Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 200]
| |
voortgang der Nederlandsche beroeringen, van de overdragt der heerschappij aan filips, in 1555, tot aan het einde der Leicestersche regering of het jaar 1587, bevattende. Tusschen beide zond hij nog een klein historisch werk in het licht, getiteld Rampzaligheden der verheffinge van den Huize Medicis. Verder zijn van hem nog eenige Vertalingen van enkele stukken uit oude en nieuwe Schrijveren, die onder zijne Werken gevonden worden, en eene belangrijke verzameling van Brieven voorhanden, waarvan de laatste en volledigste uitgave door huydecoper bezorgd is.
De verdiensten van hooft, als Prozaschrijver, zijn zoo groot, dat wij, om dezelve naar waarde te vermelden, ons bestek zeer verre zouden te buiten moeten gaan. Wij vergenoegen ons derhalve met op te merken, dat men in zijne Schriften, en vooral in zijne Nederlandsche Historien, geen sieraad der welsprekendheid mist, en daarin eene zoo wonderbare kracht, bondigheid en majesteit van voordragt, een' zoo grooten rijkdom en verhevenheid van denkbeelden, gepaard aan stoutheid en oorspronkelijkheid van uitdrukking, vindt ten toon gespreid, als waarvan men naauwelijks bij eenig' vroeger' of later' schrijver voorbeeld aantreft. In 't bijzonder komt hem de lof toe, van de schatten onzer rijke | |
[pagina 201]
| |
en schoone moedertaal, meer dan eenig ander Schrijver, in zijne werken te hebben opengelegd, zoodat alleen de naarstige beoefening daarvan in staat is ons die schatten te doen kennen en gepastelijk aanwenden. Intusschen is zijn stijl, gelijk al het menschelijke, niet vrij van gebreken, waaronder eene te groote zucht tot beknoptheid en daaruit ontstaande hardheid en duisterheid, mitsgaders gebrek aan eenvoudigheid en natuurlijkheid wel de voornaamste zijn. Het laatstgenoemde gebrek doet zich vooral in zijne Brieven voorGa naar voetnoot(*).
Ook de beide andere hoofddichters der zeventiende Eeuw, vondel namelijk en cats, verdienen, als Prozaschrijvers, grooten lof, en zouden, in die hoedanigheid niet minder, dan in die van dichters, schitteren, indien zij de welsprekendheid, evenzeer als de dichtkunst, beoefend hadden. De prozastijl van vondel is beschaafd, deftig en vol mannelijke kracht. Blijken hiervan dragen zoo zijne matelooze vertaling der werken van virgilius, als inzonderheid zijne oorspronkelijke stukken, met name zijne Aanleiding tot de Ne- | |
[pagina 202]
| |
derduitsche dichtkunst, geplaatst voor het I D. zijner Poëzij, de verschillende Opdragten en Voorredenen voor zijne Treurspelen en andere werken, en onder deze ook voor zijne straks genoemde overzetting van virgilius. - De ongebonden stijl van cats onderscheidt zich door duidelijkheid, gemakkelijkheid en bevalligheid. Men vindt de proeven daarvan voornamelijk tusschen zijne dichtwerken ingevlochten, gelijk dus in zijnen Trouring, mitsgaders in zijn Houwelijck of gansche beleyt des echtten Staats, verscheidene Voor- en Naredenen gevonden worden, welke de dichterlijke gedeelten dier werken afwisselenGa naar voetnoot(*). | |
§ 2.Na hooft verdient gerard brandt, boven reeds onder de dichters met lof vermeld, den eersten rang onder de Prozaschrijvers en bijzonderlijk onder de Historieschrijvers van dit tijdperk. Hij was niet alleen een der gelukkigste navolgeren van dien doorluchtigen voorganger, maar streefde hem ook, in een enkel opzigt, met name in duidelijkheid en natuurlijkheid, vooruit. Zijn stijl derhalve, hoe | |
[pagina 203]
| |
zeer, in kracht, levendigheid en oorspronkelijkheid, voor dien van hooft moetende wijken, kan meer algemeen ten voorbeeld van navolginge dienen. De eerste proeve van zijne bekwaamheid was eene Lijkrede op den onsterfelijken Drossaard, welke, ofschoon ook blijken van een' voortreffelijken aanleg tot welsprekendheid dragende, echter nog, op vele plaatsen, gebrek aan een' kieschen en gezuiverden smaak verraadt. De mannelijke rijpheid van zijnen door aanhoudende oefening beschaafden geest is voornamelijk kenbaar in zijne twee hoofdwerken, de Historie namelijk van de Reformatie in de Nederlanden, in IV Deelen in 4to, en zijn Leven van michiel adriaansz. de ruiter in sol. Ook zijne kleinere geschiedkundige Schriften, met name zijne Historie van Enkhuizen, van de Rechtspleging van oldenbarneveldt, zijn Dagwijzer der geschiedenissen, en bovenal zijne keurige beschrijvingen van het Leven van hooft en vondel, voor de Nederlandsche Historien des eersten, en achter het II Deel van de Poëzij des laatsten geplaatst, verdienen grooten lof, wegens zuiverheid, klaarheid en gepaste sierlijkheid van taal en voordragt.
In vervolg van tijd werd het voetspoor van hooft en brandt bovenal met lof betreden door den oudsten der drie waardige zonen des | |
[pagina 204]
| |
laatstgenoemden, kaspar brandt geheeten. Deze, namelijk, gebruikte, op het voorbeeld van zijnen Vader, in deszelfs Leven van de ruiter, zijne keurige pen ter beschrijving van het leven van den onsterfelijken huig de groot. Het mogt hem echter niet gebeuren, dit werk geheel te voltrekken; dan gelukkig vond hetzelve een' bekwaam' voltooijer in den Remonstrantschen Hoogleeraar a. van cattenburg, die hetzelve, in den jare 1727, in twee deelen in fol., aan het licht bragt. Dit werk, en bijzonder deszelfs eerste gedeelte, door brandt geschreven, prijst zich door netheid, kracht, deftigheid en eene gepaste levendigheid van taal en uitdrukking grootelijks aan.
Er zagen, buiten de genoemde, in dit tijdperk, en vooral in deszelfs eerste gedeelte, wel meerdere historische werken het licht; doch deze zijn meestal in den eenvoudigen kronijkstijl geschreven, en verdienen ten hoogste, wegens zuiverheid van taal, eenigen lof. Tot deze klasse behooren de Hollandsche, Zeeuwsche en Vriesche Chronijck en andere historische schriften van den beroemden petrus scriverius, de Chronijck van Hoorn, door een' geleerd' inboorling dier stad, met name theodorus velius,Ga naar voetnoot(*) opgesteld, en eerst | |
[pagina 205]
| |
in 1604 en naderhand, met een vervolg en aanmerkingen, meermalen in het licht gegeven, de Beschrijving van Dordrecht, door m. van balen, welke in den jare 1677 in het licht verscheen, en meer andere werken van gelijken aard, waarbij wij het, om de straks gemelde reden, onnoodig achten stil te staan. Uitzondering nogtans verdient het historisch werkje van willem swinnas, Geneesheer en Lid in de Vroedschap van den Briel, en aldaar kort voor 't jaar 1672, naar 't schijnt, in jeugdigen leeftijd overleden. Van dezen heeft men een geschrift, getiteld: Engelsche, Nederlandsche en Munstersche Krakeelen, bevattende (in drie afdeelingen) het gebeurde in de jaren 1665, 1666, 1667, en waarin de levendigheid en kracht van hooft, vooral in het verslag van zeegevechten, waarvan n. witsen in zijn werk, getiteld: Scheepsbouw en bestier, zich meermalen bedient, niet ongelukkig zijn nagevolgd. Jammer slechts, dat de Schrijver, met de deugden, ook de gebreken van den stijl van hooft heeft overgenomen, en somwijlen tot eene winderige gezwollenheid vervallen isGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 206]
| |
§ 3.Tot dus verre van de historische werken dezer eeuw gesproken hebbende, kunnen wij daarop niet ongevoegelijk een geschrift doen volgen, dat, door zijnen inhoud, tot de klasse der geschiedkundige werken nadert, maar, uit hoofde van zijnen vorm, tot die der Romans behoort. Ik bedoel het bevallige werk van joannes van heemskerk, dien wij boven onder de dichters met lof vermeldden, getiteld: Batavische Arcadia. Het oogmerk van dit geschrift is de ontvouwing der oudste Vaderlandsche geschiedenissen en van vele merkwaardige bijzonderheden, rakende de zeden en gewoonten onzer voorvaderen. Om de voordragt hiervan te veraangenamen, heeft de Schrijver zijn werk in het bevallig gewaad eener reize gestoken, door jeugdige en gedeeltelijk verliefde personen in de omstreken van den Haag en Leyden gedaan, en zich daardoor gelegenheid verschaft, om hetzelve met eene menigte van behagelijke schilderingen, geestige gesprekken en onderhoudende ontmoetingen te doorvlechten. De stijl is doorgaans levendig en sierlijk, en houdt, naar eisch der verschillende onderwerpen, nu een' bevalligen, dan een' meer deftigen tred. Het werk zag het eerst in den jare 1637, doch min volkomen, daarna in 1639, in zijne tegenwoordige | |
[pagina 207]
| |
gedaante, het licht, en werd vervolgens meermalen, en laatstelijk in 1756, herdruktGa naar voetnoot(*). | |
§ 4.Wij zullen thans van eenige prozawerken kortelijk verslag doen, waarvan de meeste, uit hoofde van hunnen gemengden inhoud, naauwelijks tot eenige bepaalde soort van schriften te brengen zijn. Het eerste der bedoelde werken is een klein en niet ongeestig hekelschrift, getititeld Comoedia Vetus, of bootsmanspraatje, met het vervolg en de verantwoording daarvan, ten titel voerende Mallewagen. Dit werkje zag het eerst in den jare 1612 het licht, en had tot Schrijver willem meerman, zoon van den Delftschen Burgemeester en Hoofdschout gerard frz. meerman, die door den beroemden hooft een overedel vernuft genoemd wordt. Hetzelve is tegen de heerschzucht en hevigheid der geestelijken van dien tijd gerigt, en draagt den naam van Comoedia Vetus, om aan te duiden, dat het spel, dat toen door de Protestantsche geestelijkheid vertoond werd, hetzelfde was als dat der Roomsche in vroeger dagen. Een ijverig zeebou- | |
[pagina 208]
| |
wer zijnde, heeft de Schrijver goedgevonden, zich, in zijn werkje, van de taal en spreekwijzen der zeelieden te bedienen, en alles onder beelden voor te stellen, die tot de zeevaart behooren. Van hier dat het werkje om de daarin heerschende geestigheid lof verdient, en ook voor de taalkunde van groot belang is. Hetzelve is, met het bovengenoemde vervolg, in den jare 1718 op nieuw uitgegeven door g. van zonhoven, die het tevens met ophelderende aanteekeningen, grootendeels van geschiedkundigen inhoud, vermeerderd heeftGa naar voetnoot(*).
In de tweede plaats verdient hier melding het aardig en bevallig werk van johan de brune de jonge, getiteld: Wetsteen der Vernuften, oft bequaam middel, om van alle voorvallende zaken aardiglijk te leeren redeneren. Dit werk, dat, volgens de eerste uitgave in 4to van 1644, in IV Boeken, elk van tien Hoofdstukken, verdeeld is, bevat, bijna in ieder Hoofdstuk, eene mengeling van onderscheidene onderwerpen, en is met ware en verdichte verhalen, schoone en geestige gezegden, uit dichters van vroegeren en lateren tijd in onderscheidene talen, en aanhalingen | |
[pagina 209]
| |
uit oudere en nieuwere Schrijvers van verschillende soort, op eene onderhoudende en leerrijke wijze, doorvlochten. De stijl is doorgaans sierlijk en levendig, en draagt, even als de inhoud, blijken van het aardig vernuft, den geoefenden smaak en de uitgebreide belezenheid des Schrijvers; alleen ziet men op sommige plaatsen eene te groote weelderigheid doorstralen. In eenige uitgaven is het werk met een tweede Deel van XIII Hoofdstukken verrijkt; doch 't welk, in die van het jaar 1672, voor het werk van een' ander, en wel van plompe hersenen verklaard wordt. Voorts heeft men van denzelfden Schrijver nog eene verzameling van hofredenen, quinkslagen, boerteryen enz., onder den titel van Jok en ernst.
Niet ongelijk aan den Wetsteen der Vernuften van de brune is het werk van eene vrouw, maria heyns geheeten, welke, onder den titel van Bloemhof van doorluchtige voorbeelden, in den jare 1647 een geschrift van gemengden, doch grootendeels zedekundigen inhoud in het licht gaf, verdeeld in XLII Hoofdstukken, en getrokken uit de Schriften van philippus camerarius, michiel de montagne en andere Schrijvers. Dit werk, met vele schoone spreuken en leerrijke verhalen uit onderscheidene schrijveren doorvlochten, of liever daarvan schier geheel aaneengeweven, | |
[pagina 210]
| |
prijst zich door verscheidenheid en belangrijkheid van inhoud grootelijks aan, en verdient ook lof wegens de zuiverheid en deftigheid van den Nederduitschen stijl. Van de Schrijfster weet ik niets te melden, dan 't geen uit de Opdragt van haar werk aan de toen vermaarde sibylla van griethuizen blijkt, dat zij namelijk te Schoonhoven woonde, en de vorming van haren stijl eeniglijk aan het lezen van vondels schriften te danken had, zonder daarin van iemand onderrigt te hebben bekomen; eene bijzonderheid, welke mij verbiedt, haar voor eene dochter van pieter en zuster van zacharias heyns te houden, beiden, in het voorgaande, onder de dichters vermeld.
Eindelijk behoort nog tot de zeventiende eeuw een insgelijks zedekundig werk, in den vorm van een Roman gekleed, en ten titel voerende Voorbeeldzels der oude wijzen, waarvan de maker niet genoemd wordt. Hetzelve is mede in onderscheidene Hoofdstukken verdeeld, en bestaat grootendeels uit een leerzaam onderhoud tusschen disles, een' vermaard' Koning onder de Indianen, en zijnen wijzen meester sendebar. Eene merkwaardige proeve daarvan wordt gevonden in het II St. der Bijdragen tot den Frieschen tongval door den Hoogleeraar wassenbergh, bl. 193-215. | |
[pagina 211]
| |
§ 5.Wij zullen thans de voornaamste Schrijvers over deze of gene kunst of wetenschap, die in de zeventiende eeuw gebloeid hebben, in een kort verslag bijeenvoegen. Een der eersten, die het ondernam een wetenschappelijk onderwerp in de moedertaal te verhandelen, was een geleerd Bruggenaar, met name simon stevin, een der grootste wis- en bouwkunstigen zijner eeuwe, de leermeester van Prins maurits, door wien hij tot Kwartier - meester Generaal van het leger van den Staat verheven werd, en de bijzondere vriend van huig de groot, Onder zijne werken is bovenal merkwaardig 't geen in den jare 1605 in fol. het licht zag, onder den titel van Wisconstighe Gedachtenissen, 't gene daer hem in geoeffent heeft den Doorl. Hooghgeb. Vorst ende Heere maurits enz., beschreven door simon stevin. Men vindt van dit werk, dat, hoezeer ook ten aanzien van den stijl geene bijzondere waarde hebbende, echter, als eene eerste poging, grooten lof verdient, en van den ijver des Schrijvers voor de eer van zijne moedertaal de sprekendste bewijzen draagt, een zeer lezenswaardig verslag in de Aanmerkingen van den Heer meerman op de groots Vergelij- | |
[pagina 212]
| |
king der Gemeenebesten, door hem uitgegeven, III. D bl. 506-518Ga naar voetnoot(*).
In de tweede plaats doet zich hier de onvergelijkelijke huig de groot aan ons voor, als die, inzonderheid in zijne voortreffelijke Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, een uitnemend voorbeeld van een' eenvoudigen, deftigen en bondigen leerstijl geleverd heeft. Alleen zou men zijnen stijl eenigzins droog kunnen heeten, daar hij zich van alle sieraden opzettelijk onthouden heeft.
Een derde, insgelijks lofwaardig, wetenschappelijk Schrijver, is johan van beverwijck, die het eerst de geneeskunst in de moedertaal verhandeld heeft. Hij werd, in den jare 1594, uit een aanzienlijk geslacht te Dordrecht geboren, en bekleedde zelf verscheidene eerambten, die hem echter minder luisters bijzetten, dan de ongemeene kundigheden, met welke hij was toegerust. Inzonderheid had hij in de geneeskunst, die hij niet enkel met lof geoefend, maar ook onderwezen heeft, | |
[pagina 213]
| |
zeer groote vorderingen gemaakt. Zijne schriften, tot die wetenschap betrekkelijk, zijn deels in het Latijn, maar ook voor een groot deel in de moedertaal, van welke hij een keurig beminnaar was, opgesteld. De laatste zijn, in den jare 1654, in een aanzienlijk boekdeel in 4to uitgegeven, onder den titel van joh. van beverwijcks Wercken der Geneeskonste, bestaande in den Schat der gesontheyt, Schat der ongesontheyt, Heelkonste en verscheidene kleinere stukken. De grootere, en vooral het eerstgenoemde, zijn met toepasselijke gedichten van den zoetvloeijenden cats, beverwijcks bijzonderen vriend, doorweven. Over 't geheel zijn deze werken in een' zuiveren, klaren en, naar den aard der onderwerpen, niet onbevalligen stijl geschreven, en dragen allerwege blijken van de gemeenzaamheid des Schrijvers met de uitmuntendste voortbrengselen der Grieksche en Romeinsche Oudheid. Hetzelfde kan gezegd worden van een ander geschrift van beverwijck over de uitnementheyt der vrouwen, waarin hij echter, naar het oordeel van velen, haren lof te hoog opvijzelt; weshalve jonctys daartegen eene verhandeling in het licht zond, getiteld: Der mannen opperwaardigheit enz.Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 214]
| |
Ook het geleerde werk van johan van paffenrode, dien wij boven onder de dichters met lof vermeldden, getiteld der Griecken en Romeynen Krijgshandel, mag hier niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. In zes Boeken, waarvan elk weder in verscheidene Hoofdstukken verdeeld is, wordt hier alles, wat tot den krijgshandel, of de wijze van oorlog voeren der Grieken en Romeinen, betrekking heeft, met veel naauwkeurigheid, en blijken van groote belezenheid, in een' doorgaans beschaafden stijl, verhandeld. Vóór hetzelve leest men eene sierlijke Opdragt van zijnen zoon jacob van paffenrode, die, na den dood zijns vaders, de uitgave voltooide, aan Prins willem III.
Loffelijke melding verdient insgelijks het bekende werk van j. oudaen, die, blijkens het te voren gezegde, ook als dichter uitmuntte, getiteld Roomsche Mogendheid; een werk, dat, voor een gedeelte, ook tot de klasse der historische Schriften behoort, en zich zoo door belangrijkheid van inhoud, als deftigheid van stijl grootelijks aanprijst.
Eindelijk moeten wij hier nog met een woord gewagen van het geleerde werk van nicolaes witsen, Burgemeester van Amsterdam, en een der eerlijkste en kundigste Staatmannen van zij- | |
[pagina 215]
| |
nen tijd, getiteld: Aeloude en Hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. Dit werk, in den jare 1671 in fol. uitgegeven, draagt niet alleen de duidelijkste blijken van de ongemeene bedrevenheid des Schrijvers in de wiskundige wetenschappen, mitsgaders in de oudere en nieuwere geschiedenissen, maar verdient ook lof wegens de doorgaande zuiverheid van den stijl, die ook, bijzonderlijk in de meermalen voorkomende beschrijvingen van merkwaardige zeegevechten, van levendigheid en kracht geenszins ontbloot is. Om den achtenswaardigen Schrijver en zijn bedrijf nader te leeren kennen, leze men de korte schets van zijn leven en verrigtingen in het Staatkundig Nederland van Mr. j. scheltema, II. D. bl. 505-508. | |
§ 6.T geen gewoonlijk, in een' engeren zin, welsprekendheid genoemd wordt, vond, in dit tijdperk, onder ons zeer weinige beoefenaars. De staats- en geregtelijke welsprekendheid, waarin de Grieken en Romeinen zoo heerlijk uitmuntten, werd bij ons, gelijk bij de meeste nieuwere volken, schier geheel verwaarloosd; en ook die van den kansel, het voorname tooneel, aan de kunst des redenaars in latere tijden geopend, werd in ons Vaderland tot geen' aanmerkelijken trap van volkomenheid gebragt. | |
[pagina 216]
| |
Te meer opmerking verdient daarom een voor weinige jaren in het Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Mr. j. scheltema, II. D. III. St., uitgegeven Pleidooi van Mr. simon van middelgeest voor Mr. p. de groot, ter gelegenheid, dat deze, in den jare 1676, voor het hof van Holland te regt moest staan over beschuldiging van gekwetste Hoogheid, gegrond op onbetamelijk schrijven aan wicquefort en onbehoorlijke onderhandelingen, rakende het werk van den vrede; van welke beschuldiging hij echter, bij vonnis van het Hof, volkomen werd vrijgesproken, zoo als te zien is uit het berigt daarvan in de Vaderl. Historie van wagenaar, XIV. D. bl. 382 en 383. Dit pleidooi, welks Schrijver een man van groote schranderheid en ongemeene bedrevenheid, zoo in de fraaije letteren, als in de regtsgeleerdheid, blijkt geweest te zijn, draagt, wel is waar, in het gebruik van vele basterdwoorden, het veelvuldig aanhalen van Latijnsche plaatsen enz. sporen van eenen min verfijnden smaak, maar bevat te gelijk zoo vele trekken van echt mannelijke welsprekendheid, en is, over 't geheel, in een' zoo deftigen en levendigen stijl gesteld, dat het, in meer dan één opzigt, met de meesterstukken der Grieksche en Romeinsche welsprekendheid, waarmede de Schrijver zeer gemeenzaam was, mag vergeleken worden. | |
[pagina 217]
| |
Er waren voorts in dit tijdperk eenige kerkelijke redenaars, die hier ter plaatse eene loffelijke melding verdienen.
Onder deze (om niet te spreken van een' uitenbogaert, episcopius, camphuizen en anderen, die, hoe groot voor het overige ook hunne verdiensten zijn, als redenaars, minder in aanmerking kunnen komen) onder deze munt inzonderheid johannes vollenhove uit, dien wij boven als een' der waardigste handhavers van den vroegeren dichtroem der zeventiende eeuw leerden kennen. Er zien van hem veertien leerredenen, onder den titel van Heerlijkheid der Rechtvaardigen, het licht, welke, hoezeer ook verre af, van eene onbepaalde aanbeveling te verdienen, echter veel schoons en voortreffelijks bevatten. Dezelve, namelijk, zijn doorgaans in een' zuiveren, levendigen en deftigen stijl gesteld; en, zoo daarin ook somwijlen plaatsen voorkomen, waarin de redenaar zich aan valsche sieraden vergaapt heeft, er worden, daarentegen, ook verscheidene in dezelve gevonden, die met regt welsprekend mogen heeten. Daarenboven zijn de onderwerpen wel niet op eene wijze, die aan de latere vorderingen der geestelijke welsprekendheid beantwoordt, maar nogtans met veel naauwkeurigheid en een' rijken voorraad van onderscheidene kundigheden bearbeid, zoodat de hedendaag- | |
[pagina 218]
| |
sche redenaar van het oordeelkundig gebruik dezer leerredenen wezenlijk nut kan trekken.
Na vollenhove verdienen hier bovenal de drie zonen van den beroemden historieschrijver g. brandt met lof vermeld te worden. De oudste van hen, met name kaspar brandt, ons, als dichter en geschiedschrijver, reeds gunstig bekend, is ook wegens zijne vijf-en-twintig Predikatien over verschillende Stoffen, en zijne tien Leerredenen ter verklaring van het onze Vader, na zijn overlijden door zijn' broeder joannes uitgegeven, onder de beste kerkredenaars van dit tijdperk te tellen. Die leerredenen toch prijzen zich, zoo door bondigheid van redenering en gewigt van zaken, als door de doorgaande zuiverheid, deftigheid en gepaste levendigheid van den stijl, grootelijks aan.
De middelste der drie broederen, gerard brandt de jonge geheeten, behaalde, als kerkelijk redenaar, geen' minderen roem. In den jare 1657 te Nieuwkoop geboren, werd hij door zijn' vader mede tot de predikdienst opgeleid, die hij, vijf jaren, eerst te Schoonhoven, daarna te Rotterdam, met groote toejuiching bekleedde, toen hij, op den 21 December des jaars 1603, door een' ontijdigen dood aan de zijnen, de kerk en de geletterde we- | |
[pagina 219]
| |
reld ontrukt werd. Na zijn overlijden kwamen omtrent zestig Leerredenen van hem in drie boekdeelen te voorschijn, van welke het aanzienlijkste, 32 Leerredenen over onderscheidedene onderwerpen behelzende, in 1685 door zijn' oudsten broeder werd in het licht gegeven. Ook deze Leerredenen zijn doorgaans in een' zuiveren en sierlijken stijl gesteld, en dragen blijken van meer dan gemeene kundigheden. Een klein historisch werk, ten titel voerende Tweejarige Geschiedenissen, die namelijk van de jaren 1674 en 1675, dat nog bij zijn leven het licht zag, vond mede eene algemeene goedkeuringGa naar voetnoot(*).
De derde eindelijk der broederen, met name joannes, van wien wij, even als omtrent kaspar, onder de dichters van dit tijdperk reeds eenig berigt gaven, heeft zich den roem van een' welsprekend' kerkredenaar voornamelijk verworven door zijn belangrijk en keurig werk, getiteld: Paulus Leven of XXVII Predikaatsien over 't voornaamste werk van zijn Apostelschap. Deze leerredenen verdienen, zoo wegens zuiverheid en netheid van taal en stijl, als wegens rijkdom en gewigt van zaken, groote aanbeveling, en kunnen, hoezeer van de toen | |
[pagina 220]
| |
heerschende gebreken geenszins vrij, ook in onze dagen, nog met vrucht gebruikt wordenGa naar voetnoot(*).
In de laatste plaats mogen wij ook den boven reeds met lof vermelden a. monen hier niet met stilzwijgen voorbijgaan. Hij wordt door francius, in zijne Voorrede voor gregorius nazianzenus over de mededeelzaamheit, nevens vollenhove en de branden, met regt onder de welsprekendste kerkredenaars van zijne eeuw geteld, daar zijne talrijke leerredenen, schoon minder sierlijk en krachtig van stijl, dan die der genoemden, en vooral van vollenhove, zich nogtans door zuiverheid van taal en een' deftigen en te gelijk voor de vatbaarheid des volks berekenden schrijstrant gunstig onderscheiden. De voornaamste zijn: Paulus te Athenen; Paulus onder de Heidenen; Stefanus de Diaken; over 't lijden van Christus; Davids Trapgezangen of de Liederen Hammaäloth; Abrahams roepinge uit Ur, en eenige afzonderlijke Predikatien, die wij kortheidshalve verzwijgen. - Voorts leze men over het deerlijk verval, waartoe de geestelijke welsprekendheid in het laatst van dit tijdperk verzonken was, de straks genoemde Voorrede van francius, bl. 23-34. | |
[pagina 221]
| |
§ 7.De zoo even aangehaalde Voorrede van den Hoogleeraar francius en het werkje, waartoe dezelve behoort, staan tot de geestelijke welsprekendheid in te naauwe betrekking, en hebben, in zich zelve, te groote waarde, om daarvan niet met een woord te spreken. Die Hoogleeraar namelijk, de minachting betreurende, waarin de welsprekendheid bij de meeste kerkredenaars van zijnen tijd stond, wilde dit gebrek, naar vermogen, te keer gaan, door hun een staaltje van de welsprekendheid der oude kerkvaders te leveren, en koos daartoe eene redevoering over de mededeelzaamheid van gregorius nazianzenus, een' Grieksch' kerkvader der vierde eeuw, waarvan hij eene keurige en deftige Nederduitsche vertaling gaf, verrijkt met eene groote menigte van aanteekeningen, en met eene uitvoerige en hoogst lezenswaardige Voorrede ter bestrijding van het heerschend gebrek zijner eeuw en ter aanwijzing van de meest geschikte middelen om in de geestelijke welsprekendheid te vorderen.
Het gewag maken der genoemde vertaling, welke in den jare 1699 het licht zag, geeft mij voegzame aanleiding om iets te zeggen omtrent de overzettingen van Grieksche en Romeinsche Schrijveren, die in het vroegere gedeel- | |
[pagina 222]
| |
te dezer eeuw te voorschijn kwamen. De verdiensten van hooft en vondel ten dezen aanzien hebben wij te voren reeds gemeld. Verder muntte, in dit opzigt, bijzonder de ijver van j.h. glazemaker uit, aan wien wij verscheidene niet kwalijk geslaagde vertalingen van oude Schrijveren te danken hebben, als van den Latijnschen wijsgeer seneca, in 1661 in III Deelen in 8vo uitgegeven, van de Grieksche Zedeschrijvers epictetus en cebes, mitsgaders van den Latijnschen Geschiedschrijver curtius. Ook verpligtte hij zijne landgenooten door eene niet onbevallige vertaling van de sierlijke Historie der Nederlandsche Oorlogen van den Kardinaal bentivoglio, oorspronkelijk in het Italiaansch geschreven, welke, in den jare 1674, in één boekdeel in 4to het licht zag. Nog moet ik hier met lof gewagen van eene vertaling van Herodotus, door Dr. o. dapper, in 1665, in 4to uitgegeven. Er kwamen voorts, buiten de genoemde, in deze eeuw nog meer vertalingen van oude Schrijvers te voorschijn; doch deze hebben over 't geheel te weinig waarde, om eene afzonderlijke melding te verdienen. | |
§ 8.Ten besluite dezer afdeeling zullen wij de voornaamste Schrijvers over de taal, mitsgaders | |
[pagina 223]
| |
over het beoefenend gedeelte der dichtkunst en welsprekendheid, die in deze eeuw gebloeid hebben, kortelijk opnoemen. Onder de Schrijvers over de taalkunde verdient abraham van der mijle, een geleerd Evangeliedienaar, in den jare 1558 te 's Heerenberg geboren, en in 1637 te Dordrecht overleden, de eerste plaats. Zijn Latijnsch werk, Lingua Belgica getiteld, is voornamelijk ingerigt om de oudheid, achtbaarheid en voortreffelijkheid der Nederduitsche taal te staven, wier overeenkomst met de Hebreeuwsche, Grieksche, Latijnsche, Perzische en andere talen hij door vele voorbeelden zoekt in het licht te stellen. Het werk draagt vele blijken van schranderheid en ongemeene geleerdheid; en moge ook al de stelling van den Schrijver, dat onze taal de Grieksche in oudheid overtreft, en voor dezelve in geen opzigt behoeft te wijken, geene algemeene toestemming vinden, men moet echter den ijver voor de eer zijner moedertaal, die hem daarbij bezielde, van ganscher harte toejuichenGa naar voetnoot(*).
Intusschen merken wij hier aan, dat hij de eerste niet was, die aan de Nederduitsche taal eene zoo hooge oudheid toekende. Vóór hem namelijk was een Brabandsch geleerde, johan- | |
[pagina 224]
| |
nes goropius becanus geheeten, nog veel verder gegaan, als hebbende in een Latijnsch werk, ten jare 1596, onder den titel van Origines Antverpianae, uitgegeven, de buitensporige stelling verdedigd, dat de Nederduitsche taal in oudheid zelfs de Hebreeuwsche te boven gaat, en voor-de moeder van alle talen te houden is. Eene wel niet even buitensporige, maar nogtans mede weinig aannemelijke stelling werd later door een' anderen geleerden Belg, met name adrianus schrieckius, verdedigd. Deze namelijk heeft in een werk, dat onder den titel van adriani schrieckii Rodornii Originum, rerumque Celticarum et Belgicarum Libri XXIII. te voorschijn kwam, en grootendeels in het Vlaamsch gesteld is, de meeste Grieksche namen van landen, plaatsen en vermaarde personen, op eene wel onwaarschijnlijke, maar nogtans somwijlen vernuftige wijze, tot Duitschen oorsprong zoeken terug te brengenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 225]
| |
Er zagen in deze eeuw ook verscheidene, meer of min volledige, schriften, tot verklaring van de regelen der Nederduitsche taal, het licht. Een der volledigste is de Nederduitsche Grammatica ofte Spraeckonst van christiaen van heule, Mathematicus te Leyden, zoo als hij zich op den titel noemt. Dit werkje, dat in den jare 1626 in het licht verscheen, bevat eene korte verhandeling van de onderscheidene taaldeelen, en draagt blijken, dat de Schrijver omtrent de taal gezonde begrippen had. - Ook antony de hubert en samuel ampzing, die wij beiden in het voorgaande reeds onder de dichters noemden, maakten zich, als taalkenners, met lof bekend, de eerste door zijne Nodige Waarschouwing, gedrukt voor zijne berijmde vertaling der Psalmen, de laatste door zijn Nederduitsch Taalbericht, geplaatst voor zijne Beschryving ende lof der stad Haarlem. Voorts mogen wij ook de Taalkundige waarnemingen van den Drossaard hooft, die, hoezeer niet voor den druk bestemd, echter veel opmerkelijks bevatten, niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan. Dezelve werden eerst door hoogstraten bij zijne Geslachtlijst, en naderhand, merkelijk vermeerderd, door ten kate uitgegeven achter het I. Deel van zijne Aenleiding tot de kennisse van het verhevener deel der Nederduitsche sprake. - Der meldinge waardig is | |
[pagina 226]
| |
insgelijks het taalkundig werk van zekeren Predikant, met name petrus montanus, dat, in den jare 1635, in 4to in het licht verscheen, onder den titel van: Berigt van eene nieuwe konst, genaemd de Spraekkonst, ontdekt en beschreven door petrus montanus van Delf. Dit werk is niet alleen opmerkelijk om de somtijds belagchelijke vreemdheid der woorden en benamingen, waarmede het is opgevuld, maar verdient ook lof om het naauwkeurig onderzoek naar den aard en de vorming der onderscheidene soorten van letters, 't welk daarin voorkomt, en waarom het zeer geprezen wordt door morhof in zijnen Polyhistor Liter. T. I. p. 781Ga naar voetnoot(*). - Van minder beteekenis, maar nogtans, voor den tijd hunner vervaardiging, niet geheel verwerpelijk zijn twee kleine opstellen, rakende de Nederduitsche taal, het eerste van a.l. kok, getiteld: Ontwerp der Nederduitsche Letterkunst, het andere van den Amsterdamschen Kerkleeraar petrus leupenius, ten titel voerende: Aenmerkingen op de Nederduitsche tale.
Nog twee werken eindelijk; voor de Nederduitsche taalkennis mede van belang, moeten hier kortelijk vermeld worden. Het eerste is de bekende Nederlandsche woordenschat, eerst, | |
[pagina 227]
| |
omtrent het midden dezer eeuw, opgesteld door johan hofman, en naderhand aanmerkelijk vermeerderd door lodewijk meijer, doctor in de medicijnen te Amsterdam. In de gedaante, waarin het door den laatstgenoemden gebragt werd, bestaat het werk uit drie deelen, van welke het eerste verklaringen van basterdwoorden, het tweede van konstwoorden, beide uit de achtbaarste Schrijveren bijeengebragt, het derde en minst beduidende verklaringen van verouderde woorden uit melis stoke, spieghel en anderen behelst. Na menigvuldige uitgaven is hetzelve, in 1787, met aanzienlijke toevoegselen en verbeteringen door e.w. cramerus, in drie deelen in 8vo, in het licht gegeven; naar welken druk, in den jare 1804, eene nieuwe, insgelijks verbeterde en vermeerderde uitgave, in het beknopter bestek van één boekdeel, te voorschijn kwam. Intusschen laat het werk, ook in zijn' tegenwoordigen staat, nog veel te wenschen overig. - Het andere door ons bedoelde werk is dat van wigartus a winschoten, bij zijn leven, zoo ik meen, Rector der Latijnsche Scholen te Leyden, 't welk in den jare 1681, onder den titel van Seeman, werd in het licht gegeven, en eene uitlegging behelst der Nederduitsche konst- en spreekwoorden, die van de zeevaart ontleend zijn. Dit werkje, schoon voor merkelijke aanvullingen en verbeteringen | |
[pagina 228]
| |
vatbaar, heeft echter ook nog zijne nuttigheid; 't geen niet even zeer geldt omtrent een ander stukje van denzelfden Schrijver, Letterkonst geheeten, en het I Deel der Nederduitsche Spraakkunst behelzende, doch dat, voor zoo veel ik weet, door geen tweede gevolgd werd.
In de laatste plaats moeten wij nog melding maken van de schriften, tot het beoefenend gedeelte der dichtkunst en welsprekendheid betrekking hebbende, welke in deze eeuw het licht zagen. Dan hier is de voorraad niet alleen minder ruim, dan van de taalkundige, maar ook, zoo wij ons enkel tot de Nederduitsche bepalen, naauwelijks noemenswaardig. Immers, behalve de reeds genoemde Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste van vondel, en de vrije dichterlijke overbrenging van Horatius dichtkunst door pels, mede in het voorgaande reeds vermeld, is, voor zoo verre ik weet, in deze eeuw, in de moedertaal, geen werk van eenig belang ter verklaring van de regelen der dichtkunst en welsprekendheid te voorschijn gekomen. Doch in de Latijnsche taal zijn uit de zeventiende eeuw eenige schriften van groote waarde, tot de genoemde onderwerpen betrekkelijk, voorhanden, met name die van den beroemden gerardus johannes vossius, Hoogleeraar in | |
[pagina 229]
| |
de Geschiedenissen te Amsterdam, alwaar hij in het jaar 1649, in den ouderdom van 72 jaren, overleden isGa naar voetnoot(*). Onder de menigvuldige, en hoogst belangrijke schriften van dezen arbeidzamen en doorgeleerden man worden ook eenige gevonden, ter verklaring van de regelen der dichtkunst en welsprekendheid ingerigt, van welke de voornaamste zijn Oratoriarum Institutionum Libri VI, en Poëticarum Institutionum Libri III; beide werken van groote belezenheid, en van welker beoefening zeer veel nuts te trekken is. |
|