffen, waarin, met zijn bekend geestig dichtwerk van boertigen inhoud, Boerenkermis geheeten, ook de genoemde Treurspelen voorkomen, bevat buitendien verscheidene losse stukken, die met regt fraai mogen heetenGa naar voetnoot(*).
Het zwakke en onvolkomene, maar niet het veelzins voortreffelijke en grootsche van rotgans dichttrant doet zich voor in de kunstgewrochten van verscheidene zijner tijdgenooten en vrienden, als die van den met lof bekenden boekdrukker françois van halma, die van 1653 tot 1722 leefde, van den, in vele opzigten, verdienstelijken david van hoogstraten, geboren in 1658 en overleden in 1724; van zijnen broeder j. van hoogstraten, die, onder anderen, het Leven van den Apostel Paulus in dichtmaat beschreef; van abraham bogaert en anderen, die wij met stilzwijgen voorbijgaan. - Meerdere onderscheiding verdient de bevallige herdersdichter | |
[pagina 234]
| |
jan baptista wellekens, in den jare 1658 te Aalst in Vlaanderen geboren, doch te Amsterdam, alwaar hij zich in de Schilderkunst oefende en, na een elfjarig verblijf, tot hetzelfde einde in Italie gehouden, voor het verdere zijns levens nederzette, in den jare 1726 overleden. Op het voorbeeld van vele Italiaansche dichteren leide hij zich voornamelijk op het maken van Herders- en Visscherszangen toe, waarvan de fraaiste gevonden worden in eenen dichtbundel, dien hij, in den jare 1711, met zijnen kunstvriend p. vlaming, onder den titel van Dichtlievende Uitspanningen, in het licht gaf. Buitendien zijn van hem gedrukt eene vloeijende vertaling van tasso's beroemd Herderspel, Amyntas genaamd, en drie deelen met onderscheidene Gedichten, na zijn overlijden door zijne dochter in het licht gegeven.
Gelijken lof van zoetvloeijendheid en zachte bevalligheid verdient zijn reeds genoemde kunstvriend pieter vlaming, te Amsterdam in den jare 1686 geboren, en in 1733 overleden, die zich ook, door eene nieuwe uitgave van den Hertspieghel van spieghel, eene vertaling van de Arcadia van sannazarius en andere stukken, omtrent de Nederduitsche letterkunde verdienstelijk heeft gemaakt. | |
[pagina 235]
| |
In het Herdersdicht slaagde mede niet ongelukkig eene gelijktijdige dichteres, met name katharina johanna de wit, te Utrecht geboren en in den jare 1727 of 1728 overleden. Bij haar leven gaf zij eene dichterlijke vertaling van de Getrouwe Herderin, Landspel in V Bedrijven, van den Italiaanschen dichter contarini in het licht, gevolgd van een aantal losse dichtstukken, meest uit Visschers- en Herdersdichten bestaande. Na haar overlijden werd deze verzameling nog vermeerderd met eene dichterlijke navolging van de Fillis van Scirus, herderspel van den Grave bourrelli, en eenige Visschers- Herderszangen en Mengeldichten.
Verre echter boven deze hare kunstgenoote munt eene andere dichteres, met name elisabeth koolaart, geboren hoofman, uit, die te Haarlem, in den jare 1664, geboren werd, en in 1736 te Kassel overleed. Omtrent deze vrouw, wier allezins voortreffelijke kunstgewrochten eerst in den jare 1773, door bezorging van w. kops, het licht zagen, en die, naar ons oordeel, onder de Nederlandsche dichteressen naauwelijks hare wedergade heeft, zouden wij een breeder verslag geven, indien wij hare waarde, als mensch en dichteresse, niet, bij eene andere gelegenheid, hadden in het licht gesteldGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 236]
| |
Tot het laatste gedeelte der zeventiende eeuw kunnen voorts nog gebragt worden de geleerde Jezuit livinus de meyer, die te Gent in 1655 het licht zag, en te Leuven in 1730 overleed, en die van zijn voortreffelijk Latijnsch Leerdicht De Ira (over de Gramschap) in 1725 eene vloeijende Vlaamsche vertaling in dichtmaat door den druk gemeen maakteGa naar voetnoot(*); de doorgaans zwakke en weinig oorspronkelijke claas bruin, die te Amsterdam van 1671 tot 1723 geleefd, en eene menigte van dichtwerken, grootendeels van bijbelsche en zedelijke stoffe, heeft nagelaten; de Rotterdamsche dichter joan de haes, zoon van f. de haes, van wien mede een dicht- of liever rijmbundel het licht ziet, geboren in 1685 en overleden in 1723, en, wegens zijne bijbeldichten Judas de Verrader en Jonas de Boetgezant, en een aantal dichtstukken van verschillenden inhoud, niet hooger dan onder de beschaafde rijmers te tellen, en meer anderen, die wij met stilzwijgen voorbijgaan. Dit mogen wij echter niet doen ten aanzien van den Zevenbergschen dichter jacob zeeus, die van het jaar 1686 tot 1718 leefde, en, blijkens de twee dichtbundels, die van hem het licht zien, van dichterlijken aanleg niet ontbloot was, en nog veel minder omtrent den Haarlemmer dichter | |
[pagina 237]
| |
lukas schermer.. Deze, in 1688 geboren, en in 1711, na vele sukkelingen, in de eerste vaag zijns levens overleden, was door de natuur met een' hoogst voortreffelijken aanleg tot de dichtkunst bedeeld, en had dien door aanhoudende letteroefeningen beschaafd en veredeld. Sprekende bewijzen hiervan draagt de aanzienlijke verzameling zijner gedichten, na zijn overlijden door p. vlaming aan het licht gebragt en, nevens dichtstukken van gemengden inhoud, een Treurspel, Meleager en Atalante genaamd, een aantal Heldendichten en vele Herders- en Visscherszangen bevattende; alle welke stukken, naar eisch der stoffe, nu door zachtheid en teederheid, dan door stoutheid en verhevenheid uitmunten, en, hoezeer ook van eene te groote weelderigheid en andere onvolkomenheden der jeugd niet geheel vrij, nogtans overal den echten dichter kenmerken. | |
§ 2.Aan het hoofd der dichteren, die tot de achttiende eeuw behooren, verdient niemand meer gesteld te worden, dan de vermaarde landman hubert cornz. poot, die, in den jare 1689, te Abswout, eene buitenbuurt tusschen Delft en het dorp de Ketel, geboren werd, en, in den jare 1733, ter genoemder stede overleed. Hoezeer van de voordeelen eener | |
[pagina 238]
| |
geleerde opvoeding verstoken, en voor het grootste deel zijns levens tot handenarbeid genoodzaakt, wist hij echter, door onvermoeide vlijt en oefening, zijn natuurlijk kunstvermogen zoo zeer te beschaven en te veredelen, dat hij voor een' der gelukkigste nastreveren van hooft en vondel verdient gehouden te worden. Zijne gedichten zijn in III Deelen in 4to te Delft uitgegeven, en naderhand in even zoo veel Deelen in klein formaat zindelijk herdrukt; beide welke uitgaven, onder anderen, met eene keurige beschrijving van het leven des dichters verrijkt zijn. Het eerste dier deelen bevat Bijbelstoffen, Brieven, Veld- en Zeezangen en Minnedichten, het tweede Mengel- Geboorte- en Lofdichten, gevolgd van eenige Bijschriften, het derde eindelijk Bruiloft- en Lijkdichten. Alle deze dichtstukken, vooral die bij eene bijzondere gelegenheid vervaardigd werden, hebben wel geene gelijke dichterlijke waarde; sommige ook, 't geen inzonderheid omtrent de Bijbeldichten geldt, zijn door trekken van valsch vernuft ontluisterd; dan over 't geheel dragen zij vele blijken van oorspronkelijk dichtvermogen, en prijzen zich door keurigheid, deftigheid en dichterlijken zwier van uitdrukking grootelijks aan. In 't bijzonder munt poot in het zachte, bevallige, losse en geestige uit, waarvan zijne Minnedichten, Brieven en andere gelijk- | |
[pagina 239]
| |
soortige dichtstukken de overvloedigste getuigenis geven. Voorts bevatten zijne gedichten vele lessen van echte levenswijsheid, welke hij, als een gelukkig navolger van horatius, op eene zinrijke, verrassende en regt dichterlijke wijze weet voor te dragenGa naar voetnoot(*). Hoezeer niet op gelijke hoogte staande, als poot, verdient echter pieter langendijk, in den jare 1683 te Haarlem geboren, en in 1756 te dier stede overleden, met onderscheiding genoemd te worden. Ook hij was van hulpmiddelen ter beschaving weinig voorzien, moest zich tot in een' ver gevorderden leeftijd door werkzaamheden, van de letteren en dichtkunst geheel vreemd, het noodig onderhoud verzorgen, en had, in zijn leven, met vele wederwaardigheden te worstelen, welke zijne luchtige en zorgelooze geaardheid, waarvan zij gedeeltelijk ook de gevolgen waren, hem echter met zekere gemakkelijkheid deed dragen. Het onbekommerde en vrolijke van zijne geestgesteldheid blinkt ook in zijne dichtwerken grootelijks uit, waarvan vele van een' boertigen inhoud zijn, | |
[pagina 240]
| |
en onder welke verscheidene Blijspelen voorkomen. Deze nemen schier het geheele II. en IV Deel in van de Verzameling zijner Gedichten in IV Deelen in 4to, en dragen, ofschoon ook met de meesterstukken van een' plautus, terentius en weinige anderen, geenszins gelijk te stellen, nogtans vele blijken van geestigheid en comiesch vernuft. Onder de verdere gedichten, in de genoemde verzameling voorhanden, verdienen bovenal zijne Veld- en Visscherszangen eene loffelijke melding. Voorts zijn van langendijk nog overig Levensloop der Aartsvaderen enz. in Zamen- en Alleenspraken, Graven van Holland, in jaardichten beschreven, het Leven van willem I, in jaarzangen, en andere stukken, die wij kortheidshalve verzwijgen. Schoon niet onder de eerste stichters te tellen, mag echter langendijk, met regt, een bevallig, levendig en geestig dichter heeten, doch die, vooral in zijne luimige en boertige gedichten, den goeden smaak niet altijd even zeer bevredigt.
Een aantal gelijktijdige dichteren van minderen rang zal het genoeg zijn met een enkel woord te noemen. De oudste van hen is de Leydsche Schoolbestuurder hendrik snakenburg, geboren in 1664 en gestorven in 1750, van wien, drie jaren later, eene vrij aanzienlijke verzameling van onderscheidene dichtstuk- | |
[pagina 241]
| |
ken, meerendeels van bijbelsche en stichtelijke stoffe, in het licht verscheen, die, van echt dichtvuur geheel ontbloot, zich enkel door beschaafdheid van uitdrukking aanbevelen. Niet grooter zijn de dichterlijke verdiensten van zijn' neef, Mr. theodoor van snakenburg, die, in den jare 1731, in vereeniging met Mr. jacob elias michielz., een' bundel van Herderszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten, onder den titel van Proeve van Dichtoeffening door a.l.f. en a.p.s., in het licht zond. Dan wij zouden geen einde vinden, indien wij alle middelmatige dichters, die in de eerste helft dezer eeuw gebloeid hebben, wilden opnoemen. Wij zullen dus een' laurens stevensloot, maker eener berijmde uitbreiding van Jonas, een' niet ongeestigen, maar van beschaving ontblooten jan goeree, een' in rijmwerken zeer vruchtbaren hermanus van den burg, en vele anderen met stilzwijgen voorbijgaan. Ook twee Rotterdamsche dichters, met name kornelis boon van engelant en frans van greenwood, beiden in 1680 geboren, en van welke de tweede nog in 1760 leefde, zal het genoeg zijn met een enkel woord te vermelden. De eerste zond vele dichtstukken van onderscheiden' aard, Herdersdichten, Treurspelen en andere in het licht, die over 't geheel geringe waarde hebben; de laatste liet twee dichtbundels van | |
[pagina 242]
| |
gemengden inhou na, waarin sommige goede stukken voorkomen. Een enkel woord zal ook genoeg zijn omtrent den winderigen en buitensporigen dichter willem van swaanenburg, Schilder te Amsterdam, die, onder den titel van Parnas, in den jare 1724 eene vrij aanzienlijke verzameling van dichtstukken, vol ijdel gebrom, in het licht zond. - Liever staan wij nog een oogenblik stil bij een' dichter van beteren stempel, die reeds vroeger had moeten genoemd worden, mattheus gargon namelijk, in 1661 te Haarlem geboren en in 1728 te Vlissingen, waar hij Predikant en Rector der Latijnsche Scholen was, overleden. Deze, schoon niet tot de stoute en oorspronkelijke dichters te tellen, blinkt echter, te midden der vele rijmers van dit tijdperk, door dichterlijken zwier en zinrijkheid loffelijk uit, zoo als inzonderheid blijkt uit de fraaije proeven van zijn dichtvermogen, welke in zijne Vertaling van Boëthius en zijne Walchersche Arcadia voorhanden zijnGa naar voetnoot(*). | |
§ 3.Een der beroemdste dichters van deze eeuw, met name arnold hoogvliet, vordert thans onze aandacht. Hij zag in den jare 1687 te | |
[pagina 243]
| |
Vlaardingen het licht, en overleed te dier stede in 1763. Geene geletterde opvoeding genoten hebbende, besloot hij, op zijn twintigste jaar, dit gemis, 't welk hij voor de volmaking van zijn dichtvermogen met regt nadeelig achtte, door eigene oefening te herstellen, en rustte niet, voor hij zich de kennis der Latijnsche taal had eigen gemaakt. De vrucht van deze oefeningen was eene berijmde vertaling der Feestdagen van ovidius; een werk, wel niet van verdiensten ontbloot, maar blijkbaar boven zijne krachten, en dus minder geschikt, om zijnen dichtroem te vereeuwigen. Deze is voornamelijk op zijnen Abraham den Aartsvader gevestigd, zijnde eene dichterlijke beschrijving der voornaamste lotgevallen van dien Patriarch in XII Boeken. Hoezeer ook, volgens het reeds aangeduide, niet tot de Heldendichten, zoo als sommigen gewild hebben, maar tot de historische dichtstukken of dichterlijke levensbeschrijvingen te tellen, en verscheidene zwakke, of ook door wansmaak en valsch vernuft, in meerdere of mindere mate, ontsierde plaatsen behelzende, heeft echter dit dichtstuk, in vele opzigten, groote waarde, en verdient onder de fraaije voortbrengselen der vaderlandsche kunst geteld te worden, Voorts heeft hoogvliet nog twee Deelen Mengeldichten uitgegeven, waarin mede verscheidene schoone dichtstukken voorkomen, die, | |
[pagina 244]
| |
even als zijn hoofdwerk, van eene groote levendigheid van verbeeldingskracht en eene vloeijende en gemakkelijke, schoon veelal minder krachtige dichtader getuigenGa naar voetnoot(*).
Tijdgenooten en deels ook kunstvrienden van hoogvliet waren de Dortsche dichters j. targier, die van 1688 tot 1735, grootendeels in blindheid, leefde, en van wien in 1736 eene veelzins verdienstelijke dichtverzameling in het licht verscheen, de gebroeders tieleman en henrik van bracht, wier uitgegeven dichtwerken geen even gunstig gevoelen van hun kunstvermogen inboezemen, en de geleerde Boekhandelaar jan van braam, geboren in 1677, en overleden in 1751, van wien een kleine dichtbundel het licht ziet, door huydecoper eenige malen met lof vermeld. Ook was dit tijdperk niet ontbloot van dichteressen, van welke de meeste echter haren lof meer aan de beleefdheid van hare tijdgenooten, dan aan | |
[pagina 245]
| |
hare dichterlijke verdiensten te danken hebben, gelijk, ten deele althans, mede het geval is met eene der bekendste onder haar, jetske reinou van der malen namelijk, in den jare 1681 te Leeuwarden geboren, en van wie in 1728 eene dichtverzameling van onderscheidenen inhoud in het licht verscheen, onder vele zwakke en onbeduidende, enkele goede dichtstukken bevattende. Doch wij zouden ons bestek verre te buiten moeten gaan, indien wij allen, die, schier gelijktijdig met hoogvliet, zich door de uitgave van dicht of rijmwerken eenigen naam verwierven, hier wilden opnoemen. Wij zullen dus, met voorbijgang van eene menigte anderen, slechts kortelijk gewagen van joan jacob mauritius, geboren in 1693 en overleden in 1768, een' man van groote kunde en belezenheid, en aanzienlijk door zijne waardigheden, doch wiens onderscheidene dichterlijke voortbrengselen weinig echt dichtvuur ademen, mitsgaders van drie Zeeuwsche dichters, met name jan steengracht, pieter boddaert en pieter de la rue. Deze zagen allen te Middelburg, de eerste in 1692, de tweede in 1694, en de derde in 1695 het licht, en waren allen mannen, in de letteren bedreven en met aanzienlijke eerambten bekleed. Gemeenschappelijk gaven zij, in den jare 1717, eene niet verwerpelijke dichtverzameling, onder den titel van Dichtlievende uitspanningen, in het | |
[pagina 246]
| |
licht, welke in den jare 1728 herdrukt werd. boddaert en la rue wijdden zich later, bij uitsluiting, aan stichtelijke en bijbelsche poëzij, waarvan verscheidene boekdeelen het licht zien, die, hoezeer, bijzonder die van boddaert, met luide toejuichingen ontvangen, en meermalen herdrukt, weinig of geene dichterlijke waarde hebben. boddaert, die tot het jaar 1760 leefde, bezorgde ook de uitgave der Nagelatene Gedichten van zijne behuwdmoeder anna rethaan en die der Gedichten van johan moorman, een' aanzienlijk' en geletterd' burger van de stad Hulst in Vlaanderen, die van het jaar 1696 tot 1743 leefde. | |
§ 4.Iets langer zullen wij moeten stilstaan bij sybrand feitama, te Amsterdam in den jare 1694 geboren en in 1758 overleden; een' man, wiens gansche leven aan de fraaije letteren was toegewijd, en die op den geest zijner tijdgenooten, welke hij door zijn voorbeeld netheid en beschaafdheid op al te hoogen prijs deed stellen, geen' geringen invloed oefende. Als oorspronkelijk dichter heeft hij zeker, buiten kieschheid, goeden smaak en vloeibaarheid, geene bijzondere verdiensten; doch als navolger van de dichtwerken van uitheemsche, met name van Fransche dichteren, | |
[pagina 247]
| |
leide hij een zeer fijn en geoefend kunstgevoel aan den dag. Duidelijke bewijzen hiervan zijn voorhanden in zijne dichtmatige navolgingen van den met regt beroemden Telemachus van fenelon, en van de Henriade van voltaire, waarvan de laatste vooral een meesterstuk van dichterlijke overbrenging genoemd mag worden. Voorts heeft hij een groot aantal van Treurspelen uit het Fransch vertaald, waarvan de meeste, met twee niet onverdienstelijke stukken van eigene vinding, in de twee Deelen zijner Tooneelpoëzij in 4to vervat zijn. Een enkel nog is begrepen in den kleinen bundel zijner Nagelatene Gedichten, deels uit oorspronkelijke, deels uit vertaalde dichtstukken bestaande, welke in den jare 1764 het licht zagGa naar voetnoot(*).
Eene grootere levendigheid van verbeeldingskracht en weelderigheid van dichterlijk vernuft, maar eene mindere kieschheid en zuiverheid van smaak vertoont zich in de kunstgewrochten van hendrik schim, die in den jare 1695 te Maassluis geboren werd, en in 1743 overleed, en door zijne Bijbel- en Zededichten grooten naam verwierf. Er zien van dezelve vier verzamelingen in 4to het licht, waarvan de eerste in 1723, onder den titel | |
[pagina 248]
| |
van Bijbelpoëzij, de tweede in 1726, onder dien van Bijbel- en Zededichten, de derde in 1731, onder den naam van Heerlijkheid van Kristus en de kerk, de vierde eindelijk in 1737, onder dien van Dichttafereelen enz. te voorschijn kwam. Vele dezer gedichten zijn wel door den godgeleerden wansmaak van zijnen tijd, in meerdere of mindere mate, ontsierd; doch dit neemt niet weg, dat men overal den echten dichter in dezelve herkent.
De beroemde taal- en oudheidkenner balthazar huydecoper, uit een der aanzienlijkste geslachten, in den jare 1695, te Amsterdam geboren, alwaar hij, na het bekleeden van verscheidene hooge waardigheden, in 1778 overleed, verdient mede, als dichter, en bovenal als vervaardiger van Treurspelen, geen' geringen lof. In 't bijzonder munten zijne twee Treurspelen, Arzaces en Achilles, niet slechts door regelmatigheid en deftigheid, maar ook door vele hoogere schoonheden van deze dichtsoort uit. Niet zonder verdiensten ook is zijne vrije dichterlijke navolging van de Hekeldichten en Brieven van horatius, waarvan hij insgelijks eene prozaische vertaling heeft in het licht gegeven. Eindelijk kwam in den jare 1788 nog eene kleine verzameling zijner Gedichten te voorschijn, waarin fraaije stukken gevonden worden. | |
[pagina 249]
| |
Ook jan de marre, mede van Amsterdam geboortig, die van 1696 tot 1763 leefde, en het grootste deel van zijn' vroegeren leeftijd ter zee doorbragt, verdient onder de dichters van dit tijdperk eene roemrijke onderscheiding, en mag, met volle regt, een zwierig, kunstrijk en bevallig Dichter heeten. Behalve zijne grootere dichtwerken, met name Batavia, in IV Zangen, en Bespiegelingen over Gods wijsheid in 't bestier der schepselen, in IV Zangen, gevolgd van zijne Eerkroon voor de Kaap de Goede Hoop, in III Zangen, die veel wetenswaardigs, op eene levendige en regt dichterlijke wijze voorgesteld, bevatten, heeft men van hem eene fraaije verzameling van Hof- en Mengeldichten, en eindelijk drie tooneelstukken, onder welke zijn Treurspel, Jacoba van Beijeren getiteld, uitmunt.
Uit een groot aantal dichteren van minderen rang, die omtrent tenzelfden tijde bloeiden, zal het genoeg zijn, met een enkel woord gewag te maken van philip zweerts, uit een dichtlievend geslacht gesprotenGa naar voetnoot(*), en wiens voornaamste dichtwerken, buiten vier niet onverdienstelijke tooneelstukken, vervat zijn in | |
[pagina 250]
| |
eene verzameling in 4to, welke in 1759 het licht zag, gelijk ook van zijne kunstvrienden hub. gr. van vrijhoff, Hoogleeraar in de Regten, eerst te Harderwijk, daarna te Amsterdam, wiens Gedichten, een jaar na 's mans overlijden in 1754, door bezorging van zweerts te voorschijn kwamen, en gerard muyser, uit een aanzienlijk en letterminnend geslacht in 1726 te Amsterdam geboren, en in 1757 te Utrecht overleden, die in 1751 een' dichtbundel, onder den titel van Mengeldichten, in het licht zond, waarbij de meergenoemde zweerts in 1760 nog een' van zijne Nagelatene Gedichten voegde; beide welke verzamelingen verscheidene stukken van een' zachten en bevalligen aard bevattenGa naar voetnoot(*). - Dan nog boven deze verdienen hier drie andere Amsterdamsche Dichters genoemd te worden, die, ofschoon wel meer door netheid en beschaafden zwier, dan door kracht en oorspronkelijkheid van dichtvermogen uitmuntende, zich nogtans van de vele middelmatige dichters, welke hunne vaderstad in dezen tijd bevatte, gunstig onderscheidden. De eerste is lucas pater, | |
[pagina 251]
| |
in 1707 geboren, en in 1780 overleden, die zijne voornaamste gedichten, met uitzondering van eenige afzonderlijk gedrukte tooneelstukken, in 1774 in 4to, onder den titel van Poëzij van l. pater, aan het licht bragt, welke in 1784 nog met een' bundel van Nagelaten Poëzij vermeerderd werd. De eene en andere verzameling behelst vele stukken, die, wegens kunstelooze bevalligheid, deftigen zwier en ongedwongen geestigheid, lof verdienen, terwijl sommige zich ook door zinrijkheid aanbevelen. De tweede der bedoelde dichteren, met name abraham de haen, die van het jaar 1707 tot 1748 leefde, doet zich in de verzameling van zijne Herderszangen en Mengeldichten, drie jaren na zijn overlijden uitgegeven, als een los, bevallig en geestig dichter voor, die inzonderheid den eigenaardigen toon van het Herdersdicht gelukkig wist te treffen. De derde, eindelijk, met name bernardus de bosch, in 1709 geboren en in 1786 overleden, een dichter van uitnemende, en dikwerf te groote kieschheidGa naar voetnoot(*), gaf, onder den naam van Dichtlievende Verlustigingen, drie matige boekdeelen met gedichten, grootendeels van godsdienstigen en zedelijken inhoud, uit, waarin, bij | |
[pagina 252]
| |
een' eerbiedwekkenden geest van ongeveinsde godsvrucht, een zachte en sierlijk bevallige, maar doorgaans zwakke en al te eenparige dichttrant heerscht. - Voorts zij, bij deze gelegenheid, nog met een woord gezegd, dat ook bartholomeus van leuvenig, Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, waar hij in 1760 overleed, in den jare 1744 een' bundel van Stichtelijke Gezangen en Overdenkingen in het licht zond, verscheidene stukken bevattende, die zich door eene zachtroerende eenvoudigheid aanbevelen. | |
§ 5.In den jare 1702 bragt Rotterdam een' dichter voort, die in voortreffelijkheid van dichterlijken aanleg boven de meeste zijner tijdgenooten roemrijk uitblonk, en wien wij, uit aanmerking vooral der ongunstige omstandigheden, in welke hij verkeerde, onze bewondering niet ontzeggen kunnen. Deze was dirk smits, een man, die van jongs af, eerst ter ondersteuning van het ouderlijk gezin, daarna ter verzorging van zijn eigen talrijk huisgezin, tot werkzaamheden, van de letteren en dichtkunst geheel vreemd, verpligt was, en na het doorstaan van vele wederwaardigheden, in 1752 te Hellevoetsluis, waar hij een klein ambt bekleedde, nog geen vijftig jaren oud zijnde, | |
[pagina 253]
| |
overleed. Dan, niettegenstaande het drukkende van zijne omstandigheden en het gemis eener geletterde opvoeding, wist hij door het vlijtig gebruik van alle hulpmiddelen, die binnen zijn bereik stonden, zijn natuurlijk kunstvermogen zoo zeer te veredelen en te beschaven, dat hij zich tot een' hoogen rang onder de vaderlandsche dichters verhief. Zijn dichttrant is over 't geheel minder stout, krachtig en verheven, dan zoetvloeijend, bevallig, zwierig en schilderachtig. In 't bijzonder is hij in het zachte, naïve en gevoelige zeer gelukkig geslaagd, waarvan zijn Lijkkrans voor mijn dochtertje, zijn gedicht Op eenige Serafijntjes en eene menigte andere stukken ten bewijze strekken. Zijn eerste dichtwerk van eenige uitgebreidheid was zijn Baälfegorsdienst in III Boeken, in 1737 uitgegeven, en vele fraaije en regt dichterlijke plaatsen behelzende. Hierbij voegde hij, in 1740, een' keurigen bundel van onderscheidene Gedichten, waarin ook de bovengenoemde stukjes vervat zijn. In den jare 1749 zond hij (om van zijne welgeslaagde navolging van een Latijnsch dichtstuk van den Amsterdamschen Hoogleeraar p. burman niet te gewagen) zijnen Rottestroom in III Zangen in het licht; een uitnemend liefelijk en bevallig kunstgewrocht, waarin het zangerige der lyrische voetmaat het bekoorlijke der schilderingen, op vele plaatsen, niet weinig verhoogt. Na zijn over- | |
[pagina 254]
| |
lijden kwamen nog III Deelen zijner Nagelatene Gedichten te voorschijn, een aantal stukken bevattende, die aan zijnen dichtroem nieuwen luister bijzetten. Het derde is met eene uitvoerige beschrijving van zijn leven verrijkt.
Onder de dichters, die gelijktijdig met smits te Rotterdam bloeiden, verdient boven anderen onderscheiding frans de haes, naneef van den vermaarden gerard brandt. Deze, die van het jaar 1708 tot 1761 leefde, is wel in 't algemeen meer tot de vloeijende en beschaafde rijmers, dan tot de eigenlijk gezegde dichters te tellen, maar geeft nogtans, in verscheidene zijner stukken, blijken, dat hij van echt kunstgevoel en levendigheid van verbeelding niet geheel ontbloot was. Vooral geldt dit omtrent zijn Verheerlijkt en Vernederd Portugal, in III Boeken, behelzende de treurige verwoesting van Lissabon, in 1755 voorgevallen, waarin verscheidene levendige en schilderachtige plaatsen voorkomen. Voorts gaf hij, bij zijn leven, nog in het licht eene dusgenaamde, doch dien naam weinig verdienende, Poëtische uitbreiding en bespiegeling over de gelijkenis van den Verloren Zoon, een' bundel van Stichtelijke Gedichten, en een' anderen van Verscheidene Gedichten, achter zijn Verheerlijkt en Vernederd Portugal gedrukt, waarbij, na zijn overlijden, nog een derde van Nagelatene | |
[pagina 255]
| |
Gedichten, even als de vorige, in 4to, gevoegd werd. - De verdere kunstvrienden van smits, en met hem en de haes leden van een dichterlijk gezelschap, ter spreuke voerende Natura et arte, waarvan eenige dichtwerken het licht zien, waren kornelis en willem van der pot, willem suderman, nicolaas versteeg en a. van der vliet, van welke de tweede en beide laatstgenoemden zich ook door afzonderlijk uitgegevene dichtstukken, die echter, wegens derzelver middelmatigheid, geene bijzondere melding behoeven, hebben bekend gemaakt.
Voorts zij, bij deze gelegenheid, omtrent den Haagschen dichter jacob spex, in den jare 1702 geboren en in 1775 overleden, met een woord gezegd, dat zijne Gedichten van onderscheidenen inhoud, en onder deze vele Bijschriften, in 1755 uitgegeven, en na zijnen dood met eene verzameling zijner Nagelatene Gedichten vermeerderd, meer zijne gemeenzaamheid met de werken der beste dichteren van de zeventiende eeuw aan den dag leggen, dan den met eigen vernuft bedeelden dichter kenmerken. - Grooter zijn de kunstverdiensten van den gelijktijdigen Leydschen dichter, jan de kruyff, die van het jaar 1706 tot 1775 leefde, en zich boven het gros der matte rijmers van zijnen tijd zeer aanmerkelijk verhief. | |
[pagina 256]
| |
Na zijn overlijden kwam, door bezorging zijner zonen, een uitgezochte bundel zijner gedrukte en ongedrukte Gedichten te voorschijn, welke hem onder de keurige, zinrijke en deftige dichters eene welverdiende plaats geven. - Geen even gunstig oordeel kunnen wij strijken over de zwakke en weinig beduidende voortbrengselen van johannes badon, in hetzelfde jaar met de kruyff te Leyden geboren, en die zijner echtgenoote klara ghyben, welke hij in 1756 gezamenlijk in het licht zond, en waarbij hij, in 1783, nog een' bundel zijner Mengeldichten en Bijschriften voegde. | |
§ 6.Wij zijn thans gevorderd tot twee dichters van een' geheel anderen stempel, dan de meeste, van wie wij tot dus verre gewaagden, als wier kunstgewrochten, bij eene mindere beschaafdheid, doorgaans eene veel hoogere mate van echte geestverrukking en oorspronkelijk dichtvermogen aan den dag leggen. Deze zijn de gebroeders willem en onno zwier van haren, uit adelijken geslachte in Vriesland afkomstig, beide mannen van ongemeene kunde en uitstekende bekwaamheden, en in de staatkundige geschiedenis van ons vaderland vermaard. De eerste, die in den jare 1710 het licht zag, en in 1768 overleed, verdient reeds | |
[pagina 257]
| |
grooten lof als maker van eenige gedichten, tot den staat der openbare zaken omstreeks het jaar 1740 betrekkelijk, die, ten tijde hunner verschijning, groot opzien baarden, met name Leonidas, lierdicht, drie gelukkige navolgingen van Horatius, en Lof der vrede in III Zangen, en inzonderheid van den krachtigen en overfraaijen lierzang, Het menschelijk Leven getiteld; welke, mijns oordeels, in alle opzigten een kunstjuweel van de eerste waarde heeten magGa naar voetnoot(*). Dan bovenal moet hier met lof vermeld worden zijn uitvoerig dichtwerk, getiteld: Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten, die, volgens de fabelachtige overleveringen der oude Vriesche Kronijken, uit Indie in den Vliestroom aanlandde, en aan Vriesland, welks eerste Koning hij was, zijn' naam | |
[pagina 258]
| |
leende. Dit dichtwerk, dat blijkbaar tot een heldendicht aangelegd en voornamelijk naar het model van den Telemachus van fenelon gevormd is, kwam het eerst in 1741 in twaalf Boeken in 8vo, en zeventien jaren later, merkelijk beschaafd en verbeterd, in tien Boeken in 4to te voorschijn. Menigvuldig en luisterrijk zijn, buiten twijfel, de schoonheden, waarmede dit kunstgewrocht, vooral in deszelfs tweede bewerking, prijkt, als allerwege vol zijnde van edele gevoelens en belangrijke lessen van zede- en staatkundige wijsheid, op eene treffende en dichterlijke wijze uitgedrukt, en bovenal, bij eene groote menigte van keurige en fraai uitgewerkte vergelijkingen, een' aanzienlijken rijkdom van krachtig geschilderde tafereelen bevattende, om niet te spreken van den schat van historie- en oudheidkennis, in hetzelve ten toon gespreid. Wij aarzelen dus niet, om aan hetzelve, hoezeer, naar ons oordeel, in sommige opzigten, niet boven billijke berisping verheven, en misschien aan de vereischten van het heldendicht niet ten volle beantwoordende, eene zeer aanzienlijke plaats te geven onder de voortbrengselen van dichterlijk vernuft, op welke ons vaderland met reden roem mag dragen.
De jongere broeder, onno zwier van haren, in den jare 1713 geboren, en in 1779 | |
[pagina 259]
| |
overleden, staat, noch in kunde, noch in bekwaamheden, noch in dichtvermogen, bij zijn' ouderen broeder achter. Van het laatste zijn de heerlijke blijken voorhanden, zoo in eene menigte van afzonderlijk gedrukte en tot hiertoe te weinig bekende Lierzangen, en in zijne veelzins verdienstelijke Treurspelen, Agon, Sulthan van Bantam en Willem I, Prinse van Oranje, in welk laatste het noodlottig einde van dien Vorst wordt voorgesteld, als inzonderheid in zijn meer bekend en uitvoerigst dichtwerk tot verheerlijking van de eerste grondvesting der Nederlandsche vrijheid, ten titel voerende de Geuzen, en in XXIV Zangen onderscheiden, dat, naar ons oordeel, door bilderdijk te regt omschreven is als een zamenstel van Vaderlandsche Lierzangen, die met elkander een geheel uitmaken. Dit uitmuntend en echt vaderlandsch kunstgewrocht, een der schoonste en verhevenste sieraden onzer dichtkunst, werd door den dichter zelven meermalen, en laatst in 1776, met aanmerkelijke verbeteringen, in het licht gegeven. Naderhand besteedden twee der grootste dichteren van onzen leeftijd, feith en de reeds genoemde bilderdijk, hunne vlijt en bekwaamheid aan het beschaven en polijsten der ruwe en door taalgebreken ontsierde verzen, en bragt de laatste het dus in behagelijker gewaad gestoken kunstwerk in 1784, met de aanteekeningen van den maker en zijne | |
[pagina 260]
| |
eigene, op nieuw te voorschijn, en onttrok hetzelve daardoor aan de onverdiende vergetelheid, waarin het tot dus verre verzonken lag. Jammer intusschen is het, dat de straks gemelde uitgave van 1776 hun eerst na de voltooijing van hunnen arbeid in handen kwam; weshalve wij ons te meer verheugen, dat die uitgave bij de boven reeds vermelde verzameling der Dichterlijke Werken van willem en onno zwier van haren gevolgd isGa naar voetnoot(*). | |
§ 7.Wij zullen hier drie godsdienstige dichters, die vele trekken van overeenkomst hebben, in een kort verslag vereenigen. De eerste en niet | |
[pagina 261]
| |
het minst oorspronkelijke en krachtige van hen is lucas trip, in 1712 te Groningen uit een deftig geslacht geboren, en te dier stede, waar hij de waardigheid van Raadsheer en Burgemeester bekleedde, in 1783 overleden. In den jare 1764 gaf hij eene verzameling van hoog ernstige Gedichten uit, onder den titel van Tijdwinst in ledige uren of Proeven van stichtelijken aandacht door m.l. Men ontdekt in de meeste dezer gedichten, voor zoo verre zij van trip afkomstig zijn (want twee hebben een' anderen maker) bij vele blijken van een' stouten en krachtigen dichtgeest, tevens met leedwezen vele bewijzen, dat 's dichters sterke gehechtheid aan het steil regtzinnige stelsel van zijne kerk aan zijn godsdienstig gevoel somwijlen eene sombere en onbehagelijke rigting gaf, en zoo op de keuze, als behandeling zijner onderwerpen, wel eens te veel in een' schoolschen vorm gegoten, een' ongunstigen invloed had. Ook was hij in geenen deele vrij van den godgeleerden wansmaak zijner eeuw, in zekere geliefkoosde uitdrukkingen van vroomheid, onder den naam van tale Canaäns bekend, en het vergeestelijken van alles behagen scheppende; 't welk, gepaard aan zijne zucht naar het ongemeene en zinrijke, hem nu en dan tot harde en gezochte, of ook te lage uitdrukkingen deed vervallen. Met dit alles is trip dichter, en ademen zijne | |
[pagina 262]
| |
voortbrengselen op vele plaatsen, bij echten dichterlijken gloed, tevens een godsdienstig gevoel, dat tot aller harten spreekt. Ook zijn er onder zijne gedichten, die door de geschetste gebreken weinig of niet ontsierd zijn. Dit geldt vooral omtrent het laatste stuk der verzameling, getiteld: Godt zichtbaar in 't onaanzienlijke, vertoont in de beschouwinge van een kei, blauwbesse en vlieg; een gedicht, dat met regt een meesterstuk van dichterlijk wijsgeerige en godsdienstige beschouwing heeten mag.
De andere godsdienstige dichter, door mij bedoeld, is de Haagsche Geneesheer joannes eusebius voet, die in den jare 1778 overleed. Vele zijner gedichten prijzen zich door een' lossen, bevalligen en zwierigen dichttrant aan; dan er zijn onder dezelve ook niet weinige, in welke de wansmaak, waarvan wij straks gewaagden, zich, in meerdere of mindere mate, vertoont, en den dichter van het eenvoudig en natuurlijk schoon te verre doet afwijken. Men heeft van hem, behalve eene veelzins loffelijke berijming der Psalmen, een aantal dichtbundels van stichtelijken inhoud, met name II Deelen van Stichtelijke Gedichten en Gezangen, een klein dichtstuk, getiteld: Uitzichten op Nebo, of verbeelding van het hemelsch Canaan, en een deel met Stichtelijke | |
[pagina 263]
| |
Gezangen, gedicht op voorname lotgevallen der Christelijke kerk; waarbij, na zijn overlijden, nog eene verzameling zijner Nagelaten Stichtelijke Gezangen en Mengeldichten gevoegd werd.
Eindelijk moet als godsdienstig dichter hier nog rutgerus schutte vermeld worden, in 1708 te Diepenheim in Overijssel geboren, en in 1784 te Amsterdam, waar hij vele jaren achtereen het leeraarambt met grooten lof bekleedde, overleden; een man, door ongemeene geleerdheid met regt vermaard. Als dichter nogtans verdient hij minderen lof, dan als geleerde. Zijne dichtstukken toch, waarvan, bij zijn leven, drie Deelen, onder den titel van Stichtelijke Gezangen, het licht zagen, en na zijn overlijden nog een vierde, onder den naam van Nagelaten Gedichten, te voorschijn kwam, zijn, voor een groot deel, met den alles vergeestelijkenden wansmaak van zijnen tijd rijkelijk besmet, en vereenigen met eene valsche Oostersche hoogdravendheid een praal van Oostersche geleerdheid, die dezelve, zonder de ophelderende aanteekeningen, onder den tekst geplaatst, voor de meesten onverstaanbaar zou maken. Men vindt nogtans onder dezelve stukken, die een eenvoudiger en natuurlijker geest ademen, en op den echten toon van het godsdienstig gezang gestemd zijn. | |
[pagina 264]
| |
§ 8.Wij keeren weder ter vermelding van een aantal Amsterdamsche dichteren, in wie zich de nette en beschaafde, maar min dichterlijke geest van feitama, in meerdere of mindere mate, vertoont. Een geheel waardig kweekeling dier school doet zich voor in frans van steenwijk, geboren in 1715 en gestorven in 1788, den bijzonderen lieveling van feitama, door wien hij ten zangberg werd opgeleid. Er zijn van hem, behalve vijf oorspronkelijke en veelzins verdienstelijke tooneelstukken, twee uitvoerige dichtwerken, in den vorm van heldendichten, Gideon namelijk, in VI Zangen, en Klaudius Civilis, in XVI Zangen. Het eerste, waarin eene menigte van allegorische personen niet zeer gelukkig is ingevoerd, en de Waarheid, van 't Geloof vergezeld, bovenal in den tweeden Zang, eene zeer aanstootelijke rol speelt, mag met regt eene mislukte proeve van bijbelsch heldendicht heeten, en heeft, buiten eene vloeijende versmaat en enkele levendige en schilderachtige plaatsen, geene of geringe waarde. De Klaudius Civilis, een voortbrengsel van meer gevorderden leeftijd, is weinig meer dan een getrouw en naauwkeurig verhaal van den opstand der Batavieren onder dien aanvoerder, en de gelukkige uitkomst, waarmede dezelve ten laatste bekroond werd, | |
[pagina 265]
| |
in keurige en dikwerf sierlijke taal, en deftige en vloeijende verzen. Voorts zag, na zijn overlijden, nog eene kleine verzameling zijner Mengeldichten, vergezeld van eenige prozastukken, het licht.
Eene gelijktijdige dichteres, leonora de neufville geheeten, en door de uitgave van een zevental wijsgeerige Bespiegelingen in dichtmatige brieven bekend, gaan wij met stilzwijgen voorbij, om een oogenblik langer bij een' dichter van hoogere vlugt, pieter huisinga bakker namelijk, te vertoeven. Deze, in den jare 1718 geboren, en in 1801 te Amsterdam overleden, had den goeden dichterlijken aanleg, hem van de natuur geschonken, door eene zorgvuldige beoefening van de Latijnsche en de beste nieuwere, vooral vaderlandsche dichteren der zeventiende eeuw aangekweekt en veredeld. Men heeft van hem III Deelen gedichten van onderscheidene stoffe, onder den titel van Poëzij van huisinga bakker, waarin zeer vele deftige, fraaije en zinrijke dichtstukken voorkomen.
Meer dan de laatstgenoemde, die onder de meeste Amsterdamsche dichters van dit tijdperk als eene uitzondering beschouwd mag worden, staat tot de school van feitama in betrekking de gelijktijdige dichter jacob lutkeman, | |
[pagina 266]
| |
die, in den jare 1782, ter genoemder stede overleed. Drie jaren later kwam van dezen een bundel van Gedichten in 4to te voorschijn, bevattende twee uit het Hoogduitsch vertaalde Treurspelen en eene reeks van dichtstukken op verschillende onderwerpen, die, over 't geheel, zich meer door netheid en beschaafdheid, dan door hoogere dichterlijke schoonheden aanbevelen. Voorts maakte hij zich vroeger ook door de uitgave van andere afzonderlijk gedrukte stukken omtrent den Schouwburg verdienstelijk, gelijk, omtrent denzelfden tijd of niet lang te voren, mede gedaan hebben n.w. op den hooff, geboren in 1715 en gestorven in 1765, j.j. hartsink, een kundig en aanzienlijk voorstander der wetenschappen, die in den jare 1778 overleden is, en anthony hartsen, een letterminnend koopman, die bijzonder als dichterlijk vertaler van den Brederode van burman en eenige tooneelstukken lof behaalde. | |
§ 9.nicolaas simon van winter, mede een van feitamaas kweekelingen, onder welke hij de eerste plaats bekleedt, en zijne echtgenoote lucretia wilhelmina van merken vorderen thans onze aandacht. De eerste, een letter- en dichtlievend koopman, in den jare 1718 te Amsterdam geboren, en in 1795 te | |
[pagina 267]
| |
Leyden overleden, heeft zich door verscheidene dichtwerken als een net, levendig en sierlijk dichter bekend gemaakt, met name door zijn' zwierigen en kunstrijken Amstelstroom in VI Zangen, in dichttrant aan den Rottestroom van smits gelijk; door zijn fraai beschrijvend dichtstuk in dusgenaamde Alexandrijnsche voetmaat, ten titel voerende de Jaargetijden, in IV Zangen, voor een groot deel naar het beroemde Engelsche werk van thomson, the Seasons, gevolgd; door twee Treurspelen, Monzongo namelijk, en Menzikof, in de Tooneelpoëzij zijner echtgenoote gedrukt, en waarvan het eerste bovenal veel lof verdient, en eindelijk door eene verzameling van Gedichten en Fabelen, die hij, met de Nagelatene Gedichten zijner tweede echtgenoote, in 1792 in het licht zondGa naar voetnoot(*). - Nog grooter is de roem dier echtgenoote, te Amsterdam in den jare 1722 geboren, en in 1789 te Leyden overleden. | |
[pagina 268]
| |
Deze vrouw, door de natuur met de uitstekendste gaven van een vlug vernuft en levendige verbeeldingskracht bedeeld, en gedurig bezig, om die gaven door eigene oefening en de onderrigtingen van geletterde en dichtlievende mannen aan te kweeken en te veredelen, besteeg door dit een en ander eene aanzienlijke hoogte op den Nederlandschen zangberg. Bewijzen van hare ongemeene dichterlijke begaafdheden draagt een groot aantal van dichtwerken, als daar zijn (om van haar Treurspel Artemines, het eerste voortbrengsel van haren dichtgeest, niet te gewagen) haar voortreffelijk Leerdicht Het nut der Tegenspoeden in III Zangen, te gelijk met eene reeks van dichterlijke Brieven, op naam van beroemde personen geschreven, en van Mengeldichten, in éénen bundel in 4to uitgegeven, waaronder vele fraaije stukken voorkomen; haar nog uitvoeriger dichtwerk, onder den naam van David, in XII Zangen de voornaamste lotgevallen van dien Koning, van zijn eerste verblijf aan het hof van saul tot zijne verheffing op den troon van Israël, beschrijvende, en vol van levendige en bevallige schilderingen, van teedere en aandoenlijke tafereelen; haar Germanicus, in XVI Boeken, een uitnemend kunstrijk dichtwerk, dat alom met schoone en verhevene dichtsieraden prijkt, doch wegens het onderwerp, ons de verdrukking der Ger- | |
[pagina 269]
| |
maansche vrijheid door de Romeinsche heerschzucht voor den geest brengende, minder belangstelling wekt, en eindelijk (om de melding harer Nagelatene Gedichten niet te herhalen) zeven Treurspelen, met die van haren echtgenoot in II Deelen in 4to gedrukt, die tot de beste in onze moedertaal verdienen geteld te wordenGa naar voetnoot(*). Hoe veel lofs intusschen wij aan onze dichteresse ook meenen schuldig te zijn, mogen wij echter niet verzwijgen, dat zoo in hare gedichten, als in die van haren echtgenoot, somwijlen eene mindere kracht van voorstelling heerscht, en de uitdrukking zich wel eens weinig boven het beschaafde proza verheft.
Gelijktijdig met van merken bloeide te Amsterdam ook eene andere dichteres, met name | |
[pagina 270]
| |
sara maria van der wilp, te dier stede in 1716 geboren, en in 1803 overleden. Zij gaf, in den jare 1772, eene verzameling van losse Gedichten van onderscheidene stoffe in het licht, in welker meeste wel eene kiesche en beschaafde uitdrukking en vloeijende versmaat, maar weinig of geene dichterlijke geestverheffing heerscht. Hier en daar nogtans vindt men blijken, dat het haar aan echt kunstgevoel en levendigheid van verbeelding in geenen deele ontbrak. Tot hetzelfde tijdperk en dezelfde dichtschool behooren verder nog de niet onverdienstelijke, schoon weinig oorspronkelijke dichters h. asschenberg, j. roullaud en p. meijer, deels door op eigen' naam uitgegevene dichtstukken, deels door hunnen gemeenschappelijken arbeid ter berijming van gellerts Fabelen en van de Psalmen, onder de spreuk: Laus Deo, Salus populo uitgegeven, waarin zij, onder anderen, ook den in vele opzigten hoogst verdienstelijken joannes lublink de jonge tot medearbeider haddenGa naar voetnoot(*), niet zonder lof bekend. | |
[pagina 271]
| |
§ 10.Ook buiten Amsterdam en Holland bloeiden omstreeks dezen tijd eenige dichters, die hier niet onvermeld mogen blijven. Tot deze behoort, in de eerste plaats, ernst willem hight, in 1712 te Dokkum in Vriesland geboren, en in 1762, als Rector der Latijnsche Scholen, te Alkmaar overleden. Als Latijnsche dichter, reeds bij zijn leven, met grooten lof bekend, vond hij, ruim veertig jaren na zijn overlijden, een' verbreider van zijnen roem, beide als Latijnsch en Neêrduitsch dichter, in den vermaarden Hoogleeraar a. ypey, die in den jare 1803 eene aanzienlijke verzameling zijner Gedichten, meest in de moedertaal, te voorschijn bragt, waaronder verscheidene levendige, zwierige en zinrijke stukken voorkomen. | |
[pagina 272]
| |
Dan bovenal moeten wij hier met lof gewagen van twee kundige en dichtlievende Geneesheeren, die hetzelfde jaar, 1731, aan Zeeland en Vriesland schonk. De Zeeuwsche, jan macquet geheeten, een man van ongemeene bedrevenheid in de werken van vroegere en latere dichters in onderscheidene talen, en met een juist oordeel en geoefenden smaak toegerust, bevorderde niet slechts door onderscheidene prozaschriften den opbouw der vaderlandsche letterkunde, maar gaf ook, onder den titel van Dichtlievende Uitspanningen, drie deelen met eigene gedichten van onderscheidenen aard en inhoud in het licht, die wel geene hooge vlugt van dichterlijk vernuft aan den dag leggen, maar zich nogtans door beschaafdheid, dichterlijken zwier van uitdrukking en eene oordeelkundige navolging van de beste Latijnsche dichteren aanbevelen. Hij is in den jare 1798 te Zierikzee overleden.
De Vriesche dichter en geneesheer simon styl, die in kunde en geestbeschaving voor zijnen Zeeuwschen kunstgenoot niet behoefde te wijken, overtrof hem nog misschien in natuurlijke gaven van oordeel, vernuft en verbeeldingskracht. Schoon, als prozaschrijver, meer dan als dichter, hebbende uitgemunt, verdient hij echter, ook in de laatstgenoemde hoedanigheid, wegens zinrijkheid, kracht, keu- | |
[pagina 273]
| |
righeid en levendigheid van schildering grooten lof. Bewijzen hiervan zijn voorhanden in zijnen fraaijen Slotzang ter liefde van het Vaderland, gedrukt achter zijne Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, en meer andere grootere en kleinere stukken, mitsgaders in zijn deftig Treurspel, de Mityleners getiteld. Ook in het geestige en boertige is hij niet ongelukkig geslaagd, blijkens zijne twee Blijspelen, De Vrijer naar de kunst, en Krispijn filosoof geheeten. Hij overleed, in den jare 1804, binnen zijne geboortestad Harlingen, en vond niet lang daarna een' waardig' verkondiger van zijnen roem in Mr. j. scheltema, die eene keurige Schets van zijn leven in het licht zond, welke later in het I D. I St. van 's mans Geschied- en Letterkundig Mengelwerk herdrukt werd. | |
§ 12.Eene dichteres van ongemeene begaafdheden, met name juliana cornelia, Baronesse de lannoy, vordert thans onze aandacht. Deze, in den jare 1738 te Breda geboren, en in 1782 te Geertruidenberg overleden, vormde grootendeels zich zelve, en verhief zich door de natuurlijke voortreffelijkheid van haren geest tot eene hoogte, welke haar onder de Nederlandsche dichteressen eene der eerste plaatsen waardig maakt. Van hare drie Treurspelen, | |
[pagina 274]
| |
Leo de Groote, de belegering van Haarlem, en Cleopatra, Koningin van Syriën, hebben vooral de twee eerstgenoemde groote waarde, en doen beide haar dichterlijk vernuft en gevoel de grootste eer aan. Voorts gaf zij, onder den titel van Dichtkundige Werken, in den jare 1780 eene verzameling van losse dichtstukken van onderscheidenen aard in het licht, welke hare geschiktheid zoo voor het luimige en geestige, als voor het deftige en verhevene, bijzonder voor den stouten en vurigen toon van het lierdicht, heerlijk aan den dag leggen. Drie jaren later voegde de Heer bilderdijk hier nog eene kleine verzameling harer Nagegelatene Dichtwerken bij. Eindelijk zijn onder de werken van het Haagsche Dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt nog twee fraaije prijsverzen van haar voorhanden.
Bij veel mindere verdiensten, dan lannoy, mogen echter de beide beroemde prozaschrijfsters elisabeth wolf, geboren bekker, en agatha deken, de eerste in 1738, de laatste in 1741 geboren, en in 1804, kort na elkanderen, overleden, als dichteressen niet geheel onvermeld blijven, daar er onder hare talrijke dichtwerken althans eenige gevonden worden, die zich door natuurlijke bevalligheid aanprijzen. - Ook de Vriesche dichteres cynthia lenige, te Makkum in 1755 geboren en in | |
[pagina 275]
| |
1780 overleden, gaf blijken van een' goeden dichterlijken aanleg, welke, naar uitwijzing van eenen voor haren roem misschien te grooten bundel van Mengeldichten, drie jaren na haren dood uitgegeven, bij een langer leven en meerdere of betere hulpmiddelen, met goeden grond veel voortreffelijks van haar deed te gemoet zien. Eindelijk zij omtrent elisabeth maria overdorp, geboren post, als prozaschrijfster loffelijk bekend, met een woord gemeld, dat zij mede als dichteres hare geschiktheid, vooral ter schetsing van zachte en eenvoudige natuurtooneelen, gunstig aan den dag leide. | |
§ 14.Het getal van meer of min lofwaardige dichteren, die de laatste helft der achttiende eeuw, buiten de reeds genoemde, heeft voortgebragt, is zoo aanzienlijk, dat wij, om de ons voorgestelde palen eener beknopte geschiedenis niet te verre te buiten te gaan, ons onthouden moeten van dezelve allen op te noemen, veelmin in hunne onderscheidene verdiensten kortelijk te schetsen. Wij moeten dus eenen wel minder kieschen en beschaafden, maar van geest en vernuft geenszins ontblooten le frank van berkhey, een' althans omtrent het tooneel niet onverdienstelijken j. nomsz, een' destigen s. van de waal, een' in vele opzigten | |
[pagina 276]
| |
lof- en achtenswaardigen p.j. kasteleyn, een' uit lagen stand en werkkring, door eigene vorming en geestkracht, tot een' aanmerkelijken trap van beschaving en kunstroem opgestegen' j. van dykGa naar voetnoot(*), een' geestigen o.c.f. hoffham, een' keurigen en, bijzonder als dichterlijk navolger, met regt geachten j.g. doornik, een' zoo door eigene geestvruchten, als door zijn' weldadigen invloed op de vorming van anderen met lof bekenden p.j. uylenbroek, een' vooral als lierdichter lofwaardigen j.p. kleyn, een' als dichter niet minder, dan als bevallig prozaschrijver, met regt geprezenen a. loosjes pz., een' a. en j.j. vereul, die beiden groote dichterlijke begaafdheden ten toon spreidden, en eene menigte anderen met stilzwijgen voorbijgaan. Er | |
[pagina 277]
| |
zijn nogtans drie dichters, die wij, wegens hunnen grooten invloed op het tijdperk, waarin zij leefden, althans met een kort woord, nader moeten doen kennen, met name hieronymus van alphen, jacobus bellamy en pieter nieuwland.
De eerste, een man van groote kunde en aanzienlijken huize, die te Gouda in den jare 1746 geboren werd, met de grootste waardigheden in den Staat bekleed was, en in 1803 overleed, heeft zich, niet alleen als hoogst bevallig en tot hiertoe door niemand overtroffen kinderdichter, maar ook als keurig en eenvoudig verheven dichter van zedelijke en godsdienstige gezangen, een' welverdienden roem verworven. Men heeft van hem, buiten zijne Kinderdichten, Proeve van Stichtelijke Mengelpoëzij, welke hij, in vereeniging met zijn' waardigen kunstvriend p.l. van de kasteele, ook van elders en bijzonder door zijne navolgingen van Ossian, als dichter, met lof bekend, eerst bij losse stukjes, en naderhand, in 1782, in éénen bundel heeft uitgegeven; Gedichten en Overdenkingen, welke in 1777, Nederlandsche Gezangen, die in 1779, Mengelingen in prosa en poëzij, welke in 1785 te voorschijn kwamen, en onder anderen zijne onnavolgbaar schoone en eenvoudig verhevene Cantate, de Starrenhemel getiteld, bevatten, en eindelijk Proeven | |
[pagina 278]
| |
van Liederen en Gezangen voor den openbaren Godsdienst, welke in 1801 en 1802 het licht zagen, en waaruit eenige, buiten twijfel de schoonste sieraden van die verzameling, in de Evangelische Liederen, bij het Hervormde Kerkgenootschap in gebruik, zijn opgenomen.
De tweede der genoemde dichteren, jacobus bellamy, te Vlissingen in den jare 1757 geboren, en te Utrecht, waar hij zich in de Godgeleerdheid oefende, in 1786 overleden, was een man, die, in een sterk en diep gevoel, een stout vernuft en levendige verbeeldingskracht, een' ongemeenen dichterlijken aanleg bezat, die grootendeels zich zelven vormde, en die, bij een langer leven en meerdere gemeenzaamheid met de Ouden, de grootste dichters, welke hij nu reeds in verhevene oorspronkelijkheid van kunstvermogen op zijde streefde, buiten twijfel volkomen zou hebben geëvenaard. Er zien van hem drie dichtbundels het licht, een namelijk met Minnedichten, onder den titel van Jeugdige Gedichten, uitgegeven, en in 1790, met een toevoegsel van eenige Nagelatene Gedichten, op nieuw gedrukt, een andere met Vaderlandsche Gezangen, waarvan reeds in 1785 een tweede druk te voorschijn kwam, en een derde, in het laatstgenoemde jaar, onder den titel van | |
[pagina 279]
| |
Gezangen, in het licht verschenen. Deze drie bundels, later in een enkel meer beknopt boekdeeltje te zamen uitgegeven, bevatten een aantal stukken, in welke, naar eisch der onderwerpen, nu eens kracht, verhevenheid en stoutheid, dan weder zacht en teeder gevoel, losse en bevallige zwier heerlijk uitblinken, en die de treffendste blijken dragen van uit het diepst van het hart te zijn opgeweld. Voorts zijn nog verscheidene stukken van zijne hand te vinden in een werkje, getiteld Proeve voor het verstand, den smaak en het hart, waaronder zijn Roosje, eene vertelling, om de naïve en roerende eenvoudigheid daarin heerschende, eene bijzondere opmerking verdient. Een meer uitvoerig berigt omtrent zijn leven, karakter en schriften is gedrukt voor zijne Twee nagelatene Leerredenen, welke in den jare 1790 te voorschijn kwamenGa naar voetnoot(*).
De derde eindelijk der genoemde dichteren, pieter nieuwland, in den jare 1764 nabij Amsterdam geboren, en in 1794, als Hoogleeraar in de Wis- Natuur- en Sterrekunde, te Leyden overleden, een man, in wien de na- | |
[pagina 280]
| |
tuur al, wat naar verstand en hart loffelijk heeten mag, vereenigd had, en in wien die heerlijke aanleg door eene verstandige opkweeking en eigene aanhoudende oefening op het gelukkigst ontwikkeld en tot volmaaktheid gebragt was, staat, ook als Nederduitsch dichter, op een' hoogen trap, en zou waarschijnlijk den hoogsten bereikt hebben, indien hij de dichtkunst anders dan ter uitspanning had kunnen en willen beoefenen. In den jare 1788 gaf hij een' kleinen, maar fraaijen bundel zijner Gedichten uit, waarbij, na zijn overlijden, nog een tweede, onder den titel van Nagelatene Gedichten, gevoegd werd. Zijn verheven dichtstuk Orion, en zijn aandoenlijk gedicht, aan de nagedachtenis zijner echtgenoote gewijd, waarvan het eerste de door hem zelven uitgegevene verzameling, het tweede die zijner Nagelatene Gedichten versiert, zijn, om geene andere te noemen, alleen genoegzaam, om hem onder de uitmuntendste dichters eene welverdiende plaats te gevenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 281]
| |
§ 15.Had ik, om vele redenen, het mij niet tot een' regel gesteld, van dichters, die, ofschoon overleden, nogtans tot onze tijdgenooten kunnen geteld worden, niet dan met een enkel woord gewag te maken, ik zou zeker niet in gebreke blijven aan eenen zwierigen, stouten en krachtigen f. helmers, wiens gezangen, in de dagen onzer verdrukking, ter onderhouding van vrijheid- en vaderlandsliefde op den geest der natie zoo weldadig gewerkt hebben, aan eenen door de natuur mild bedeelden, en in de echte school der klassieke oudheid gevormden j. kantelaar, aan eenen kieschen, zinrijken en in het bijschrift vooral en leerdicht door weinigen overtroffenen j. de kruyff, en inzonderheid aan den achtbaren en door elk regtschapen' Nederlander, als mensch en dichter, hoogst vereerden r. feith, die, naar het oordeel van alle deskundigen, onder de herscheppers van onze tot een' staat van zwakheid en kwijning verzonken dichtkunde eene eerste en aanzienlijke plaats bekleedt, door eene meer uitvoerige ontvouwing hunner verdiensten, zoo veel in mij is, de hun toebehoorende hulde te bewijzen. Thans achte ik het genoeg, hunne namen met een enkel woord vermeld te hebben, terwijl ik de namen dier lofwaardige mannen, die nog heden, | |
[pagina 282]
| |
in grooten getale, in ons midden den roem der Vaderlandsche dichtkunst, ieder op zijne wijze, in stand houden en uitbreiden, geheel met stilzwijgen voorbijga, zoo omdat dezelve aan iederen eenigzins beschaafden, ten overvloede, bekend zijn, als omdat ik, door het noemen van eenige, het verzwijgen van andere, niet schijnen wil aan iemands verdiensten in het geringste te kort te doen.
Ik eindig derhalve dit laatste tijdperk mijner beknopte geschiedenis onzer dichtkunde met de heugelijke opmerking, dat onze dichtkunst, reeds in het laatste gedeelte der zeventiende eeuw, door eene te onmatige bewondering en slaafsche navolging der Franschen, van hare vroegere stoutheid en oorspronkelijkheid vervallen, en gedurende een groot deel der achttiende zich meer door netheid en beschaafdheid, dan door de hoogere en wezenlijke eigenschappen der poëzij aanbevelende, tegen den afloop der laatstgenoemde eeuw en in den aanvang der tegenwoordige, een groot aantal echte kweekelingen der Zanggodinnen gevonden heeft, die den roem van het gouden tijdperk zijner letterkunde voor ons vaderland op nieuw hebben doen opdagen. Voorts zij het mij vergund bij den wensch, dat die roem lang moge standhouden en gedurig hooger klimmen, nog dien te voegen, dat de sedert eenigen tijd heer- | |
[pagina 283]
| |
schende zucht om den geest van verbetering en beschaving, aan de school van feitama eigen, en van daar in vele letterkundige genootschappen doorgedrongen, in een belagchelijk licht te stellen, en het overdrijven van het in zich zelf ware beginsel, dat de natuur, niet de kunst den dichter vormt, geene aanleiding moge geven, dat men de onmisbare hulp van oefening en beschaving, om in de dichtkunst tot een' hoogen trap van volmaaktheid op te klimmen, niet naar eisch erkenne en op prijs stelle. |
|