Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Eerste afdeeling.
| |
[pagina 97]
| |
tooijing zijner letteroefeningen aan 's Lands Hoogeschool te Leyden, deed hij eene reis naar Duitschland, Italië en Frankrijk, van welke hij, verrijkt met een' schat van kundigheden en waarnemingen, in zijn Vaderland terugkeerde. Op deze reis ook met de voortbrengselen der beste Italiaansche dichteren gemeenzaam geworden, leerde hij van hen regte denkbeelden omtrent de maat vormen, en zocht eene gelijke zoetvloeijendheid in zijne eigene dichtstukken te brengen, als hij in de hunne, met verrukking, opmerkte; weshalve hij, met regt, als de voorname hersteller van den ouden gebrekkelijken trant der Nederduitsche verzen, geprezen wordt. Intusschen zijn zijne meeste dichtstukken de vruchten van vroegeren leeftijd. In latere jaren stelde hij de beoefening en beschrijving der algemeene en vaderlandsche geschiedenissen tot zijne hoofdbezigheid, en zocht, daarbij, voornamelijk den Romeinschen geschiedschrijver tacitus na te volgen. Met deze en soortgelijke oefeningen hield hij zich, op het slot te Muiden, 't welk hij, in de waardigheid van Drossaard dier stad, Baljuw van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp en Weesper-Karspel, sedert 1609 bewoonde, tot aan zijnen dood onledig, welke, in den jare 1647, voorviel tot groote droefheid van alle geleerden en hoogschatters van ware verdiensten, bij wie hij, | |
[pagina 98]
| |
gedurende zijn leven, ten hoogste geëerd en bemind was geweest.
De dichtstukken van hooft (want wij kunnen hem thans, alleen in de hoedanigheid van dichter, beschouwen) zijn het eerst, in den jare 1636, bijeengebragt, en in één deel in 4to uitgegeven, door zijnen kunstgenoot j. van der burg; doch de volledigste verzameling van dezelve is te vinden in de laatste uitgave zijner Mengelwerken in fol., van den jare 1704, in welke men alleen zijne oude, en door hem zelven afgekeurde, Treurspelen, Achilles en Polyxena, en Theseus en Ariadne, mist, die, in den jare 1739, afzonderlijk gedrukt werden. Die verzameling bestaat, vooreerst, uit eenige Tooneelspelen, als Warenar met de Pot, eene welgeslaagde navolging van de Aulularia van plautus, een herderlijk tooneelspel, Granida genaamd, waarin hij met de Italianen, zijne voorgangers in dezen, in zoetvloeijendheid en bevalligheid van schildering, niet ongelukkig wedijvert, en eindelijk twee Treurspelen, blijkbaar naar het model der Grieksche gevormd, Gerard van Velzen, namelijk, en Bato, beiden wel sporen dragende van den min verfijnden smaak dier tijden, maar niettemin, om de verhevenheid der denkbeelden, de kracht en waarheid der schilderingen, en het grootsche en regt dichterlijke | |
[pagina 99]
| |
der uitdrukkingen, op hoogen prijs te schatten. Voorts bevat de genoemde verzameling verscheidene losse, meer of min uitvoerige dichtstukken van verschillenden aard en inhoud, onder welke, bovenal, zijne Minnezangen, door geestigheid, bevalligheid en zoetvloeijendheid uitmunten. In 't algemeen zij omtrent de poëzij van hooft nog aangemerkt, dat dezelve zich door kracht, zinrijkheid en keur van dichterlijke beelden gunstig onderscheidt, en, naar eisch der onderwerpen, nu eens door stoutheid en verhevenheid treft, dan weder door zachtheid en teederheid roert, of ook door geestigheid en aardige bevalligheid streelt en vermaakt. Het valt echter niet te loochenen, dat dezelve somwijlen iets gezochts en gekunstelds, zekere spelingen van valsch vernuft bevat, welke den gezuiverden smaak minder behagen, en waartoe eene te onmatige bewondering van in zijnen leeftijd grootelijks toegejuichte, Italiaansche dichteren hem schijnt verleid te hebben. Meer heb ik over hooft en zijne verdiensten, ook als dichter, gezegd in mijne twee Redevoeringen, van welke de tweede, door breede aanmerkingen vergezeld, aan de beschouwing zijner verdiensten, als dichter en geschiedschrijver, is toegewijdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 100]
| |
§ 2.Na hooft verdient hier, boven anderen, vondel genoemd te worden, ofschoon ook eenigen hem in ouderdom overtreffen. Deze vorst en vader onzer dichteren werd, op den 17den November des jaars 1587, te Keulen geboren; doch kwam met zijne ouders, uit hoofde der vervolgingen in het Godsdienstige, naar Holland verhuisd, eerlang te Amsterdam, alwaar hij werd opgevoed, en zijn verdere leven doorbragt. Tot den kousenhandel van zijnen vader opgeleid, moest hij de voordeelen eener geleerde opvoeding missen; een gemis, dat hij in rijpere jaren, zoo veel mogelijk, zocht te vergoeden, door zich, tot veredeling van zijn dichtvermogen, waarvan hij reeds vroeg de schitterendste blijken gaf, de kennis der Latijnsche, en ook eenigermate der Grieksche taal, eigen te maken. Het eerste stuk van uitgebreidheid, waarin zich de gunstige invloed dezer oefeningen op het heerlijkst vertoonde, was zijn Treurspel, Pala- | |
[pagina 101]
| |
medes genaamd, 't welk, in den jare 1625, te voorschijn kwam. Welke onaangenaamheden de uitgave van dit Treurspel, waardoor vele magtigen van dien tijd zich grootelijks beleedigd achtten, voor den dichter na zich sleepte, kunnen wij hier niet in het breede vermelden. Het zij genoeg aan te merken, dat dezelve zijnen ijver voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid, even weinig als zijne neiging tot de dichtkunst, eenigermate konden verdooven. Deze laatste nam veeleer, met zijnen dichtroem, gedurig toe. Het zou ons te lang ophouden, indien wij alle zijne bijzondere stukken, zoo als dezelve, na elkander, in het licht verschenen, wilden opnoemen. Met een woord echter teekenen wij aan, dat hij, omtrent het jaar 1632, het ontwerp vormde ter vervaardiging van een uitgebreid Heldendicht, beschrijvende den togt van konstantijn den Grooten naar Rome, en dezen arbeid verscheidene jaren achtereen voortzette, tot dat de dood zijner echtgenoote, welke hem omstreeks het jaar 1640 ontviel, hem den lust ter voltooijing daarvan benam. In lateren tijd vormde hij, blijkens de Opdragt van zijne dichterlijke vertaling van virgilius, andermaal het ontwerp ter zamenstelling van een Heldendicht, Bato genaamd, in XII Boeken; doch dit ontwerp kwam, naar het schijnt, geheel niet ter uitvoering, aangezien brandt, in zij- | |
[pagina 102]
| |
ne beschrijving van vondels leven, daarvan volstrekt geen gewag maakt. Niettemin bleef de dichter de beoefening zijner geliefde kunst, en in 't bijzonder de vervaardiging van Treurspelen, tot in een' zeer hoogen ouderdom, onafgebroken voortzetten. Dan, terwijl hij door de uitgave van achtereenvolgende dichtstukken de vermaardheid van zijnen naam geduriglijk zag toenemen, namen zijne tijdelijke middelen geenszins, in gelijke evenredigheid, toe, maar leden, integendeel, door verzuim van nering, en bovenal door de verkwisting van een' ontaarden zoon, merkelijke afbreuk. Deze bragt het eindelijk, door zijne toomelooze onmatigheid en spilzucht, zoo verre, dat de brave vader, om zijnen zoon voor de uiterste schande te hoeden, het grootste deel zijns tijdelijken vermogens aan deszelfs schuldeischeren moest ten beste geven. Hierdoor liep de eerlijke grijsaard, in het zeventigste jaar van zijnen ouderdom, gevaar, om tot volslagene armoede te vervallen, waartegen nogtans de gunst van eenige grooten hem in veiligheid stelde, door hem van een' matigen post in de Bank van Leeninge te voorzien. Tien jaren achtereen bragt hij alhier, in een' slaafschen arbeid, door, tot men eindelijk den tachtigjarigen grijsaard, met behoud zijner jaarwedde, van zijne dienst ontsloeg. Na der dichtkunst nog eenige laatste offers gebragt te hebben, | |
[pagina 103]
| |
sleet hij voortaan zijne hooggeklommen dagen in eene ongestoorde rust, tot hij eindelijk, op den 5 Februarij des jaars 1679, in den ouderdom van ruim een en negentig jaren, zachtkens uit het leven scheidde.
Zie daar kortelijk het leven geschetst van eenen man, die, hoe groot ook de onvolkomenheden van zijne meeste dichtwerken zijn mogen, nogtans, uit hoofde der oorspronkelijkheid van vernuft, sterkte van verbeeldingskracht, en levendigheid van dichterlijk gevoel, gepaard aan deftigheid en majesteit van taal en uitdrukking, die allerwege in zijne dichtstukken uitblinken, met regt, aan het hoofd der Nederlandsche dichteren geplaatst wordt. Er is bijna geene dichtsoort, welke hij niet, met een gelukkig gevolg, beoefend heeft. Voor het Lierdicht, buiten twijfel eene der verhevenste dichtsoorten, was hij, blijkens verscheidene proeven, daarvan zoo in de II Deelen van zijne Poëzij, als in de Reijen uit zijne Treurspelen voorhanden, bij uitnemendheid geschikt. Wat hij in het Hekeldicht vermogt, bewijst vooral zijn, in alle opzigten, uitmuntend dichtstuk, Roskam geheeten, in het II Deel van zijne Poëzij, en onder mijne Proeven van Ned. Dichtkunde uit de XVII eeuw te vinden. En hoe grootsch hij den heldentoon wist te blazen, getuigen verscheidene def- | |
[pagina 104]
| |
tige en hoogdravende Gedichten, in het I Deel zijner Poëzij voorhanden, waarvan ik alleen zijn stout en zwierig dichtstuk op de verovering van Grol zal noemen. - Doch het zijn bovenal de Treurspelen van vondel, die, hoe veel stoffe ook tot gegronde berispingen opleverende, de stoutheid en verhevenheid van zijn kunstvermogen op het heerlijkst aan den dag leggen. Zijn Palamedes, Gijsbrecht van Amstel, Lucifer, Joseph in Dothan, Batavische Gebroeders, Jephta en meer andere stukken verdienen, bij alle de onvolkomenheden, die dezelve ontsieren, tot de voortreffelijkste navolgingen van het Grieksche Treurspel geteld te worden, welke in onze moedertaal voorhanden zijn; ja men mag van verre de meeste oorspronkelijke Treurspelen van vondel, die wij, ten getale van vier en twintig, bezitten, naar waarheid getuigen, dat zij de wezenlijkste vereischten van het Treurspel, in vrij hooge mate, bezitten, en met schoonheden van de verhevenste soort pralen, door welke hunne gebreken rijkelijk vergoed worden. - Ook zijne verdere kunstwerken, onder welke zijne Leerdichten, met name zijne Bespiegelingen van God en Godsdienst in VI Boeken, en zijne Altaargeheimenissen in III Boeken, na zijnen beruchten overgang tot het Roomsche geloof gedicht, mitsgaders zijn Johannes de Boetgezant, eene soort van heldendicht, of liever een historisch | |
[pagina 105]
| |
gedicht in VI Boeken, de voornaamste zijn, dragen allen, het eene meer, het andere minder, blijken van den echten dichtgeest, waarmede de natuur hem begiftigd had, en van zijne bekwaamheid om voorwerpen, in zichzelve voor eene dichterlijke voorstelling minder vatbaar, met keur van dichterlijke verwen af te malen. - Van zijne dichterlijke vertalingen, met name van die der Eneis van virgilius, en van de Herscheppingen van ovidius, zij alleen gezegd, dat dezelve, hoewel zijner niet geheel onwaardig, echter verre af zijn, van aan de vereischten eener goede dichterlijke navolging te beantwoorden.
Het besluit van al het bijgebragte is, dat vondel, hoezeer ook, door het ongunstige van zijnen leeftijd en bijzondere omstandigheden, achterstaande in 't geen, meer bepaaldelijk, als de vrucht van oefening en beschaving is aan te merken, in natuurlijk kunstvermogen nogtans, en 't geen het wezen der dichtkunst uitmaakt, met de grootste dichters in éénen rang verdient gesteld te worden. In 't bijzonder kan en moet tot zijnen lof gezegd worden, dat hij voor den voornaamsten schepper onzer dichterlijke taal te houden is, en, zoo zeer als iemand, de kunst verstaan heeft, om zijne verzen niet alleen behagelijk en deftig te doen vloeijen, maar aan dezelve ook die verschei- | |
[pagina 106]
| |
denheid in maat, gang en afloop te geven, waardoor de aard der voorgestelde zaken op het volkomenst wordt uitgedruktGa naar voetnoot(*). | |
§ 3.De derde rang onder de hoofddichters dezer eeuwe wordt, met regt, aan den beminnelijken zededichter j. cats toegekend. Deze werd, in den jare 1577, te Brouwershaven uit een deftig geslacht geboren, en, om zijne ongemeene vatbaarheid, tot den stand der geleerden opgeleid. Na het loffelijk voltooijen zijner letteroefeningen, oefende hij, eerst in zijne geboortestad, en daarna te Middelburg, met veel roems de pleitkunst. In den jare 1621, werd hem een leerstoel in de Regten aan de Leydsche Hoogeschool, en schier gelijktijdig het Pensionarisambt van Middelburg aangeboden; welk laatste hij aannam. In den jare 1625, vertrok hij, ter bekleeding van dezelfde waardigheid, naar Dordrecht, en werd, niet lang daarna, tot Curator der Leydsche | |
[pagina 107]
| |
Academie aangesteld. Twee jaren later vertrok hij, met een ander aanzienlijk persoon, als gezant, naar Engeland, en werd, bij die gelegenheid, door Koning karel I. met eene Ridderorde vereerd. In den jare 1636, zag hij zich tot de waardigheid van Raadpensionaris van Holland verheven; welk zwaarwigtig ambt hij, vijftien jaren achtereen, met grooten lof van ijver, eerlijkheid en schrander beleid, bekleedde, tot hij eindelijk, in den jare 1651, op zijn herhaald verzoek, een vereerend ontslag verkreeg. Nu sleet hij, na den Lande nog eens als afgezant gediend te hebben, voortaan zijne dagen in ongestoorde rust op eene buitenplaats, niet verre van den Haag in het duin door hem aangelegd, en Zorgvliet geheeten. Hier hield hij zich met de bebouwing der aarde, de beoefening der natuur en van zichzelven, en het maken van even aardige en zoetvloeijende, als leerzame en godvrucht ademende gedichten bezig, met name de Ouderdom en 't buytenleven, - Hofgedachten, - Invallende gedachten, - Doodkiste voor de levendigen, - Zamenspraken tusschen de dood en een' oud man, en tusschen de ziel en het ligchaam, - Tachtighjarigh - Twee-en-tachtighjarig leven en Gedachten op Slapelooze nachten. Met soortgelijke oefeningen onledig, overleed hij eindelijk zachtkens op den 12 September des jaars 1660, in den ouderdom van 82 jaren en om- | |
[pagina 108]
| |
trent 10 maanden, nalatende twee dochters, verwekt uit een huwelijk, dat, reeds in den jare 1627, door den dood zijner echtgenoote ontbonden werd.
Zeer uitgebreid waren de kundigheden van onzen cats, als die in 's Lands wetten, regten en gewoonten, in de wijsbegeerte en geschiedenissen, in de Grieksche en Latijnsche, mistgaders in de meeste nieuwere talen zeer bedreven was. Daarbij had hij een' zeer vruchtbaren dichtader, waaruit de verzen met geene mindere vlugheid, dan weleer uit dien van ovidius, vloeiden. Ook hield hij zich, zijn gansche leven door, met de beoefening der dichtkunst, vooral in zijne moedertaal, bezig, en heeft dezelve met een groot aantal van dichtwerken verrijkt. De voornaamste daarvan zijn, behalve die, welke boven reeds vermeld werden, zijn Trou-ring, bestaande in eene groote reeks van leerzame trouw- en mingevallen, uit de gewijde en ongewijde, ware en verdichte geschiedenis ontleend; zijn Houwelyck of het gansche beleyt des echten staets, in zes afdeelingen, getiteld, maeght, vryster, bruyd, vrouwe, moeder en weduwe; zijn Spieghel van den ouden en nieuwen ttjt; zijne Sinne- en minnebeelden; Zelfstrijt, en eene menigte van andere, zoo grootere als kleinere, dichtstukken van verschillenden inhoud. Er heerscht in alle | |
[pagina 109]
| |
deze dichtwerken, bij een' ongemeenen rijkdom van algemeen nuttige leeringen en wetenswaardige zaken, eene wonderbare vloeibaarheid en uitstekende bevalligheid van schildering, gepaard aan eene levendigheid en vruchtbaarheid van vernuft, hoedanige slechts bij weinige dichters zijn aan te treffen. Hij toch weet dezelfde gedachten onder zoo vele verschillende bekleedselen voor te dragen, hij weet de gemeenzaamste voorwerpen zoo gelukkig ter opheldering en verlevendiging zijner denkbeelden aan te wenden, en is zoo rijk in geestige invallen en behagelijke wendingen, dat men over zijne onuitputtelijke vindingskracht en vaardigheid van vernuft gedurig verbaasd moet staan. Men moge dan ook, in de dichtstukken van cats, weinig of niets van dat stoute, zinrijke en hoogdravende ontmoeten, dat die van hooft en vondel zoo zeer versiert; dit gemis, 't welk de aard dier dichtstukken naauwelijks doet opmerken, wordt door andere, hem geheel eigene, schoonheden rijkelijk vergoed. Zelfs de wezenlijke gebreken, die zijne dichtwerken ontsieren, en waarvan eene dikwerf al te groote weelderigheid van vernuft, eenvormigheid van maat, eene soms vervelende uitvoerigheid in de voorstelling der denkbeelden, en het gebruik van verscheidene overtollige stopwoorden de voornaamste zijn, komen, in het oog des onpartijdigen regters, | |
[pagina 110]
| |
in geenerlei aanmerking bij het veelvuldig voortreffelijke, dat allerwege in zijne werken uitblinkt, en dien gelukkigen schilder van het menschelijke hart, dien bevalligen zedemeester van ouden en jongen, rijken en armen, mannen en vrouwen, te allen tijde zal doen beminnen en hoogachten. Wij eindigen ons verslag met de bijbrenging van het zinrijk bijschrift, door den keurigen dichter jan de kruyff onder de afbeelding van cats geplaatst. Zie hier, o Vaderland, den dichter uwer jeugd,
Wiens zoete poëzij, gestemd op zin en harten,
Haar lagchend wijsheid leert, haar spelend vormt ter deugd,
En in oorspronklijk schoon zelfs laatre kunst kan tarten.
Hoe! werpt een kiescher Eeuw dien schat verachtlijk neêr!
Zoo ging, met de oude zeên, allengs uw roem verloren.
Koom, breng het nieuw geslacht ter school diens Zangers weêr,
En eerlang ziet ge uw' roem met dien van cats herborenGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 111]
| |
§ 4.Zeer groot is het aantal van dichteren, die tijdgenooten waren der drie genoemde hoofddichteren, en die allen, uit hoofde van de voortreffelijkheid hunner kunstgewrochten, eene afzonderlijke beschouwing overwaardig zouden zijn, indien niet de rijkdom der stoffe ons, onzes ondanks, tot eene beknopte zamentrekking noodzaakte. Wij zullen dus, in de eerste plaats, hier eenige beroemde geleerden bijeenvoegen, die den luister der vaderlandsche dichtkunst niet weinig verheerlijkt hebben. De oudste van hen, petrus scriverius, of, in het Hollandsch, pieter schrijver genaamd, werd, in den jare 1576, te Haarlem geboren, en overleed, in den jare 1660, te Leyden, alwaar hij het grootste deel zijns levens in geleerde werkzaamheid heeft doorgebragt. Hij was zeer bedreven in de oude talen, blij- | |
[pagina 112]
| |
kens de aanteekeningen over verscheidene oude Schrijvers, door hem in het licht gegeven, mitsgaders in de vaderlandsche oudheden en geschiedenissen, die hij door verschillende schriften heeft opgehelderd. Voorts was hij een ijverig voorstander van de eer der moedertaal, tot welker zuivering en opbouw hij, door zijne gedichten en andere werken, veel heeft toegebragt. Zijne dichtstukken, meestal bestaande uit losse stukken, bij deze of gene gelegenheid vervaardigd, zijn, in den jare 1738, bijeengezameld, en in één deel in 4to uitgegeven. Dezelve prijzen zich, over 't geheel, door zuiverheid van taal, vloeibaarheid van versmaat en dichterlijken zwier van uitdrukking aan, en geven hunnen maker wel niet onder de eerste, maar nogtans onder de loffelijke dichters van dit tijdperk eene welverdiende plaatsGa naar voetnoot(*).
De tweede der bedoelde geleerden is de vermaarde oudheid-, taal- en dichtkundige, daniel heinsius. Hij werd, op den 9 Junij des jaars 1580, te Gent geboren; doch kwam, in zijne | |
[pagina 113]
| |
vroegste jeugd, met zijne ouders in deze gewesten, alwaar hij zich eerst te Middelburg, daarna te Franeker, en eindelijk te Leyden aan de letteroefeningen toewijdde. Aan de laatstgenoemde Hoogeschool werd hem, reeds vroeg, het onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen, vervolgens het Hoogleeraarambt in de Geschiedenis en Staatkunde, en nog later ook het toezigt over de openbare Boekerij opgedragen. Zat van dagen en roem, overleed hij op den 25 Februarij des jaars 1655. - Over zijne verdiensten omtrent de Latijnsche en Grieksche Letterkunde, gelijk ook over zijne begaafdheden als Latijnsch dichter, kunnen wij hier ter plaatse niet spreken. Zijne Nederduitsche gedichten zijn, met uitzondering van zijnen voortreffelijken en door geleerde uitleggingen opgehelderden Lofzanch van jesus christus, welke in 1618 afzonderlijk gedrukt is, in den jare 1616, door zijnen vriend scriverius bijeengezameld, en in 4to, met eene dubbele Voorrede in rijm en onrijm, in het licht gegeven; naar welke uitgave, in den jare 1650, eene nieuwe in klein 8vo vervaardigd is. Men herkent in deze gedichten den man, die aan een' gunstigen aanleg der natuur eene uitstekende bedrevenheid in de werken der voortreffelijkste dichters paarde, en die, gelijk hij thans reeds onder de sieraden van dit tijdperk verdient geteld te worden, zoo gewisse- | |
[pagina 114]
| |
lijk de kloekste vernuften van zijnen tijd zou naar de kroon gestoken hebben, indien hij zich aan de beoefening der Nederduitsche dichtkunst geheel had kunnen, of willen toewijdenGa naar voetnoot(*).
Met heinsius verbinden wij zijnen stadgegenoot en bloedverwant jacob van sevecote of jacobus zevecotius, die, schoon later, met name in of omtrent het jaar 1596, geboren, echter, om zijn vroegtijdig overlijden en andere redenen, voor oudere dichters mag gesteld worden. Zich eerst in zijne geboortestad Gent, daarna te Leuven, in de fraaije letteren en wetenschappen geoefend hebbende, aanvaardde hij den geestelijken stand onder de Augustijnen, en deed voorts eene reis naar Italië en vervolgens naar Holland, alwaar hij, den geestelijken staat en de Roomsche kerk verlaten hebbende, zich wenschte te vestigen. Door zijne eigene bekwaamheden en de aanbeveling van zijnen bloedverwant heinsius, verwierf hij, gedurende zijn verblijf te Leyden, zich de achting en genegenheid der grootste mannen, en werd, door hunnen invloed, | |
[pagina 115]
| |
in den jare 1626, tot Hoogleereeraar in de geschiedenissen en welsprekendheid te Harderwijk benoemd, alwaar hij, op den 17 Maart des jaars 1642, overleed. Als Nederduitsch dichter, uit welk oogpunt wij hem hier alleen beschouwen kunnen, heeft hij zich voornamelijk door twee werkjes met lof bekend gemaakt. Het eerste, dat, in den jare 1638, te Amsterdam bij jan janssen, in 12mo gedrukt werd, heeft ten titel: Emblemata ofte Sinnebeelden, met dichten versiert door jacobus sevecotius: item noch andere verscheyden dichten van denzelven. Bijzondere opmerking verdient de tweede helft van deze verzameling, onder het opschrift: Nederduitsche Gedichten, meest over eenige jaren geschreven, 26 Elegiën en andere kleinere dichtstukken bevattende, als in welker meeste, en vooral in die, welke tot het minnedicht behooren, eene ongemeene teederheid, bevalligheid en eene vlijtige beoefening der Ouden uitblinkt. Het andere, door ons bedoelde werkje, is een Treurspel, het belegh van Leyden getiteld, en te dier stede, in den jare 1626, in 4to gedrukt; een stuk, dat, als treurspel, weinig of geene verdiensten bezit, maar, als dichtwerk, op vele plaatsen onze bewondering moet opwekken, om het stoute en oorspronkelijke der beelden, de kracht en levendigheid der schilderingen, die daarin voorkomen, en | |
[pagina 116]
| |
waarvan de Reijen tot de voortreffelijkste lierzangen behooren. Eindelijk gaf zevecotius nog eene zuivere en vloeibare vertaling in het licht van het Latijnsche dichtwerk van heinsius, de contemtu mortisGa naar voetnoot(*).
De vierde en doorluchtigste der door ons bedoelde geleerden is de onsterfelijke huig de groot, in den jare 1583 te Delft geboren, en in den jare 1645 te Rostok, eene vermaarde koopstad aan de Oostzee, overleden. Wij zullen van zijn leven, waarvan vele beschrijvingen, en onder deze eene zeer uitgewerkte van kaspar brandt en adr. van cattenburg voorhanden zijn, gelijk ook van zijne uitmuntende verdiensten omtrent de voornaamste vakken van menschelijke wetenschap, geen gewag maken, maar ons alleen bij zijnen lof, als Neêrduitsch dichter, bepalen. Zijne gedichten, die wel niet stout en hoogdravend, maar nogtans deftig, zoetvloeijend en zinrijk zijn, loopen meestal over geestelijke en zedelijke stoffen. Onder dezelve munt bijzonderlijk uit dat doorwrocht en deftig Leerdicht, in zes boeken, het Bewijs van den waren Godsdienst bevattende, 't welk, door hem op | |
[pagina 117]
| |
Loevestein ontworpen, en naderhand in Latijnsch proza gebragt, in bijna alle talen overgezet, en door geheel Europa verspreid is. De vierde druk van dit en zijne andere geestelijke gedichten kwam te Amsterdam, in den jare 1720, te voorschijn, vermeerderd met het leven van den dichter door hoogstraten. Er zijn ook nog eenige dichtstukken van onzen de groot in twee dichtverzamelingen van de zeventiende eeuw, met name Clioos kraam en verscheyde Gedichten, verspreid, onder welke zijne Klaghte der vrouwe van Mechtelen over Prins maurits van Oranje, en Brief aan zyne huysvrouw m. reygersberg over zijn verlossing, in de laatstgenoemde verzameling voorkomende, door kracht en bevalligheid uitmunten.
In de laatste plaats moeten wij hier nog van den geleerden kaspar van baerle, of, gelijk hij doorgaans met een' Latijnschen uitgang schreef, barlaeus, gewag maken. Deze, op den 12 Februarij des jaars 1584 te Antwerpen geboren, doch met zijne ouders vroeg in deze gewesten gekomen, oefende zich in de Godgeleerdheid op 's Lands Hoogeschool te Leyden, en werd, in den jare 1612, tot Onderregent van 't Staten-Collegie aldaar, en, vijf jaren later, tot Professor in de Logica verkozen. Doch, uit hoofde zijner aankleving | |
[pagina 118]
| |
van de zijde der Remonstranten, in den jare 1619, van zijne posten ontzet, bleef hij, een' geruimen tijd, buiten vaste bediening, tot hij, in den jare 1631, tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Welsprekendheid aan de doorluchtige School te Amsterdam werd aangesteld. Dezen post nam hij, met grooten lof, waar tot in het begin des jaars 1648, toen hij aan de gevolgen eener slepende en benaauwende ziekte overleed. Gelijk hij, als Latijnsch redenaar en dichter, met roem bekend is, zoo verdient hij zulks niet minder als Neêrlandsch dichter te wezen, om de geestigheid, zoetvloeijendheid en bevalligheid van onderscheidene dichtstukjes, die van hem in de bovengenoemde dichtverzamelingen Clioos kraam, verscheyde Gedichten en meer andere voorhanden zijn, en hem onder de loffelijke dichters van dit tijdperk eene aanzienlijke plaats toewijzenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 119]
| |
§ 5.Na de genoemde geleerden moeten wij hier, met een woord althans, van twee dichteressen gewagen, die, deels door hare eigene verdiensten, deels door de vriendschap der beroemdste mannen, als van eenen cats, hooft, vondel, van baerle, huygens en meer anderen, zijn vermaard geworden. Deze zijn anna, en maria tesselschade roemers visscher, dochters van dien visscher, dien wij, als een' der voornaamste herstellers onzer dichtkunde tegen het einde der zestiende eeuw, hebben leeren kennen. Beide werden te Amsterdam geboren, de oudste, anna, in 1584, de jongste, maria tesselschade, omstreeks tien jaren na hare zuster, en eindigden binnen dezelfde stad haar leven, de eerste in 1651, de laatste in 1649. - Voorts hadden zij eene uitstekende bedrevenheid in onderscheidene kunsten met elkanderen gemeen, met name in de dicht-, zang- en speelkunst, mitsgaders in die van op glas fraai te schrijven en te teekenen, en paarden aan eene grondige kennis harer moedertaal die der Fransche en Italiaansche talen, uit welke laatste tesselschade de vertaling ondernam van het beroemde heldendicht van tasso, het verlost Jeruzalem geheeten. Er is echter van die vertaling, welke door velen harer tijdgenooten meermalen met lof | |
[pagina 120]
| |
vermeld wordt, niets tot de nakomelingschap bewaard gebleven. In 't geheel zijn de overblijffelen van beider dichtvermogen slechts weinig in getal, en in deze of gene verzameling, als in de Zinnepoppen van roemer visscher, door anna in het licht gebragt, den Zeeuwschen Nachtegaal, verscheyde Gedichten, en Klioos kraam, verspreid. De dichtstukken van anna, die met cats door vriendschap naauw verbonden was, ademen meer den geest van dezen dichter, die van tesselschade meer dien van haren bijzonderen vriend en vereerder, hooft. Men vindt alles, wat tot deze beroemde vrouwen betrekking heeft, met veel oordeel, naauwkeurigheid en smaak bijeengebragt in eene Verhandeling over dezelve, door Mr. j. scheltema, in den jare 1808, in het licht gegeven. | |
§ 6.Onder de min bekende, maar voortreffelijke dichters van dit tijdperk, verdient ook laurens reaal geteld te worden, die, in den jare 1583, te Amsterdam geboren werd, en aldaar, in 1537, overleed. Hij was een man van groote kunde en uitstekende zielsvermogens, en bekleedde, met den hoogsten lof, verscheidene gewigtige krijgs- en staatsambten, zoo binnen als buiten 's Lands. Ook was hij | |
[pagina 121]
| |
een ijverig bevorderaar der wetenschappen, en bijzonderlijk der Nederduitsche taal- en dichtkunde, waarvan, onder andere blijken, de hulp, door hem aan vondel in de vertaling der Troades van seneca verleend, ten bewijze kan strekken. Zelf beoefende hij de dichtkunst met een gelukkig gevolg, zoo als uit de weinige proeven, daarvan voorhanden, ten duidelijkste blijkbaar is. Behalve een Vlaamsch schimpdicht op het geschil der Predestinatie, beginnende ol es de mensch elacie, onder de hekeldichten van vondel gedrukt, en door dezen, volgens getuigenis van brandt, in zijn Leven, bl. 72, aan reaal toegeschreven, vindt men van hem drie bevallige en zwierige dichtstukjes in de meergenoemde verzameling van verscheyde Nederduytsche Gedichten, Amst. 1659, bl. 11, 56 en 158Ga naar voetnoot(*).
Meer bekend zijn twee tooneeldichters, die omtrent ten zelfden tijde bloeiden. De eerste van hen, gerbrand adriaansz. bredero | |
[pagina 122]
| |
genaamd, werd, op den 16 Maart des jaars 1585, te Amsterdam geboren, en overleed aldaar, in den bloei zijns levens, op den 23 Augustus des jaars 1618. Hij was, als, buiten zijne moedertaal, slechts der Fransche eenigermate kundig, van hulpmiddelen van geleerdheid en beschaving schier geheel, maar van natuurlijk kunstvermogen geenszins ontbloot, en heeft, vooral in het boertige, de dichtkunst niet ongelukkig beoefend. Zijne vrij talrijke dichtwerken zijn in twee Deelen in 4to vervat. Het eerste behelst, onder den titel van Boertigh, Amoureus en aandachtigh groot Liedeboeck, eene groote verzameling van gezangen van verschillende stoffe; het andere, getiteld: Alle wercken van g.a. bredero, bevat zijne Treur-, Blijspelen en Kluchten, mitsgaders eenige kleinere gedichten en brieven. De zoogenaamde Treurspelen zijn een misselijk zamenweefsel van ernst en boert, het treurige en vrolijke, onder den naam van Tragicomedien bekend, en doorgaans van eenheid en de vereischte schikking en verbinding der deelen geheel verstoken. Ook de Blij- en Kluchtspelen dragen vele sporen van gebrek aan kieschheid en beschaafden smaak. Intusschen vindt men, in alle zijne stukken, blijken van dichterlijk vernuft, en meestal eene gladde en vloeijende versmaat. Zijne Blijspelen inzonderheid bevatten vele geestige trekken en | |
[pagina 123]
| |
eene levendige schildering van de zeden der Amsterdammeren van zijnen tijd, bijzonderlijk van de lagere klassen onder dezelve. Tot de beste en regelmatigste behooren zijn Spaansche Brabander Jerolimo, en zijn Moortje, zijnde eene geestige navolging van den Eunuchus van terentius. Van zijne bovengemelde verzameling van gezangen zij eindelijk nog met een woord gezegd, dat dezelve mede vele blijken van dichterlijken aanleg, maar tegelijk van mindere kieschheid en beschaafdheid draagtGa naar voetnoot(*).
Als Treur- en Blijspeldichter maakte zich, omtrent denzelfden tijd, een Amsterdamsch geneesheer, met name samuel coster, vermaard. - Volgens paquot, werd hij, omstreeks het jaar 1580 of 1590, geboren, en overleed niet lang na het midden der zeventiende eeuw. Zeker is het, dat hij ruim vijftig jaren te Amsterdam de geneeskunst oefende, en dus niet dan in een' hoogen ouderdom uit het leven scheidde. Hij was, even als bre- | |
[pagina 124]
| |
dero, met dichterlijk gevoel en dichterlijke verbeeldingskracht in eene ruime mate toegerust, en zou, volgens het juiste oordeel, door brandt over hem geveld, de grootste dichters naar de kroon hebben gestoken, indien hij zijne geestige invallen met meerdere zorgvuldigheid had willen bearbeidenGa naar voetnoot(*). Zijne voornaamste tooneelstukken zijn Iphigenia, Isabella, Ithys, Polyxena, en de Rycke man, allen treurspelen, mitsgaders Teeuwis de boer en Menjuffer Grevelinckhuysen, en Tyske van der Schilde, beide kluchtspelen.
Aan het verslag omtrent coster moeten wij eenig berigt aangaande den oorsprong van den Amsterdamschen Schouwburg paren, als waarvan hij, door het oprigten zijner Academie, de hoofdstichter geweest is. Omstreeks het begin der zeventiende eeuw, bloeiden te Amsterdam drie Rederijkkamers, de oude in liefde bloeijende, en twee Brabandsche, waarvan die van de Witte Lavender, ter spreuke voerende: Wt levender jonst, de voornaamste was. Deze wedijverde met de oude in het vertoonen der tooneelstukken van hooft, vondel, bredero, coster en vele anderen, | |
[pagina 125]
| |
't welk eerst door de Kamerbroeders, uit liefde tot de kunst, daarna door bezoldigde tooneelspelers geschiedde. De winsten, uit de vertooningen van de oude Kamer voortspruitende, kwamen eerlang ten voordeele van het Oudemannenhuis, 't welk, van toen af, ook de kosten droeg. Dan coster, die eerst, met bredero en anderen, aan de oude Kamer ernstig de hand gehouden had, vormde eerlang het ontwerp ter oprigting eener nieuwe Kamer, welke hij Academie noemde. Deze, onder begunstiging der Regering, op zijne kosten gesticht, werd, in den jare 1617, ingewijd met een voorspel van zekeren suffridus sextinus, Apollo genaamd, waarop een treurspel volgde, getiteld: de moord beghaan aan willem, Prinse van Oranje, door g. van hoghendorp, een Delftsch Rederijker, die in het begin der zeventiende eeuw bloeide, en zich van het gros zijner kunstbroederen loffelijk onderscheiddeGa naar voetnoot(*). Regenten van het Burgerweeshuis, ziende welke voordeelen het Oudemannenhuis van de vertooningen der oude Kamer trok, maakten eerlang een verdrag met coster, en namen, in den jare 1622, de Academie, met haren ganschen toe- | |
[pagina 126]
| |
stel, van hem over. Inmiddels rees de tweedragt tusschen deze en de oude Kamer tot zulk eene hoogte, dat Burgemeesteren, in den jare 1632, besloten eene vereeniging van beide inrigtingen tot stand te brengen. Bij deze vereeniging werd de Eglantier der oude Kamer om den Bijenkorf, het blazoen der Academie, gevlochten en uit de beide zinspreuken deze ééne gevormd: door ijver, of ijver in liefde bloeijende. Niet lang daarna werd de Academie op dezelfde plaats geheel herbouwd, en het nieuwe gebouw, in den jare 1638, onder den titel van Schouwburg, met den beroemden Gijsbrecht van Amstel van vondel ingewijd. In den jare 1664, werd voor dit weder een nieuw gebouw in plaats gesteld, 't welk, zonder merkelijke veranderingen, in stand bleef tot het jaar 1772, toen het door een' geweldigen brand vernield werdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 127]
| |
Eindelijk moeten wij, bij deze gelegenheid, nog met een woord van theodorus rodenburgh, dichter van verscheidene tooneelstukken en schrijver van een deels prozaïsch, deels dichtmatig werkje, genaamd Eglentiers Poëtens borst-weringh, gewagen. Hij was een zusterszoon van den beroemden h. laurz. spiegel, en een man van groot aanzien, als zijnde Ridder van de Orde van den huize van Bourgondie, en met hooge eerambten bekleed geweest. Ook was hij, blijkens zijn straksgenoemde werkje, met verscheidenheid van kennis toegerust, en bovenal een ijverig voorstander der Nederduitsche dichtkunst, in welker beoefening hij zich nogtans weinig boven het middelmatige verheven heeft. De tijd van zijne geboorte valt even weinig, als die van zijn overlijden, met zekerheid op te geven; men mag echter met grond onderstellen, dat hij in de tweede helft der zestiende eeuw ter wereld kwam, en voor het midden der zeventiende uit dezelve verscheidde. | |
§ 7.Een voortreffelijk zededichter, met name dirk rafelsz. camphuysen, vordert thans onze aandacht. Hij werd, in den jare 1586, te Gorkum geboren, en eerst tot de schilderkunst, daarna tot de predikdienst opgeleid, wel- | |
[pagina 128]
| |
ke hij ook, omtrent drie jaren, te Vleuten, een dorp van het Sticht, met lof heeft waargenomen. Doch toen moest hij, als volger van arminius, wiens onderwijs hij, op de Leydsche Hoogeschool, genoten had, met de zijnen, deelen in de algemeene vervolging, aan welke de bekende aanhangers van dien Hoogleeraar ten doel stonden. Sedert werd hij, van plaats tot plaats, in armoede en ballingschap voortgejaagd, tot hij eindelijk te Dokkum in Vriesland, met moeite, eene veilige schuilplaats vond. Hier overleed hij op den 9 Julij des jaars 1626, in den bloeijenden ouderdom van weinig meer dan veertig jaren. Zijne gedichten, die, even als alles wat hij sprak en deed, den geest der zuiverste deugdliefde en ernstigste Godsvrucht ademen, zijn in twee bundels vervat, waarvan de eerste, onder den titel van Stichtelijke Gedichten, zijne oorspronkelijke dichtstukken van zedelijke en godsdienstige stoffe, de tweede eene dichterlijke uitbreiding der gewijde liederen of Psalmen inhoudt. Beide dichtwerken doen ons den oorspronkelijken dichter kennen, die zijne denkbeelden, op eene krachtige en zinrijke wijze, weet uit te drukken, en met fraaije en gepaste beelden te bekleeden. In uiterlijke beschaving en zoetvloeijendheid staat hij zeker bij andere dichters van dit tijdperk achter; dan dit gebrek, waarover men, op zijnen | |
[pagina 129]
| |
leeftijd en omstandigheden acht gevende, zich geenszins kan verwonderen, wordt door het gespierde, krachtige en spreukrijke van zijnen dichttrant rijkelijk vergoedGa naar voetnoot(*). | |
§ 8.De dichters, van welke wij tot hiertoe gewag maakten, waren, met uitzondering van cats, allen Hollanders, of althans binnen dit gewest opgevoed. Intusschen bragten ook andere gewesten, omtrent denzelfden tijd, dichters voort, die hier niet onvermeld mogen blijven. In de eerste plaats geldt dit omtrent Zeeland, waar het voorbeeld van cats vele anderen ter bejaging van gelijken roem aanspoorde. Een der oudsten is antonis de hubert, Regtsgeleerde, uit een aanzienlijk geslacht te Zierikzee geboren, en in deze zijne vaderstad met hooge waardigheden bekleed. Hij was een ijverig opbouwer der Vaderland- | |
[pagina 130]
| |
sche taal en dichtkunst, en, uit dien hoofde, bij hooft, vondel en andere beroemde mannen in groote achting. Men heeft van hem eene berijming der Psalmen, welke in den jare 1624 gedrukt werd, en van verdiensten geenszins ontbloot isGa naar voetnoot(*).
Terzelfder stede werd, in den jare 1598, mede uit aanzienlijken huize, een ander dichter, met name adriaan hoffer, geboren. Hij was een man van letteren, en bekleedde, onder meer andere eerambten, dat van Rentmeester Generaal der Grafelijke domeinen in Zeeland. In den jare 1635 gaf hij eene verzameling van Nederduitsche gedichten, meestal van zedelijke en godsdienstige stoffe, hier en daar met eenige Latijnsche doormengd, onder den titel van Nederduytsche Poëmata, in het licht, welke hem wel niet als een' man van hoogen dichterlijken aanleg, maar nogtans als een' zoetvloeijend' en niet onbevallig' dichter doen kennen. Zijn overlijden viel voor op den 21 Mei des jaars 1644Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 131]
| |
Gelijken lof verdient een Middelburgsch dichter, met name johan de brune, in hetzelfde jaar 1598 geboren, en in den jare 1658, binnen zijne vaderstad, overleden. Hij was insgelijks een man van letteren, en met verscheidene aanzienlijke waardigheden, en laatstelijk met die van Raadpensionaris van Zeeland, bekleed. Te midden van een zoo werkzaam leven, vond hij nog gelegenheid tot het vervaardigen van verscheidene schriften, en onder deze eenige in Nederduitsche dichtmaat, met name Berijmde Keurspreucken van Salomon, Emblemata of Zinnewerck, voorgesteld in beelden, gedichten en breeder uitleggingen, mitsgaders eene overzetting der Psalmen in rijmelooze maat. Zijn dichttrant is vloeljend, sierlijk en niet ontbloot van kracht, bijzonderlijk in zijne Emblemata of Zinnewerck, bestaande uit korte gedichten op zinnebeelden, ter aanprijzing van deze of gene nuttige waarheid, en verrijkt met breedere uitleggingen, welke in een' zuiveren en deftigen prozastijl gesteld, en met verscheidene gedichten, grootendeels vertalingen van uitgelezene plaatsen uit vroegere of latere dichteren, doormengd zijnGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 132]
| |
Beide laatstgenoemde dichters bragten ook het hunne bij tot eene verzameling van dichtstukken, grootendeels door Zeeuwsche dichters vervaardigd, en, onder den naam van Zeeuwsche Nachtegaal, in den jare 1623 uitgegeven. Deze verzameling, gevolgd door een aantal boertige en koddige gedichten van den Middelburgschen Schilder adriaan van der venne, onder den algemeenen naam van Tafereel van Sinne-mal, is verdeeld in drie deelen, genaamd Minneclagt, Sedesangh en Hemelsangh, en bevat niet slechts eenige stukken van de straksgenoemde dichters en den hoofdpoëet van Zeeland, j. cats, mitsgaders van anna roemers visscher, die daardoor hare dankbaarheid betoonde voor de eer, haar, bij haar verblijf in Zeeland, door deszelfs dichteren bewezen, maar ook eene menigte van verzen, door min bekende dichteren vervaardigd. Onder deze laatsten zullen wij hier alleen simon van beaumont, Pensionaris der stad Middelburg, de broeders apollonius en jacob scotte, van welke de eerste zich ook onder de geleerden van dien tijd een' grooten naam verworven heeftGa naar voetnoot(*), en de geestrijke | |
[pagina 133]
| |
dichteres johanna coomans, huisvrouw van johan van der meerschen, Rentmeester der Staten van Zeeland, noemen, die in de bijzondere vriendschap deelde van den beroemden cats, en door hem, in zijn Houwelyck, Afd. Vrouwe, om hare deugden en begaafdheden hoogelijk geprezen wordtGa naar voetnoot(*). | |
§ 9.Ook Overijssel was, in de eerste helft der zeventiende eeuw, van dichtroem geenszins verstoken. Onder de dichters, die hetzelve voortbragt, verdient jacob revius eene voorname plaats. Deze, in den jare 1586 te Deventer geboren, werd tot de predikdienst opgeleid, en bekleedde in zijne vaderstad, verscheidene jaren, met lof het leeraarambt. Van daar vertrok hij naar Leyden ter aanvaarding van den hem opgedragenen post van Bestuurder van het Staten-collegie, en overleed te dier stede in den jare 1658. Hij was een man van uitgebreide geleerdheid, zoo als blijkt uit verscheidene nagelatene werken, welker opgave buiten ons bestek ligt. Als Nederduitsch dichter, heeft hij zich, niet zonder lof, be- | |
[pagina 134]
| |
kend gemaakt door de uitgave van eenen bundel van gedichten, meestal van zedelijken en Godsdienstigen inhoud, in den jare 1630, onder den titel van Overijsselsche sangen en dichten jacobi revii, in het licht verschenen. Deze gedichten zijn wel niet op een' hoogen en stouten toon gestemd, maar nogtans veelal zoetvloeijend, zinrijk en van dichterlijken zwier geenszins ontbloot. Voorts heeft revius, in den jare 1640, ook eene verbetering der Psalmberijming van dathenus uitgegevenGa naar voetnoot(*).
Niet zeer lang na revius, bragt Deventer een' ander' dichter voort, met name jan van der veen, van wien wij verder niets te melden hebben, dan dat hij, in den jare 1659, binnen zijne geboortestad overleed. Men heeft van hem eene aanzienlijke verzameling van dichtstukken, op zinnebeeldige voorstellingen gepast, en onder den titel van Zinnebeelden of Adamsappel uitgegeven, die gemeenlijk vergezeld gaan van een aantal andere gedichten, meestal in een' luchtigen en boertigen trant, als Overzeesche Bruiloftszangen, Zegezangen, Raadselen enz. Ofschoon niet overal even kiesch en beschaafd, en doorgaans minder krach- | |
[pagina 135]
| |
tig, verdient echter van der veen onder de geestige, bevallige en zoetvloeijende dichters geteld te worden.
Met van der veen kunnen wij eindelijk niet ongepast een' Vriesch dichter, met name jan jansz. starter, verbinden. Deze, in den jare 1594 geboren, en zoo ik meen, omstreeks het midden der zeventiende eeuw overleden, heeft zich voornamelijk door zijnen Frieschen Lusthof, zijnde grootendeels eene verzameling van Minnedichten, bekend gemaakt. Ook heeft hij (om van andere stukken, kortheidshalve, te zwijgen) de twee laatste bedrijven van brederoos Blijspel Angenietje berijmd, dat door den dood des dichters onvoltooid was gebleven. Zijne dichtstukken, schoon somwijlen minder kiesch, prijzen zich nogtans over 't geheel door lossen zwier en bevalligheid aan. | |
§ 10.Ook in Braband en Vlaanderen was de zucht ter beoefening der dichtkunst, in het begin der zeventiende eeuw, niet geheel uitgestorven. Er waren integendeel, in beide gewesten, enkele dichters, aan wie eene plaats onder de loffelijke dichters van dit tijdperk niet ontzegd kan worden. Tot deze behoort, onder meer anderen, justus harduyn | |
[pagina 136]
| |
of harduinus, die, op den 11 April des jaars 1582, te Gent geboren werd, en omstreeks het jaar 1630 overleed. Hij was een man van letteren, en werd tot den geestelijken stand ingewijd. Men heeft van hem een aantal dichtwerken, die zich door vloeibaarheid van versmaat, zuiverheid en kracht van taal, en dichterlijken zwier van uitdrukking aanbevelen, met name: Weerlijcke liefde tot Rosemond; verzuchtingen der Bruyd tot haren Goddelicken Bruydegom, eene navolging van het Hooglied; Goddelicke Lofsanghen tot vermaekinge van alle geestighe liefhebbers; den val en opstand van den Koning david; eene uitbreiding van den 88 Psalm; en Goddelycke wenschen, verlicht met Sinnebeelden, Ghedichten enz., eene vrije navolging van het Latijn van herman hugoGa naar voetnoot(*).
Ook een ander inboorling van Vlaanderen, met name willem van der elst, Pastoor van Bouchaut en Waterdyck, verdient hier loffelijke melding. Men heeft van hem eene | |
[pagina 137]
| |
verzameling van Geestelycke dichten, verscheyden persoonen ende staeten van menschen toegeschreven, welke te Antwerpen, in den jare 1624, het licht zag. heinsius en cats, en vooral de laatste, die in Braband en Vlaanderen steeds vele bewonderaars en navolgers vond, hebben, volgens zijne eigene getuigenis, hem, boven anderen, tot voorgangers gestrekt, en zijn, blijkens de proeven, door den Heer willems uit zijne gedichten bijgebragt, op eene gelukkige wijze door hem nagevolgd. Die proeven toch doen ons van der elst als een' beschaafd en vloeijend zededichter kennenGa naar voetnoot(*).
Niet min gunstig onderscheidt zich een Brabandsch dichter, met name willem van den nieuwelandt, die, in den jare 1584, te Antwerpen geboren werd, en in 1635 overleed. Van dezen, die ook, als schilder, zich beroemd maakte, zijn zes Treurspelen voorhanden, met name Saul, Claudius, Domitius Nero, Livia, de Egyptica of Cleopatra, Sophonisba en Salomon, die, volgens getuigenis van den straks genoemden schrijver, voor den tijd hunner vervaardiging, groote verdiensten hebben. - Nog ziet van hem een dichtwerk in 4to het licht, getiteld: Poëma van den | |
[pagina 138]
| |
mensch, inhoudende d'ydelheyt des werelts, d'ellende des levens en de ruste des doods, 't welk, indien het geheel beantwoordt aan de proeven, daarvan door den Heer willems aangevoerd, zijnen maker eene aanzienlijke plaats in de rij der Nederduitsche dichteren waardig maaktGa naar voetnoot(*).
Een goede dichterlijke aanleg vertoont zich mede in de gedichten van een' geleerd' en aanzienlijk' Bruggenaar, met name olivier de vree of vredius, die in den jare 1597 geboren werd, en in 1652 overleed. Men heeft van hem oorspronck en voortganck der Carmeliten, te Gent, in 1624, in klein formaat gedrukt, en Vermaerde oorlogstucken van den Grave van Bucquoy, Mengeldichten, Fyghesnoeper, Bacchus Kronyck en Venus-ban, in 1625, te Brugge in 8vo uitgegevenGa naar voetnoot(†).
Nog verdient hier met een woord vermeld te worden het dichtwerk van pieter gheschier, Pastoor van het Bagijnhof te Brugge, tot titel hebbende: Des werelds proefsteen, en eene vrije navolging zijnde van het | |
[pagina 139]
| |
Latijn van antonius a burgundia. Hetzelve kwam, in den jare 1643, te Antwerpen in 4to te voorschijn, en prijst zich door vloeibaarheid van versmaat, en zuiverheid en keurigheid van taal grootelijks aan; weshalve het ook door huydecoper, in zijne bekende Proeve van Taal- en Dichtkunde, dikwijls wordt aangehaaldGa naar voetnoot(*). | |
§ 11.Naar Holland terugkeerende, mogen wij den Haarlemschen kerkleeraar en dichter samuel ampzing, die zich, in de eerste plaats, aan ons voordoet, niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan. Hij werd, in den jare 1594, te Haarlem geboren, en overleed aldaar, zoo ik meen, omstreeks het midden der zeventiende eeuw. Van zijne talrijke schriften, die van zijne geleerdheid, naarstigheid en godsvrucht getuigen, hebben eenige tot de vaderlandsche dicht-, taal- en oudheidkunde, van welke hij een ijverig voorstander was, betrekking, met name zijn Nassauwsche Laurenkrans op de verovering van 's Hertogenbosch, zijn Rijmcatechismus, en (om van meer andere niet te gewagen) bovenal zijne Beschrijving en lof | |
[pagina 140]
| |
der stad Haarlem, in dichtmaat, met vele geschied- en oudheidkundige ophelderingen in proza doorvlochten, en gevolgd van eene vertaling van seriverius, Laure-crans voor Laurens Coster. Van het Nederlandsch Taelbericht, 't welk dit werk voorafgaat, zullen wij in 't vervolg iets zeggen. Hier zij alleen nog aangemerkt, dat hij, als dichter, geene hooge vlugt neemt, en ten hoogste onder de vloeijende rijmers verdient geteld te wordenGa naar voetnoot(*).
Wij maken voorts, bij deze gelegenheid, met een woord van een' gelijktijdig' dichter, met name elias herckmans, gewag, van wien wij niets anders weten te melden, dan dat hij een' aanzienlijken post in de zeedienst bekleedde, en tusschen het jaar 1640 en 1650 overleedGa naar voetnoot(†). Er is van hem een uitvoerig, en grootendeels historisch dichtstuk voorhanden, getiteld der zeevaert lof, en in VI Boeken verdeeld, waarvan de vijf eerste in deftige heldenverzen gesteld zijn. Het zesde, op luchtiger trant in korte rijmregelen gedicht, behelst eene aardige beschrijving van het hedendaagsche scheepsleven, en eene heen- en we- | |
[pagina 141]
| |
derreize. Over 't geheel echter draagt dit werk meer blijken van de kunde en belezenheid, dan van het dichterlijk vernuft des makers, en vertoont vele sporen van eenen ruwen en min verfijnden smaak. Er zijn nogtans plaatsen, die den echten dichtgeest ademen, en in 't bijzonder moet men herckmans den lof geven van in het losse en geestige niet ongelukkig geslaagd te zijn. | |
§ 12.De tijdorde brengt ons tot eenen dichter, die, buiten twijfel, onder de grootste vernuften dezer eeuw eene plaats verdient, den vermaarden constantijn huygens namelijk, tijdgenoot en vriend van den Drossaard hooft. Hij werd, in den jare 1596, uit een aanzienlijk geslacht, in den Haag geboren, en maakte zich de voordeelen eener beschaafde opvoeding, welker genot zijn stand hem vergunde, uitnemend ten nutte. Van daar, dat hij, in rijpere jaren, van zijne kundigheden en verdiensten grooteren luister ontleende, dan van de eeretitelen, waarmede hij, als Ridder, Heer van Zuylichem en eerste Raad en Rekenmeester van den Prinse van Oranje, versierd was. In 't bijzonder voelde hij zich door het zoete der dichtkunst bekoord, welke hij, in onderscheidene talen, met name de Latijn- | |
[pagina 142]
| |
sche, Fransche, Italiaansche en Nederduitsche, doch voornamelijk in de laatstgenoemde, met een' gelukkigen uitslag, beoefend heeft. De eerste verzameling zijner gedichten kwam, in den jare 1644, te Amsterdam, onder den titel van Ledige uren, te voorschijn, en bevat, behalve Nederduitsche, ook eenige dichtstukken in de overige genoemde talen. Omtrent dertig jaren later is, onder opzigt van zijnen zoon, den beroemden natuurkenner christiaan huygens, eene volledige uitgave zijner Nederduitsche gedichten in 27 Boeken, onder den titel van Korenbloemen, in het licht verschenen. Deze verzameling is weder in twee deelen onderscheiden, waarvan het eerste elf der voorgenoemde 27 Boeken behelst. Deze elf eerste Boeken bevatten zeer vele grootere en kleinere gedichten, deels van ernstigen en deftigen, deels van boertigen en vrolijken inhoud, waarvan de naauwkeurige opgave en beoordeeling te lang zou vallen. Genoeg zij het derhalve, in 't algemeen, aan te merken, dat de in het eerste Deel vervatte gedichten allen vele blijken dragen van dichterlijke vinding en vernuft, eenen rijken schat van wetenswaardige zaken behelzen, en zich bovenal door het zinrijke, krachtige en uitgezochte der taal en uitdrukkingen onderscheiden. huygens namelijk, het gemeene en alledaagsche versmadende, stelt zijne denkbeelden, op eene ge- | |
[pagina 143]
| |
heel eigene en bijzondere wijze, voor, en vormt niet zelden nieuwe woorden, of gebruikt dezelve in min gewone beteekenissen. Hierdoor heerscht in zijne gedichten somwijlen iets duisters, hards en gedwongens, en komen daarin wel eens uitdrukkingen en voorstellingen voor, die van gezochtheid en onnatuurlijkheid niet zijn vrij te spreken. Doch, daarentegen, ontmoet men ook veel, dat in der daad vernuftig, krachtig en nadrukkelijk is, en kan men uit zijne dichtwerken zeer vele ongemeene, en waarlijk fraaije en zinrijke uitdrukkingen ontleenen. - Het II Deel bestaat, met uitzondering van eenige vertalingen, die het 27ste of laatste Boek der verzameling uitmaken, schier geheel uit korte Sneldichten in den trant van martialis. Men vindt daarin vele vernuftige invallen en geestige wendingen; doch het ontbreekt ook geenszins aan stukken, welke eer laf, dan aardig mogen genoemd worden. Onze dichter overleed, in den jare 1687, in den ouderdom van ruim negentig jaren, nadat hij bij drie op elkander volgende Nassauwsche Vorsten het ambt van Geheimschrijver bekleed had. - Van de groote achting, welke zijne kundigste tijdgenooten hem, als mensch en dichter, toedroegen, kunnen de lofverzen, voor de laatste uitgave zijner dichtwerken | |
[pagina 144]
| |
geplaatst, de brieven van hooft, aan hem gerigt, en het gemelde door brandt in het Leven van Vondel, getuigenGa naar voetnoot(*). | |
§ 13.De eerste, die zich, na huygens, aan ons voordoet, is de vermaarde schrijver der Bataafsche Arcadia, een bevallig en leerrijk prozawerk, waarvan wij in 't vervolg iets naders zeggen zullen, johannes heemskerk. Deze, in den jare 1597 uit een der beroemdste geslachten geboren, en die zich te Leyden in de wetenschappen en bijzonder in de | |
[pagina 145]
| |
Regtsgeleerdheid, met de grootste vlijt geoefend had, handhaafde, door een werkzaam en algemeen nuttig leven, den roem van zijn geslacht, en bekleedde laatstelijk den aanzienlijken post van Raadsheer in den Hoogen Raad, in welke waardigheid hij, in den jare 1656, overleed. Als dichter, in welke hoedanigheid hij, tot voor weinige jaren, minder bekend was, verdient hij eene bijzondere onderscheiding. Reeds de enkele hoogst bevallige dichtstukken, met welke zijn straks genoemd prozawerk, hier en daar, doormengd is, doen hem, als een geestig en zoetvloeijend dichter, kennen. Eene bijzondere zachtheid en teederheid, gepaard aan een' vloeijenden en zwierigen dichttrant, doet zich insgelijks voor in zijne Lijkklagt van j. joachimi over de dood van haar man den Heer van ketel, welke in de meergemelde Verzameling van verscheyde Gedichten, bl. 42 van de uitgave van 1651 en bl. 52 van die van 1659, gevonden wordt. Doch de uitnemendheid van zijn dichtvermogen is bovenal zigtbaar uit eene zeldzame, en te weinig bekende verzameling zijner jeugdige gedichten, eerst in den jare 1622, en laatstelijk in 1626 uitgegeven, onder den titel van Minnekunst, Minnebaat, Minnedichten en Mengeldichten. Deze verzameling, voor welke de naam des makers niet geplaatst is, werd het eerst, op goede gronden, aan onzen heems- | |
[pagina 146]
| |
kerk toegeëigend door den verdienstelijken oudheidkenner, Mr. j. scheltema, in eene fraaije en belangrijke Redevoering over de verdiensten van Mr. johan van heemskerk, inzonderheid als dichter, gedrukt in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, I. D. III. St. bl 49 enz. De eerste stukken, in dien keurigen dichtbundel, onder den naam van Minnekunst en Minnebaat, voorkomende, zijn vrije en hoogst bevallige navolgingen der bekende dichtwerken van ovidius, getiteld Ars amandi en Remedium amoris; daarop volgt een aantal van meest oorspronkelijke Minnedichten, en eindelijk eene verzameling van gedichten van gemengden inhoud, onder welke ook eenige navolgingen van Lierzangen van horatius voorkomen. Alle deze dichtstukken dragen blijken van een' rijken en weelderigen dichtader, en verre de meeste zijn vol van natuurlijk schoon, en prijzen zich door geestigheid, bevalligheid en zachtheid ten sterkste aan. Ten besluite zij nog gemeld, dat heemskerk ook het beroemde Treurspel van corneille, de Cid, in schoone en krachtige verzen heeft overgebragt, welke vertaling in den jare 1641 in het licht verscheen, en zes jaren vroeger nog een ander oorspronkelijk dichtwerk, getiteld des Admiraals van Heemskerk Heldensprake, door den druk gemeen maakte. | |
[pagina 147]
| |
Voorts moeten wij, bij deze gelegenheid, nog met een woord van een' bijzonderen vriend van heemskerk, gelijk van andere beroemde mannen van dien tijd, met name jacob van der burg, gewagen. Hij was een man van groote bekwaamheden, en werd, uit dien hoofde, meermalen met gewigtige staatsbedieningen vereerd, gelijk uit het breede verslag omtrent zijne lotgevallen en verrigtingen in het II Stuk der Euterpe te zien is. Men vindt aldaar, bl. 65-67, ook eene lijst van zijne hier en daar verspreide Nederduitsche gedichten, ten getale van achttien, achter 't welk het uitmuntendste dier gedichten, dat op de Minnedichten van westerbaen, ter proeve gevoegd is; eene proeve, waaruit wij hem, als een zeer begaafd, zoetvloeijend en geestig dichter, leeren kennen. Het jaar zijner geboorte is onzeker. Zekerder is dat van zijn overlijden, 't welk, omstreeks het jaar 1660, te Amsterdam plaats had.
Aan den schrijver van het straks genoemde berigt omtrent van den burg, den Heer j. kantelaar, hebben wij een niet min belangrijk verslag dank te weten omtrent een ander gelijktijdig, en even weinig bekend dichter, met name samuel ingen. Deze gaf, in den jare 1658, eene dichterlijke vertaling in het licht van de Getrouwe herde- | |
[pagina 148]
| |
rin, Landspel van den Italiaanschen dichter contarini, gevolgd van eenige oorspronkelijke gedichten, ten getale van honderd. De daaruit medegedeelde proeven doen ons ingen, met regt, onder de geestige en bevallige dichters plaatsen. Zie de Euterpe, I. St. bl. 111-125. | |
§ 14.Niet ongelijk aan de laatstgenoemden in aanleg en kunstvermogen is de meer bekende dichter, jacob van westerbaen. Deze, in den jare 1599 geboren, wijdde zich eerst aan de beoefening der Godgeleerdheid, en daarna aan die der geneeskunst. In lateren tijd, door zijn huwelijk, tot den rang van Ridder, Heer van Brandwijk enz. verheven, sleet hij het grootste deel zijner dagen in eene geletterde rust op eene buitenplaats, niet verre van den Haag, en overleed in den ouderdom van ruim zeventig jaren. Groot is het aantal zijner dichtstukken, die, hoezeer ongelijk van waarde, nogtans over 't geheel vele verdiensten hebben. Zij prijzen zich echter niet zoo zeer door verhevenheid en kracht, als door lossen zwier en zoetvloeijendheid aan. Onder dezelve munten, zoo door uitgebreidheid als voortreffelijkheid, uit zijne beschrijving der voorgenoemde lustplaats, Ockenburg genaamd, en zijn gedicht ter wederlegging van de Altaar- | |
[pagina 149]
| |
geheimenissen van vondel, getiteld Kracht des geloofs van den voortreffelijken en vermaarden Poëet joost van den vondel, te speuren in zijne Altaargeheimenissen, 't welk door brandt het aardigste van alle zijne rijmen genoemd wordt. Zijne gedichten, te voren afzonderlijk gedrukt, zijn, met uitzondering van het in de tweede plaats genoemde, dat onder de Verscheyde Gedichten te vinden is, in den jare 1672 bijeengezameld, en in III Deelen uitgegeven. Buitendien is van westerbaen nog eene berijming der Psalmen voorhanden.
Bij deze gelegenheid maken wij nog van twee kundige leeraars onder de Hervormden gewag, die omtrent ter zelfder tijd bloeiden, en, zoo om hunne dichterlijke, als andere begaafdheden, bij hooft, die hen rozelaars onder de doornen noemt, en andere groote mannen van dien tijd, in hooge achting stonden. De eerste, franciscus martinius genaamd, en Predikant te Epe op de Veluwe, maakte zich door zijne Gedichten over 't lijden, sterven en de opstanding van jezus, en andere dichtstukken, in onderscheidene dichtverzamelingen voorhanden, met lof bekend. De tweede, met name conradus goddaeus, Predikant te Vaassen op de Veluwe, verdient melding om zijne verzameling van nieuwe Gedichten, | |
[pagina 150]
| |
waarin hij het eerste, doch niet zeer gelukkige voorbeeld gaf fan dichtstukken, in de rijmelooze versmaat der Grieken en Romeinen gesteld. | |
§ 15.Omtrent denzelfden tijd bragt Vriesland een' dichter voort, wiens kunstgewrochten, in zijne landtaal opgesteld, door de veroudering dier taal minder bekend zijn, dan zij, naar het eenstemmig oordeel der weinige kenneren, verdienen, en die onze opmerking te meer waardig is, omdat zijn stand ons weinige voorbeelden van gelijke begaafdheden aanbiedt. Deze is gijsbert jacobs genaamd, en in den jare 1603, in of bij Bolsward, geboren, alwaar hij den post van schoolmeester en voorzanger bekleedde. Zijne dichterlijke begaafdheden en zijne bedrevenheid in de oude Vriesche landtaal, die toen reeds merkelijk in verval was, bezorgden hem de vriendschap van vele geletterde mannen, en de laatste gaf ook aanleiding, dat de vermaarde franciscus junius uit Engeland overkwam, om door onzen schoolmeester in de Vriesche taal onderwezen te worden. De Fransche taal schijnt hem bekend te zijn geweest; ook mag men uit het een en ander vrij zeker opmaken, dat hij in het Latijn niet onbedreven was. Desgelijks leveren zijne gedichten duidelijke blijken, dat hij de wer- | |
[pagina 151]
| |
en van hooft, vondel, huygens en andere vaderlandsche vernuften, die gelijktijdig met hem bloeiden, ter beschaving van zijn kunstvermogen beoefend heeft. Van zijne dichtwerken, ten titel voerende Friesche Rijmlerij, zijn drie uitgaven voorhanden, de eerste in 1668, twee jaren na 's mans overlijden, te Bolsward, de tweede in 1681 te Leeuwarden gedrukt, en met eenige Vriesche brieven en andere stukken in ongebondenen stijl vermeerderd, doch, ten aanzien der spelling, minder naauwkeurig dan de eerste. De derde uitgave kwam, voor weinige jaren, door bezorging van den geleerden Middelburgschen Schoolbestuurder, epkema, in II Deelen in 4to, te voorschijn, van welke het eerste een' zeer naauwkeurigen afdruk van den oorspronkelijken tekst, het tweede een Woordenboek behelst, niet alleen uitnemend dienstig tot verstand van gijsbert jacobs, maar ook voor de Nederduitsche taalkennis in 't algemeen van het grootste belang. De gemelde dichtwerken bestaan uit Minnezangen, Zamenspraken, Mengelstoffen en 52 liederen van David. In de meeste dezer gedichten blinkt, naar eisch der stoffe, nu eens eene losse bevalligheid en ongedwongene geestigheid, dan weder eene statelijke deftigheid en stoute verhevenheid uit. Er zijn omtrent dezen merkwaardigen dichter twee fraaije opstellen voorhanden, tot welke | |
[pagina 152]
| |
wij den dichtlievenden, ter bekoming van nader onderrigt, verwijzen. Het eerste is van den beroemden Hoogleeraar e. wassenberg, getiteld: Specimen Philologiae patriae Academicum, quo narratio exhibetur de vita, moribus & carminibus clarissimi poëtae Frisii, Gisberti Jacobi F., & ejusdem carmina cum poëtis antiquis Graecis & Romanis, quos imitando expressit, conferuntur; van welke verhandeling de zakelijke inhoud, met eenige toevoegselen, in het Nederduitsch is medegedeeld in het eerste Stuk der Bijdragen tot den Vrieschen tongval, door den genoemden Hoogleeraar uitgegeven. In het tweede Stuk dier Bijdragen vindt men eene keurig bewerkte proeve van eene nieuwe uitgave der gedichten van gijsbert jacobs. - Het andere, door ons bedoelde opstel, is eene Redevoering over Gijsbert Jacobs, Friesch dichter, door den Hoogleeraar koopmans, geplaatst in het Magazijn van wetenschap, kunst en smaak, en in het II Deel zijner Redevoeringen en Verhandelingen herdrukt, in welke redevoering zijne dichterlijke verdiensten op eene bevallige en oordeelkundige wijze ontvouwd, en door treffende voorbeelden opgehelderd worden. | |
[pagina 153]
| |
§ 16.jeremias de decker, als mensch en dichter, even beminnelijk en achtenswaardig, vordert thans onze aandacht. Hij werd, in den jare 1609 of 1610, te Dordrecht, uit deftige, doch weinig bemiddelde ouderen geboren, en vertrok met dezen eerlang naar Amsterdam, alwaar zijn vader, een braaf en kundig man, na het drijven van eenen min voorspoedigen handel, zijn talrijk huisgezin met makelen geneerde. Hierin had hij, in onzen dichter, een' trouwen en wakkeren medehelper, en liet, bij zijn overlijden, in hem een' liefderijken verzorger van zijne weduwe en nog jongere kinderen achter. Te midden van een zoo arbeidzaam leven, wist onze dichter niet slechts tijd te vinden, om, zonder eenig ander onderwijs, dan dat van zijnen vader, zich eene grondige kennis, zoo van zijne moedertaal, als van de Latijnsche, Italiaansche, Fransche en Engelsche talen, en daardoor een' schat van kundigheden eigen te maken, maar ook om den roem der vaderlandsche dichtkunst, voor welke hij in ijver blaakte, door de keurige voortbrengselen van zijnen dichtgeest te vergrooten. Zijne gedichten zijn het volledigst, in den jare 1726, door brouerius van nideck, in II. Deelen in 4to, uitgegeven. In het eerste dezer Deelen zijn bijzon- | |
[pagina 154]
| |
der merkwaardig eene keurige navolging van den Joannes de Dooper, een Latijnsch Treurspel van buchananus, een uitvoerig, leerrijk, en hoogst geestig hekeldicht, Lof der Geldzucht geheeten, 't welk een der laatste vruchten was van zijn kunstvermogen, en, eerst na zijn overlijden in den jare 1656, in het licht verscheen, en eindelijk eene verzameling van meest keurige, aandoenlijke en verhevene gedichten op het lijden onzes Heeren, onder den titel van goeden Vrijdag. In het II. D. verdienen (om van vele andere fraaije stukken van onderscheidenen aard niet te gewagen) bovenal onderscheiding zijne hoogst aandoenlijke Lijkdichten op zijnen vader. In 't algemeen mag men de decker, met vondel, een' dichter van sierlijke netheid noemen, en hem onder de edelste vernuften van dit tijdperk eene plaats gevenGa naar voetnoot(*).
Wij kunnen met de decker gevoegelijk | |
[pagina 155]
| |
een' ander Dortsch dichter, met name daniel jonktijs, verbinden. Deze, in den jare 1600 te dier stede geboren, oefende eerst aldaar een' geruimen tijd de Geneeskunst, en verhuisde daarna naar Rotterdam, alwaar hij de waardigheid van Schepen bekleedde, en in den jare 1654 overleed. Er zijn van hem twee dichtwerken voorhanden, die hem, als een' man van groote kunde en belezenheid, en tevens als een geestig, bevallig en zoetvloeijend dichter, doen kennen. Het eerste, in den jare 1641 in 4to gedrukt, heeft ten titel: Hedendaegse Venus en Minerva, of Twistgespreck tusschen diezelfde, en behelst een leerrijk, bevallig, en de gebreken van allerlei standen aardig gispend pleitgeding, door beide die Godinnen, in eene vergadering der Goden, over den voorrang gevoerd. Het andere, waarvan onder anderen, in den jare 1660, eene zeer goede uitgave verscheen, bevat eene verzameling van zeer bevallige en zwierige Minnedichten, onder welke verscheidene navolgingen van Latijnsche dichteren, bijzonder van lernutius, voorkomen, ten titel voerende: d. jonktijs Minnedichten, gepast op de liefddwingende bevalligheden van de schoone Roselijn, met een bewijs waerin de liefd-barende krachten meest gelegen zijn; welk laatste eene breede voorafspraak in onrijm is, strek- | |
[pagina 156]
| |
kende ten betooge, dat die krachten meest in de oogen gelegen zijnGa naar voetnoot(*).
Wij maken eindelijk, bij deze gelegenheid, nog met een woord gewag van een ander, insgelijks weinig bekend, maar nogtans, vooral in het Minne- en Herdersdicht, niet geheel verwerpelijk dichter, met name jan hermansz. krul. Deze, in den jare 1602, te Amsterdam geboren, en tot het ijzersmeden, niet tot de letteroefeningen, opgeleid, gevoelde zich door eene aangeborene neiging tot het dichten gedreven, waarin hij den geest en trant van cats niet ongelukkig navolgde, en, ware zijn natuurlijke aanleg door kunst en oefening meer beschaafd geweest, de beste dichters op zijde zou gestreefd hebben. Ook thans nog verdient hij, bijzonder met opzigt tot zijne Herders- en Minnedichten, den lof hem door wellekensGa naar voetnoot(†) | |
[pagina 157]
| |
gegeven, van een geestig en zoetvloeijend rijmer te zijn. Hij gaf zijne dichtwerken, in den jare 1644, in één deel in fol. uit, onder den titel van Pampiere wereld. Men vindt in deze verzameling, welke in vier deelen onderscheiden is, onder vele andere stukken van verschillende stoffe en uitgebreidheid, ook eene menigte van Herderlijke tooneelspelen, mitsgaders van Minnebeelden en Minnezangen. | |
§ 17.Onder de verdienstelijke dichters van dit tijdperk verdient ook six van chandelier geteld te worden. Deze, in den jare 1610, te Amsterdam geboren, bezocht, blijkens zijne gedichten, verscheidene vreemde gewesten, doch bragt zijn leven grootendeels, in ongehuwden staat, binnen zijne vaderstad door, alwaar hij een' handel in droogerijen dreef. Het jaar van zijn overlijden is mij niet gebleken. Men heeft van hem eene verzameling van Gedichten in zes Boeken, meestal bestaande uit kleinere stukken op verschillende onderwerpen, welke, in den jare 1657, het licht zag, en voorts eene nieuwe Berijming der Psalmen, in 1674 uitgegeven. Zijne gedichten dragen vele blijken van dichterlijk vernuft, en zijn, ten aanzien der taal, maat en wat dies meer is, zeer keurig. Dezelve vallen deels | |
[pagina 158]
| |
in het geestige en gemeenzame, deels in het deftige en meer verhevene, waaronder die, welke tot de eerste dichtsoort behooren, mijns oordeels, den meesten lof verdienen, schoon ook van de laatste verscheidene fraaije proeven onder dezelve voorkomen. Ook was hij bij de kundigste mannen, als dichter, in groote achting, zoo als blijkt uit den lof, hem door vollenhove en huydecoper gegevenGa naar voetnoot(*).
Met dezen six van chandelier verwarre men geenszins een ander gelijktijdig dichter, jan six geheeten. Deze, in den jare 1610, te Amsterdam, uit een aanzienlijk geslacht geboren, bekleedde in zijne geboortestad verscheidene hooge waardigheden, en laatstelijk, in den ouderdom van omtrent drie-en-zeventig jaren, die van Burgemeester; waarna hij, in den jare 1700, zat van dagen en eerambten, overleed. Hij was een keurig liefhebber en ijverig begunstiger der dichtkunst, en heeft | |
[pagina 159]
| |
dezelve, zoo in het Latijn als Nederduitsch, met geen' ongelukkigen uitslag beoefend. Van zijne dichtstukken in de laatstgenoemde taal is zijn Treurspel, Medea genaamd, het beroemdste. Achter hetzelve is een hoogst zwierige en krachtige lierzang gedrukt, welke tot opschrift heeft Muiderberg, en aan henrik hooft gerigt is. Ook is van hem een Blijspel, Onschuld getiteld, voorhanden, dat, als dichtstuk, geene geringe verdiensten heeftGa naar voetnoot(*). Eenige kleinere gedichten van six komen voor in de verzamelingen, Clioos kraam en Verscheyde gedichten geheeten.
Wij laten voorts op six nog eenen dichter, niet min aanzienlijk door afkomst en waardigheden, pieter de groot namelijk, zoon van den onsterfelijken huig de groot, volgen. Deze, in den jare 1615 geboren, en door zijnen vader tot de wetenschappen opgeleid, drukte met lof de voetstappen van dezen alleruitmuntendsten voorganger, en kweet zich, met geenen minderen ijver en getrouwheid, in de dienst van zijn vaderland, welks belangen hij, in onderscheidene betrekkingen, op het loffelijkst behartigde. Dan, even als | |
[pagina 160]
| |
deze, zijne diensten averegts beloond ziende, sleet hij zijne laatste jaren, in een ambteloos leven, op eene hofstede niet verre van Haarlem, alwaar hij, in den jare 1678, overleed. Als Nederduitsch dichter, verdient hij bijzonderen lof wegens kracht, zinrijkheid en dichterlijken zwier. Zijne losse dichtstukken zijn grootendeels in onderscheidene verzamelingen, als in Apolloos harp, Verscheyde Gedichten enz. verspreid. Ook in de aanteekeningen van p. vlaming op den Hertspieghel van spieghel, bl. 35, vindt men een kort, maar krachtig zededicht van onzen de groot, ten titel voerende: gelukkig mensch. Zijn voortreffelijk gedicht op den Ockenburg van westerbaen is ook voor dat dichtwerk te lezen. Eenige weinige losse gedichten zijn mede gedrukt achter zijne schoone Uitbreiding der Psalmen, in den jare 1724 door k. van arkel uitgegeven. Er bestaat voorts nog eene verzameling van Overgebleeve Rijmstukken van jan, huig, willem en pieter de groot; doch deze draagt blijkbare sporen van slordigheid, en verdient uit dien hoofde weinig of geen gezagGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 161]
| |
§ 18.Wij moeten thans weder eenen uitstap naar de dusgenaamde Zuidelijke Gewesten van ons vaderland doen, om van de voornaamste dichters, die, omtrent dezen tijd, in dezelve bloeiden, kortelijk gewag te maken. De oudste van hen, adriaen poirters genaamd, een Jezuitsch Priester, die, in 1606, te Oosterwijk, bij Herenthals, geboren werd, en, in 1675, te Mechelen overleed, heeft een aantal dichtstukken van godsdienstigen en zedelijken inhoud vervaardigd, die in Braband eene groote toejuiching vonden, en algemeen gelezen werden. De voornaamste zijn: Masker van de Wereldt, eerst uitgegeven te Antwerpen in 1646, en sedert meer dan vijf-en-twintigmaal herdrukt; den allerheyligsten naem i.h.s. voor een nieuwjaer - gift; het heyligh hof van den Keyzer theodosius; de ydelheyt der werelt; het duyfken in de steenrots; het leven van s. rosalia; en het heyligh Hert. Alle deze werken zijn op een' lossen, zwierigen | |
[pagina 162]
| |
en bevalligen trant gesteld, en ademen geheel den geest van cats, die van alle Noord - Nederlandsche dichters, in Braband en Vlaanderen, de meeste toejuiching en navolging vondGa naar voetnoot(*).
Niet onvermeld blijve hier ook een gelijktijdig dichter, geeraerd van wolschaten geheeten, en Prevoost van zijne Koninklijke Majesteits munten des Hertogdoms van Braband, zoo als hij zich noemt op den titel van het boekje, genaamd: De dood vermaskert met des weerelts ydelheyt, verciert met de constighe beelden van den vermaerden Schilder hans holsbeen, te Antwerpen, waar de schrijver, reeds in 1624, Boekdrukker en Deken van de Kamer de Violier schijnt geweest te zijn, in 1654 uitgegeven. Behalve dit werkje, eene navolging van den bekenden Doodendans, en deels in rijm, deels in proza gesteld, is van hem nog een ander dichterlijk voortbrengsel aanwezig, met name het Antwerps Lusthofken. Hij behoorde mede tot de gelukkige navolgers van cats, zoo als blijkt uit de proeven van zijn dichtvermogen, te vinden in de Verhandeling van willems, II. D., bl. 107-109. | |
[pagina 163]
| |
Eene aanzienlijke plaats onder de Zuid-Nederlandsche dichters van dit tijdperk bekleedt ook willem van der borcht, of a castro, die, in 1622, te Brussel geboren werd. Men heeft van hem: den Brusselschen Bloemhof van Cupido, Brussel 1641, 12mo; en den Spieghel der eyghen - kennisse, bestaende in te saem - ghebonde Mal- en Treurdichten, Brussel, 1643, 4to. Dit laatste werk behelst een' schat van zedelijke waarheden en dichterlijke denkbeelden, gekleed in den vorm van dichtverhalen, Elegien en Satyren, in afwisselend rijm en proza, en doet, blijkens de proeven, door willems daaruit bijgebragt, zijnen maker, als een' geestig', zoetvloeijend' en bevallig' dichter, kennenGa naar voetnoot(*).
willem ogier, een Antwerpenaar, geboren omstreeks het jaar 1625, verdient hier insgelijks genoemd te worden. Hij was Factor van de Kamer de Violier, onder de spreuk: Liefde doet sorgen, en leide zich bijzonder op het Blijspel toe, waardoor hij, in zijnen tijd, grooten roem behaalde. Men heeft van hem: De seven Hooftsonden speelsgewijs vermakelijck ende leersaem voorgestelt; Belachelijck misverstant, òfte Boere-geck; en Don Ferdinand oft Spaenschen sterrekijker, allen Blij- of liever | |
[pagina 164]
| |
Kluchtspelen, waarin, bij vele blijken van geestigheid en boertig vernuft, ook veel plats en vuils gevonden wordtGa naar voetnoot(*).
Wij moeten ook met lof gewag maken van lambert de vos, of vossius, Advocaat te Brugge, en tot de letteren opgekweekt door de milddadigheid en zorg van olivier de wree, van wien wij in de 10 § gesproken hebben. De dichtwerken van dezen vossius, die zich door het gespierde en krachtige van zijne taal onderscheidt, zijn, in den jare 1679, bijeengezameld onder den titel van: Alle de wercken van lambert vossius, bestaende in zeer aerdige ende curieuse Dichten, te weten: alle de vermaerde oorloghstucken ende daeden van den Graeve van Buquoy, Fyghe-snoeper, Bacchus Cort-rijck Venus-ban, Bacchus beeldt, Zoylus winckel enz.Ga naar voetnoot(†).
Als minnedichter, verwierf zich, in de zeventiende eeuw, mede geen' onverdienden lof zekere Vlaminger, met name albertus ignatius d'hanins, geboren in het land van Waas, die zich ook als Latijnsch dichter deed kennen. Hij gaf, in den jare 1653, te Brussel | |
[pagina 165]
| |
in het licht: Het bevel van Cupido, bestaende in dry deelen: Minne-lietjens, Herders-gedichten en kluchtenGa naar voetnoot(*).
Tot de loffelijke navolgers van cats, eindelijk, verdienen nog geteld te worden Pater petrus croon, Kanonik regulier en Religieus van S. Martens te Leuven, peeter mallants, Carthuizer in het klooster van Lier, en Pater oliverius a st. anastasio, anders de crock genaamd, een Carmeliet van Iperen, te Brussel in 1674 overleden. Van den eersten heeft men: Cocus bonus, ofte geestelijcke sinnebeelden ende godtvruchtige uytleggingen op alle de gereetschappen van den kock, Brugge, 1663; - Almanach voor heden en morgen, Antwerpen, 1665; - Moyal oft vermaeckelijke beschrijvinge op verscheyde ambachten, Mechelen, 1666, en Antwerpen, 1766, en Historie van onze lieve Vrouwe van Hanswijck, Mechelen, 1670. - De tweede heeft zich roem verworven door de beide volgende dichtwerken: Het leven, deuchden, mirakelen enz. van den H. Bruno, Antwerpen, 1673, en Heyrbaene des Cruys, ib. 1693. De laatste eindelijk heeft, buiten eenige Latijnsche werken, in het licht gegeven: | |
[pagina 166]
| |
Den geestelijken lusthof der Carmelieten, in II. Deelen, Antwerpen, 1659-1661; De onderwijsende tsaemenspraecken der beesten, eerst in het Griex beschreven door den H. cyrillus, met dichten en sluytreedens verciert, Antwerpen, 1666, en Den Triumph van de H. Maria Magdalena van Pazzi, Brugge, 1669Ga naar voetnoot(*). | |
§ 19.Grooten naam maakte ook, omtrent dezen tijd, een ongeletterd Amsterdamsch dichter, met name jan vos, en te dier stede, waarschijnlijk omstreeks het jaar 1620, geboren. Deze, een glazemaker van beroep, vereenigde met dit zijn handwerk de beoefening der dichtkunst, voor welke de natuur hem, in een weelderig vernuft en levendige verbeeldingskracht, den gelukkigsten aanleg geschonken had, en trok eerlang de aandacht der kunstkenneren tot zich, die den eersteling van zijn vernuft, een Treurspel, Aran en Titus genaamd, met luide toejuichingen vereerden. Ook was het dezelve, zoo om het vreemde des verschijnsels, als om de vloeibaarheid en den hoogdravenden zwier der verzen, en het somwijlen grootsche en treffende der gedachten, | |
[pagina 167]
| |
niet geheel onwaardig, hoezeer het anders, om het gemis van orde en schikking, en het doorgaans wilde en buitensporige der denkbeelden en voorstellingen, met regt een wanschepsel heeten mag. Dan, door die lofspraken opgeblazen, versmaadde hij de hulp van oefening en beschaving, en bragt eerlang een nog wanschapener Treurspel, Medea geheeten, in het licht. Behalve de genoemde Treurspelen, en eene dikwijls lage en vuile klucht, Oene genaamd, heeft jan vos nog vele andere dichtstukken van grootere en kleinere uitgebreidheid, als Heldendichten, Puntdichten, Bruiloftsdichten, Lijkdichten enz., vervaardigd, welke, te gelijk met zijne Tooneelstukken, in 1662 en 1671, in II Deelen in 4to, zijn in het licht gegeven. Over 't geheel dragen deze gedichten vele blijken van dichterlijk vernuft en eene levendige verbeeldingskracht, en munten uit door eene gemakkelijke, en te gelijk stevige en deftige versmaat; doch, daarentegen, hebben zij ook veel winderigs, buitensporigs, en dat een' blijkbaren wansmaak verraadt. Ten besluite zij nog gemeld, dat onze dichter, in het begin van Julij des jaars 1667, overleden isGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 168]
| |
Bij deze gelegenheid maken wij nog van een' geestig' dichter, met name jan de brune de Jonge, gewag, die een kleinzoon was van den beroemden f. junius, een' der eerste Hoogleeraren aan de Leydsche Hoogeschool, en een neef van den geleerden g.j. vossius, en in den jare 1649, nog jongeling zijnde, overleden is. In zijnen Wetsteen der vernuften, een prozawerk, waarvan wij, in 't vervolg, kortelijk iets zullen zeggen, vindt men vele bevallige dichtstukken van zijn maaksel, en achter hetzelve eene verzameling van aardige Minnedichten, onder den titel van HonigbijGa naar voetnoot(*).
Eindelijk zij hier nog een ander schier gelijktijdig dichter, henricus bruno namelijk, Conrector der Latijnsche Scholen te Hoorn, met | |
[pagina 169]
| |
een woord vermeld. Van hem kwam, in den jare 1666, eene vrij goede dichtverzameling te voorschijn, onder den titel van Mengelmoes van verscheide Gedichten. Ook vindt men zijnen naam onder de verbeteraars der Psalmberijming van dathenus vermeld. | |
§ 20.Tot de vele dichters van dit tijdperk, wier verdiensten niet genoeg bekend zijn, behoort ook johan, Vrijheer van paffenrode, Heer van Ghussigny, Commandeur Militair over 't Garnisoen van Gorinchem, Luitenant Colonel van een Regiment, en Capitein over een Compagnie Voetknechten, welke titels te lezen zijn voor zijn werk, genaamd der Grieken en Romeynen krijgs - handel, na zijn overlijden, door zijn' zoon jacob van paffenrode in het licht gegeven. Men ziet hieruit, dat hij een man geweest is van aanzienlijke afkomst, en het vaderland met de wapenen gediend heeft, in welk beroep hij, volgens zijne eigene verzekering in de Voorrede voor het straks genoemde werk, kort voor zijnen dood geschreven, meer dan zeven-en-dertig jaren verkeerd heeft. Dapperlijk strijdende, sneuvelde hij, in het verdedigen van Maastricht, op den 24 Junij des jaars 1673. Hij was een man van ongemeene geleerdheid, in de | |
[pagina 170]
| |
Grieksche en Romeinsche talen uitnemend bedreven, en, onder anderen, met de beste dichters in dezelve zeer gemeenzaam. Duidelijke bewijzen hiervan doen zich voor in zijne Gedichten, van welke, reeds in 1676, de zevende druk te voorschijn kwam, en die zoo zeer, als eenige andere, aan de vergetelheid, waarin zij, niettegenstaande het gebruik, daarvan door huydecoper, in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde, meermalen gemaakt, verzonken zijn, ontrukt verdienen te worden. van paffenrode toch is geen gemeen rijmer, en boven een' focquenbroch, overbeke en dergelijken zijner tijdgenooten, met welke hij door een' anders bevoegd' regter wordt gelijk gesteldGa naar voetnoot(*), zeer verre verheven. Men ontdekt in zijne Gedichten overal een' man van echt dichterlijk vernuft, kieschen smaak en ware geestigheid, en den gelukkigen navolger van de beroemdste dichteren der oudheid. Zijn Treurspel, Den ondergang van Willem van Arkel geheeten, bekleedt onder onze vroegere Treurspelen geene onaanzienlijke plaats, en bevat vele dichterlijke schoonheden. Ook zijne beide boertige Comedien, die namelijk van Hopman Ulrich, of de bedroge girigheyd, en | |
[pagina 171]
| |
van Sr. Filibert, of oud-mal, dragen, hoezeer ook somwijlen minder kiesch, en morsig ('t geen trouwens niet een gebrek van paffenrode, maar van alle vroegere Blijspeldichters is) vele trekken van echt comisch vernuft, en kunnen, in sommige opzigten, met die van plautus en terentius wedijveren. Veel goeds doet zich mede in zijne losse gedichten voor, onder welke inzonderheid de Bijschriften of Puntdichten zich door geestigheid aanbevelen.
't Geen wij, bij den aanvang, van paffenrode zeiden, geldt mede omtrent jan van someren, een Dortsch dichter van aanzienlijken huize, en groote bedrevenheid in de oude talen en onderscheidene wetenschappen. Hij werd, in den jare 1622, ter genoemder stede geboren, en overleed aldaar, na het bekleeden van verscheidene waardigheden, en onder deze ook het Pensionarisambt der stad Nymegen, in den jare 1677. Er ziet van hem eene verzameling van meest Nederduitsche en enkele Latijnsche gedichten het licht, ten titel voerende: Uitspanning der vernuften bestaende in geestelijcke en wereltlijcke Poëzij, en in den jare 1666 uitgegeven. Deze verzameling is in drie deelen onderscheiden, van welke het eerste Bijbelsche en geestelijcke gedichten, het tweede Lijkzangen en Mengel- | |
[pagina 172]
| |
rijm, het derde Minne- en Zededichten, gevolgd van Vriendenrijm en eenige weinige dichtstukken van 's dichters echtgenoote, behelst. Men vindt in deze verzameling verscheidene deftige, geestige en bevallige gedichten, in welke zich een niet onbehagelijk mengsel van den krachtigen dichttrant van huygens met de zoetvloeijendheid en weelderigheid van cats vertoontGa naar voetnoot(*).
Met de vermelding van de voorgenoemde dichters, verbinden wij die van den meer bekenden Amsterdamschen dichter, reinier anslo. Deze, in den jare 1626, te Amsterdam uit een deftig geslacht geboren, ondernam, in 't jaar 1649, eene reis naar Italië, en overleed aldaar te Perugië, eene oude stad aan den Tiber, op den 10 Mei des jaars 1669. Eerst in den jare 1713 werden zijne gedichten door joan de haas bijeengezameld, en in éénen bundel in 8vo uitgegeven. Deze verzameling, in welke zijn Martelkroon van Steven, zijn gedicht op de pest van Napels, en zijn Treurspel, de Parijsche Bruiloft, bovenal onderscheiding verdienen, doet hem, over 't geheel, als een net, deftig en sierlijk dichter kennen, en regtvaardigt allezins den lof, hem | |
[pagina 173]
| |
door vondel, vollenhove, brandt en andere groote mannen gegeven. Somwijlen, echter, heeft hij iets gezochts in zijne uitdrukkingen, en is van valsch vernuft niet geheel vrij te sprekenGa naar voetnoot(*). | |
§ 21.Wij zullen hier twee groote dichters en prozaschrijvers van dit tijdperk, die beiden, ieder in zijn kerkgenootschap, als leeraars hebben uitgemunt, om de overeenkomst hunner verdiensten, en de vriendschapsvereeniging, die tusschen hen bestond, kortelijk bijeenvoegen. De oudste, gerard brandt geheeten, en, in den jare 1626, te Amsterdam geboren, wijdde zich, eerst in den ouderdom van twee-en-twintig jaren, toen hij, vooral als dichter, zich reeds een' grooten naam verworven had, aan de letteroefeningen, en met name aan de Godgeleerdheid toe, en leide hierbij een' zoo voorbeeldeloozen ijver aan den dag, dat hij, reeds in den jare 1652, en dus na eene oefening van slechts vier jaren, tot het predikambt bevoegd werd verklaard, 't welk hij, onder de broederschap der Remonstranten, eerst te Nieuwkoop, daar- | |
[pagina 174]
| |
na te Hoorn, en eindelijk te Amsterdam, op het loffelijkst bekleedde. Hij overleed ter laatstgenoemder stede in den jare 1685 Over zijne verdiensten, als prozaschrijver, zullen wij in het vervolg spreken, en ons voor het tegenwoordige alleen tot die van den dichter bepalen. Schoon de dichtkunst niet als hoofdwerk, maar alleen ter uitspanning beoefenende, heeft hij echter verscheidene vruchten van zijnen dichtgeest, nagelaten, die hem als een beschaafd, sierlijk en zinrijk dichter doen kennen. Dezelve zijn, in den jare 1688, door zijne twee waardige zonen, kasper en johannes brandt, bijeengezameld, en, in den jare 1725, in III Deelen in 4to herdrukt. Onder de gedichten, in deze verzameling begrepen, verdienen zijne bijschriften op de afbeeldingen en op het graf van beroemde mannen bijzondere onderscheiding, daar dezelve zich door kracht en zinrijkheid ten hoogste aanprijzen. Van daar ook, dat vondel hem den lof gaf van een goed Epigrammatist of bijschriftdichter te zijnGa naar voetnoot(*).
De tweede der bedoelde dichters is joannes vollenhoven, in den jare 1631, in de | |
[pagina 175]
| |
Overijsselsche stad van dien naam, geboren. Na de loffelijke voltooijing zijner Godgeleerde studiën, in den jare 1653, ter waarneming van het predikambt bevoegd verklaard, heeft hij hetzelve een-en-vijftig jaren lang, eerst te Vledder, een dorp in het Graafschap Drenthe, daarna te Zwol, en eindelijk, van 1665 tot den aanvang van 1705, toen hij een eerlijk ontslag verkreeg, in den Haag met zoo veel roems waargenomen, dat hij voor een' der welsprekendste kerkredenaren zijner eeuwe gehouden werd. Hij is, op den 14 Maart des jaars 1708, in de laatstgenoemde plaats overleden. Als dichter, heeft hij grootelijks uitgemunt, en verdient, als een waardige zoon van vondel, die hem, nevens antonides, daarvoor ook erkendeGa naar voetnoot(*), te worden aangemerkt. Alle zijne dichtstukken kwamen, in den jare 1686, onder den titel van j. vollenhove's Poëzij, te voorschijn. Deze verzameling bevat, in de eerste plaats, zijn' Kruistriomf en Gezangen, d.i. gedichten van gelijke of andere Godsdienstige stoffe, welke ook afzonderlijk, en wel het volledigst in 1740, zijn uitgegeven, en verder een groot aantal van gedichten op verschillende onderwerpen, onder welke vele fraaije stukken voor- | |
[pagina 176]
| |
komen. Over 't geheel doet de genoemde verzameling, buiten welke nog, hier en daar, eenige losse gedichten van hem verspreid zijn, vollenhove kennen als eenen dichter, die, ofschoon ook, even als brandt en de meeste latere dichters dezer eeuw, aan de vroegere sieraden van dezelve, in kracht, stoutheid en echt dichterlijken zwier, niet volkomen gelijk, hen echter in dit een en ander loffelijk heeft nagestreefd. Het groote, dat wij in hem berispen zouden, is dat hij somwijlen in zijne uitdrukkingen en voorstellingen iets gezochts en onnatuurlijks heeft. | |
§ 22.Wij zullen hier wederom drie dichters, allen van Rotterdam geboortig, of aldaar woonachtig, en van welke twee althans den dichterlijken roem dezer eeuwe, tegen haren afloop aan 't kwijnen geraakt, loffelijk gehandhaafd hebben, in een kort verslag bijeenvoegen. De eerste van hen, joachim oudaen geheeten, werd, in den jare 1628, te Rijnsburg, uit onaanzienlijke, doch brave ouderen geboren, die hem niet slechts eene verstandige en godvruchtige, maar, uit hoofde van zijne ongemeene vatbaarheid, ook eene geletterde opvoeding bezorgden. Dan, hoezeer ook in het Grieksch en Latijn onderwezen, werd hij | |
[pagina 177]
| |
echter niet tot den stand der geleerden, maar tot den handel eener steen- of tegelbakkerij opgeleid, en geneerde zich en zijn gezin daarmede te Rotterdam, alwaar hij het grootste deel zijns levens doorbragt; en in den jare 1692 overleed. De eerste openbare proeve van zijn vroeg ontloken dichtvermogen was een Treurspel, Johanna Grey genaamd, op zijn twintigste jaar door hem uitgegeven, waarop hij, een jaar later, nog een tweede, getiteld: Koning Konradijn en Hertog Frederik, liet volgen; beide welke treurspelen, hoe gebrekkig ook in vele opzigten, van een' uitnemenden dichterlijken aanleg getuigen. Bij deze voegde hij, in lateren tijd, nog twee andere, meer volkomene Treurspelen, het verworpen huis van Eli namelijk, en de Haagsche broedermoord, welk laatste echter, den marteldood der broeders de witt voorstellende, eerst verscheidene jaren na zijn overlijden in het licht verscheen. Buiten de genoemde Treurspelen, zijn van oudaen nog zeer vele grootere en kleinere dichtstukken, op onderscheidene onderwerpen, voorhanden, deels begrepen in de verzameling, onder den titel van Poëzij van j. oudaen, in III Deelen uitgegeven, deels afzonderlijk gedrukt. Van de III Deelen der genoemde verzameling, bevat het eerste Godsdienst- en pligtoefeningen, Staatsgevallen en Bijschriften, het tweede Boeken-lof, Men- | |
[pagina 178]
| |
gelstof, Geboortedagen en Huwelijkszegeningen, het derde Gulde Bruiloften, Lijkgedachtenissen, en eindelijk het Leven des dichters door d. van hoogstraten. Tot de afzonderlijk gedrukte behooren verscheidene schriftuurlijke gedichten, als Uitbreyding over het boek Job in verscheyde dichtmaat, - Voorschaduwing van het zegepralend rijk van jezus christus, - Woestijnstrijd der verzoekinge enz., - Aandachtige treurigheid, en eene dichterlijke uitbreiding der Psalmen. Eindelijk heeft de vermaarde dichter poot nog een' kleinen bundel van 's mans nagelatene Gedichten, op verschillende onderwerpen, in het licht gegeven. Over 't geheel heerscht in de gedichten van oudaen eene mannelijke kracht van denkbeelden, gepaard aan stoutheid, oorspronkelijkheid en dichterlijken zwier van uitdrukking. Hier en daar ontmoet men wel eenige ruwheid en hardheid in het gebruik van enkele woorden en derzelver zamenvoeging, en beklaagt zich over het gemis van vloeibaarheid en natuurlijkheid; dan deze gebreken worden doorgaans door meer wezenlijke schoonheden rijkelijk vergoedGa naar voetnoot(*).
Zeer gelijk, in aanleg en dichttrant, aan ou- | |
[pagina 179]
| |
daen was zijn bijzondere vriend heiman dullaert, te Rotterdam, in den jare 1636, geboren, en aldaar, na een grootendeels kwijnend en sukkelend leven, in 1684 overleden. Wegens de zwakheid van zijn gestel, tot aanhoudenden letterarbeid buiten staat, wijdde hij zich voornamelijk aan de dicht- en schilderkunst, in welke beide hij groote vorderingen maakte. Van zijn uitstekend dichtvermogen getuigt een kleine, maar keurige bundel zijner nagelatene Gedichten, op onderscheidene, deels geestelijke, deels wereldlijke onderwerpen, in den jare 1719, door david van hoogstraten, met eene fraaije beschrijving van zijn leven, aan het licht gebragt. In de meeste dezer gedichten, en bijzonder in die van geestelijken inhoud, heerscht eene ongemeene kracht, kieschheid en sierlijkheid van uitdrukking, gepaard aan nadruk en verhevenheid van denkbeelden; om welk een en ander hij, niettegenstaande de gebreken van gezochtheid en valsch vernuft, die men somwijlen bij hem ontmoet, door bevoegde regters, naar verdienste, onder de beste dichters gerangschikt wordt.
Veel lofs, eindelijk, verdient ook een ander Rotterdamsch dichter, joost van geel genaamd, die, in den jare 1631, te dier stede | |
[pagina 180]
| |
geboren werd, en op den 31 December des jaars 1689 overleed. Zijne gedichten, deels van stichtelijken, deels van gemengden inhoud, en deels ook tot geboorte- en sterfgevallen betrekkelijk, onder welke verscheidene deftige en zinrijke stukken voorkomen, zijn, in den jare 1724, door k. van arkel, in éénen bundel in 4to, uitgegeven. | |
§ 23.Tegen den afloop dezer eeuw doet zich een aantal dichteren aan ons voor, die, hoezeer van ongelijke verdiensten, echter allen niet hooger dan onder de middelmatige te tellen zijn, en van wie het derhalve genoeg zal zijn, met een enkel woord te spreken. Tot de klasse der middelmatige behoort, in den volsten zin, een Amsterdamsch boekhandelaar, met name hieronymus sweers, in den jare 1627 te dier stede geboren, en in 1696 overleden, wiens gedichten van onderscheiden inhoud, een jaar later, door zijnen zoon corn. sweers werden in het licht gegeven. - Weinig hooger staat de Dortsche dichter en schilder, samuel van hoogstraten, die, in hetzelfde jaar 1627, te dier stede het licht zag, en in 1678 overleed. Als dichter, is hij voornamelijk bekend door twee tooneelspe- | |
[pagina 181]
| |
len, getiteld: Diderik en Dorothea of Verlossing van Dort, en Roomsche Paulina.
Meerdere verdiensten heeft een ander beoefenaar der dicht- en schilderkunst, pieter verhoek geheeten, die, in den jare 1633, te Bodegrave geboren werd, en in 1702 te Amsterdam overleed. Zijn treurspel, Karel de Stoute genaamd, dat onder zijne dichtstukken uitmunt, behelst vele fraaije schilderingen en dichterlijke vergelijkingen, en legt een blijkbaar streven naar den krachtigen en beeldrijken dichttrant van hooft en vondel aan den dag. Hetzelve werd, met verscheidene andere losse stukken van gemengden inhoud, in 1726, in éénen bundel in 4to, uitgegeven.
Omtrent denzelfden tijd bloeide ook de bekende kluchtige dichter w. van focquenbroch, die te Amsterdam eenigen tijd de geneeskunst oefende, en, in den jare 1666, eene reis naar Guinea ondernam, alwaar hij, na een verblijf van eenige jaren, overleed. In zijne gedichten, waaronder zijn Reuzestrijd, Min in 't Lazarushuis, en zijne boertige navolgingen van virgilius, de bekendste zijn, doen zich wel blijken van geestigheid en boertig vernuft voor; doch deze worden door gebrek aan kieschheid en beschaafdheid doorgaans | |
[pagina 182]
| |
niet weinig ontluisterd. Zijne dichtwerken zijn meermalen, en laatst in 1723, onder toezigt van a. bogaert, in II Deelen gedrukt.
Bij de genoemden voegen wij nog een' Amsterdamsch' dichter, met name andries pels, Regtsgeleerde en voornaam Lid van het bekende kunstgenootschap, Nil volentibus arduum, 't welk den schouwburg van eene menigte van treur- en blijspelen, grootendeels naar het Fransch gevolgd, voorzien, doch voor het overige der Nederduitsche dichtkunst geringe diensten bewezen heeft. Zelf niet meer dan een middelmatig dichter, en van het wezen der kunst zeer onvolkomene begrippen hebbende, was onze pels weinig bevoegd, om een wetgever op den zangberg te wezen; eene eer nogtans, waartoe zijne kunstgenooten hem verhieven. Zijne bekendste dichtwerken (om van twee tooneelstukken niet te gewagen) zijn zijne Overbrenging der dichtkunst van horatius met toepassing op onze zeden, en zijn Gebruik en misbruik des tooneels, mede op een' gemeenzamen trant in dichtmaat gesteldGa naar voetnoot(*).
Ten besluite zij nog gemeld, dat ook aer- | |
[pagina 183]
| |
noud van overbeke, in den jare 1632 te Amsterdam geboren, en aldaar, in 1674, overleden, alsmede jan zoetGa naar voetnoot(*), in hetzelfde jaar als overbeke, te dier stede gestorven, door de uitgave van verscheidene rijmwerken, die, echter, zoo men enkele blijken van geestigheid uitzondert, weinig waarde bezitten, eenigen naam verworven hebben. De eerste heeft ook de Psalmen in Nederduitsche dichtmaat gebragt, waarover men zie andriessens Aanmerkingen op de Psalmberijming van dathenus, bl. 187. | |
§ 24.Grooter zijn de dichterlijke verdiensten van den Deventerschen kerkleeraar arnold monen, die zich ook, als kerkredenaar en taalkundige, een' grooten naam verwierf. Hij werd, in den jare 1644, te Zwol geboren, en overleed te Deventer, tegen het einde des jaars 1711. Schoon niet onder de stoute en oorspronkelijke dichters te tellen, verdient hij echter lof wegens beschaafdheid, vloeibaarheid en dichterlijken zwier van uitdrukking. Men heeft van hem twee dichtverzamelingen, waarvan de eerste en aanzienlijkste, in den jare | |
[pagina 184]
| |
1700 in het licht gegeven, een groot aantal dichtstukken van verschillende stoffe en uitgebreidheid bevat, onder welke zijne Herderzangen, zoo van geestelijken als gemengden inhoud, inzonderheid uitmunten. De andere en kleinere bundel kwam, in den jare 1720, onder opzigt van hubert cornz. poot, te voorschijn, ten titel voerende: Vervolg op Monens gedichten.
Omtrent denzelfden tijd maakte zich ook een ander leeraar onder de Hervormden, met name willem sluiter, Predikant te Eibergen, door de uitgave van een groot aantal van godsdienstige en zedelijke gezangen, met lof bekend, en verwierf zich, niet ten onregte, den naam van een behagelijk en zoetvloeijend volksdichter.
Met monen en sluiter verbinden wij twee geleerden van grooten naam, die beiden de vaderlandsche letterkunde grootelijks aan zich verpligt hebben. De eerste is petrus francius, Hoogleeraar in de Geschiedenissen, welsprekendheid en Grieksche taal, te Amsterdam, alwaar hij, in den jare 1645, geboren werd, en in 1704 overleed. Schoon de Latijnsche dichtkunst, waardoor hij grooten roem verwierf, bij voorkeur beoefenende, zocht hij niet alleen den bloei der Nederduitsche, door | |
[pagina 185]
| |
aanmoediging en onderrigt, te bevorderen, maar maakte ook zelf enkele gedichten in de moedertaal, die door vloeibaarheid, beschaafdheid en echt dichterlijken zwier uitmunten. Ten bewijze strekke zijn keurig Lofdicht op de Gedichten van antonides, voor de uitgave van deze geplaatstGa naar voetnoot(*).
De andere, door ons bedoelde geleerde is joan van broekhuizen, als Latijnsch dichter met regt de Hollandsche Propertius genaamd, en door zijne geleerde uitleggingen van onderscheidene Latijnsche dichteren vermaard. Hij werd, in den jare 1649, te Amsterdam geboren, en tot den stand van Apotheker opgeleid; doch dezen arbeid moede, begaf hij zich in de krijgsdienst, waarin hij het grootste deel zijns levens doorbragt. Zijne laatste jaren sleet hij in een geletterd buitenleven, niet verre van Amsterdam, en overleed op den 15 December des jaars 1707. Als Nederduitsch dichter, schikte hij zich vooral naar den voorgang van hooft, wiens kunstgewrochten hij in de hoogste waarde hield. Duidelijke blijken hiervan zijn te vinden in de kleine, maar voortreffelijke verzameling zij- | |
[pagina 186]
| |
ner fraaije en krachtige dichtstukken in de moedertaal, welke, in den jare 1712, door zijnen vriend d. van hoogstraten, met eene keurige beschrijving van zijn leven en een aantal lijkdichten, in het licht gegeven, en voor eenige jaren herdrukt werdGa naar voetnoot(*). | |
§ 25.Omtrent dezen tijd bloeiden ook verscheidene dichteressen, van welke wij eenige hier kortelijk vermelden zullen. De beroemdste van haar is catharina lescailje, middelste dochter van den dichter en boekdrukker jacob lescailje, van wien eenige goede dichtstukken voorhanden zijn, en die in den jare 1677 overleed. Onze dichteresse, omtrent het jaar 1649 te Amsterdam geboren, en, in den jare 1711, te dier stede gestorven, verwierf zich, door hare dichterlijke begaafdheden, eenen grooten roem. Hare dichtstukken zijn, in den jare 1728, in drie deelen in 4to, uitgegeven, waarvan het eerste en tweede losse gedichten op onderscheidene onderwerpen, het derde zeven treurspelen bevat, die allen naar het | |
[pagina 187]
| |
Fransch gevolgd zijn. Men kan haar zeker den lof van vloeibaarheid en beschaafdheid geenszins betwisten; doch hare kunstgewrochten hebben over 't geheel te weinig van dat vuur, die geestverheffing, dien rijkdom van beelden en stoutheid van gedachten, in welke het eigenlijke wezen der dichtkunst gelegen isGa naar voetnoot(*).
Tijdgenooten, en deels ook bijzondere vriendinnen van k. lescailje waren alida bruno, sebilla van griethuizen, van wie men eenige stukken vindt in de verzameling van gedichten, Clioos Kraam geheeten, catharina questiers, cornelia van der veer, gesina de brit en a. morians. De derde der genoemde dichteressen, in den jare 1637 te Amsterdam geboren, en in 1669 te dier stede overleden, was zoo door teeken- en bootseerkunst, waarop een lofdicht van vondel voorhanden is, als door dichterlijke begaafdheden beroemd. De laatste zijn kennelijk uit eenige losse stukken, in onderscheidene verzamelingen verspreid, uit twee | |
[pagina 188]
| |
tooneelspelen: De geheime minnaar en Casimier of gedempte hoogmoed genaamd, en uit een dichtwerkje, getiteld Lauwerstrijd tusschen c. questiers en corn. van der veer. Over het kunstvermogen van deze laatste, die in den Briel schijnt gewoond te hebben, en zich voornamelijk met zededichten bezig hield, kan men ook eenig oordeel vellen uit de gedichten van en aan haar, in het I D. van de Poëzij harer vriendinne lescailje, van bl. 331-350, voorhanden.
Omtrent gesina de brit, mede eene vriendin van lescailje, en te Blokzijl in Overijssel geboren, heb ik alleen te melden, dat van haar Bijschriften op de zinnebeelden van houbraken, en voorts eenige hier en daar verspreide dichtstukken overig zijn, die van een' goeden dichterlijken aanleg getuigen. - De laatste eindelijk der bovengenoemde dichteressen, a. morians, omstreeks het jaar 1647, zoo ik meen, te Zwol geboren, waar zij althans een groot deel haars levens doorbragt, werd door a. monen ten zangberg opgeleid. Twee jaren na haar overlijden, dat, in den jare 1669, te Amsterdam voorviel, werden hare gedichten, grootendeels van stichtelijken inhoud, en zich meer door vloeibaarheid en deftigheid, dan door eene hooge vlugt van | |
[pagina 189]
| |
dichterlijk vernuft aanbevelende, in éénen bundel in 8vo uitgegeven, onder den titel van Dichtkunst van a. morians. | |
§ 26.Wij zijn thans gevorderd tot een' dichter, die, met volle regt, tot de zeventiende eeuw gebragt mag worden, omdat hij de voortreffelijkheid, waartoe de vaderlandsche dichtkunst, in haar eerste gedeelte, werd opgevoerd, tegen haren afloop, boven anderen, roemrijk handhaafde. Kundigen zullen ligtelijk gevoelen, dat ik het oog hebbe op joannes antonides van der goes, aldus genoemd naar de stad Goes in Zeeland, alwaar hij, in den jare 1647, geboren werd. Hij genoot echter zijne opvoeding te Amsterdam, alwaar zijne ouders zich, weinige jaren later, nederzetten, en werd met de kennis der Latijnsche tale toegerust, in welke hij het eerst zijn dichtvermogen oefende. Doch door den roem van hooft en vondel in een edelen naijver ontvonkt, wijdde hij zich geheel aan de vaderlandsche dichtkunst. Eene der eerste proeven van zijne vorderingen daarin was een Treurspel, Trazil of overrompeld Sina geheeten, waarin vondel zoo groot behagen vond, dat hij, ter aanmoediging van den jongen dichter, eenige regels daarvan in zijnen Zunchin, me- | |
[pagina 190]
| |
de een Chineesch treurspel, inlaschte. Dit was de eerste aanleiding tot die naauwe en hartelijke vriendschap, welke sedert tusschen vondel en antonides, tot aan den dood des eerstgenoemden, plaats greep, en waarbij de eerste onzen dichter, als zijn' zoon, beminde, de laatste aan zijnen grijzen kunstvader den diepsten eerbied toedroeg. Door deze vriendschap en de uitgave van eenige voortreffelijke dichtstukken, inzonderheid van zijn gedicht op den vrede tusschen Engeland en Holland, getiteld: Bellone aan bant, begon de dichterlijke roem van antonides zich meer en meer te verbreiden, tot dezelve ten hoogsten top van vermaardheid werd opgevoerd door de uitgave van zijnen bekenden IJstroom, in IV Boeken, welke, in den jare 1671, toen hij pas den ouderdom van vier-en-twintig jaren bereikt had, in het licht verscheen, en met eene zoo groote bewondering en geestverrukking ontvangen werd, als maar zelden eenig dichtstuk opwekte. De roem, hierdoor behaald, had ook een' gunstigen invloed op de uiterlijke omstandigheden van onzen dichter, daar een aanzienlijk voedsterheer der kunsten, met name diderik buisero, hem van den slaafschen arbeid in een' Apothekers winkel ontsloeg, en in staat stelde, om, na genoegzame oefening op de Hoogeschool te Utrecht, de waardigheid van Doctor in de Ge- | |
[pagina 191]
| |
neeskunst te verwerven. Dezelfde edelmoedige beschermer begunstigde hem, niet lang daarna, met eenen vrij aanzienlijken post bij de Secretarij der Admiraliteit te Rotterdam, in welke hij zitting had. Nu ging onze dichter, in den jare 1678, eene echtverbindtenis aan, waarvan hij echter de genoegens niet lang smaken mogt, als wordende reeds in den jare 1684, in den ouderdom van naauwelijks zeven-en-dertig jaren, uit het leven gerukt. Behalve de reeds genoemde dichtwerken, is van hem nog eene groote menigte van gedichten op verschillende onderwerpen voorhanden, welke, te gelijk met de eerstgemelde, meermalen en laatstelijk in 1748, in éénen bundel in 4to, zijn in het licht gegeven, voorafgegaan van eene Levensbeschrijving door d. van hoogstraten. - De dichtstukken van antonides, (om bij het gezegde nog dit weinige te voegen) en bijzonderlijk zijn IJstroom, leggen een stout en oorspronkelijk dichtvermogen aan den dag, en zijn vol van fraaije beelden en levendige schilderingen; de versmaat is uittermate deftig, rollend en stevig, en allerwege erkent men den echten leerling en navolger van vondel. Alleen zijn dezelve, en vooral zijn straks genoemde hoofdwerk, hier en daar door gezwollenheid, trekken van valsch vernuft en een te onmatig gebruik der Heidensche fabelleer ont- | |
[pagina 192]
| |
sierd. Doch dit een en ander neemt niet weg, dat antonides, met regt, onder de grootste dichters gerangschikt wordt, op welke ons Vaderland roem mag dragen.
Het zal niet ongepast zijn, bij deze gelegenheid, met een woord van twee bijzondere vrienden van antonides gewag te maken. De eerste is de reeds genoemde diderick buisero, uit een adelijk geslacht te Vlissingen, in den jare 1644, geboren, en eerst Raad en Secretaris in zijne geboortestad, daarna Lid van de Admiraliteit aan de Maas. Hij overleed in den jare 1707. Van zijne edelmoedige zucht voor de vaderlandsche dichtkunst en hare beoefenaars ontving antonides, zoo als wij boven zagen, de heugelijkste blijken. Ook vondel had ondervinding van zijne milddadigheid, daar hij zijne Opdragt der vertaalde Herscheppingen van ovidius met een vergulden zilveren kop vereerd zag. Voorts maakte buisero zelf, als dichter, eenigen naam, zoo door het vervaardigen van enkele, hier en daar verspreide, dichtstukken, als door het vertalen of bewerken van verscheidene Treur- en Blijspelen, waarvan de opgave te vinden is in het Gelett. Zeeland van de la rue, bl. 115 en 116. Of echter de Astrate (beter Astratus) Koning van Tirus, | |
[pagina 193]
| |
onder die stukken mede opgenoemd, wel van onzen dichter afkomstig zij, is eenigermate twijfelachtigGa naar voetnoot(*).
De andere vriend van antonides, door ons bedoeld, is joan pluimer, van wien ik geene andere bijzonderheden te melden weet, dan dat hij in het Grieksch en Latijn onbedreven was, sedert 1681 het medebestuur over den Schouwburg had, en omstreeks het jaar 1720 overleden is. Zijne talrijke gedichten, die in twee deelen vervat zijn, hebben, naar ons oordeel, over 't geheel te weinig oorspronkelijkheid en echte dichterlijke geestverrukking, om den lof, daaraan zelfs door een' francius en broekhuizen zoo mildelijk toegezwaaid, waardig geacht te kunnen worden. Intusschen prijzen zijne Minnedichten, en in 't gemeen die van eene zachte en bevallige soort, zich door lossen zwier en weelderige zoetvloeijendheid aan. | |
§ 27.Zeer groot was, in het laatste gedeelte dezer eeuw, het aantal van dichteren, die niet | |
[pagina 194]
| |
hooger dan onder de middelmatige te tellen zijn, en van welke wij wederom eenige met een enkel woord vermelden zullen. De eerste is herman angelkot, huiswaard en vriend van den vermaarden broekhuizen, en Apotheker te Amsterdam, alwaar hij in 1648 geboren werd, en in 1713 overleed. Men heeft van hem, buiten enkele losse dichtstukken, ook eenige tooneelspelen, met name de Misanthrope, de buitensporige harder, Soliman en de vechter.
Ook de broeders lambert en govert bidloo hebben zich, als dichters, eenigen naam verworven. Bijzonder geldt dit omtrent den jongsten, in 1649 te Amsterdam geboren, en eerst Hoogleeraar in de Ontleedkunde in den Haag, daarna te Leyden, alwaar hij, in 1713, overleed. Zijne dichtwerken zijn: Brieven der gemartelde Apostelen, eene verzameling van Treurspelen, eene andere van Zinne-, Blij- en Voorspelen, en eindelijk een bundel van gedichten op onderscheidene onderwerpen, allen in 4to.
Een ander dichter, van gelijken stempel, is ludolf smids, in den jare 1649 te Groningen geboren, en in 1720 te Amsterdam overleden. Hij was een man van letteren, en oefende op beide plaatsen de geneeskunst. | |
[pagina 195]
| |
Drie tooneelspelen en een matige bundel van gedichten op onderscheidene stoffen zien van hem het licht. Voorts was hij een naarstig onderzoeker der oudheden, waarover hij verscheidene Schriften heeft in het licht gegevenGa naar voetnoot(*).
Eindelijk moeten wij nog, met een woord, van thomas arents en jan de regt gewagen. De eerste, in den jare 1652, te Amsterdam, geboren, alwaar hij zich met makelen geneerde, was lid van het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum, en heeft, naar den smaak dier Kunstbroederen, verscheidene Treurspelen en een enkel Blijspel uit het Fransch vertaald. Een bundel zijner Mengelpoëzij, lang na zijn overlijden, dat in het jaar 1730 voorviel, door van nideck uitgegeven, draagt blijken van een' goeden aanleg tot de dichtkunst. - Van de regt, insgelijks te Amsterdam geboren en aldaar in 1715 gestorven, heeft men een' kleinen bundel van gedichten, welke hem onder de dichters van den tweeden rang eene plaats geeftGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 196]
| |
§ 28.Grooter zijn de dichterlijke verdiensten van den beroemden plaatetser jan luiken, in den jare 1649, te Amsterdam geboren, en aldaar in 1712 overleden. De eerste openbare proeve van zijn dichtvermogen was eene verzameling van jeugdige gedichten, onder den titel van Duitsche lier uitgegeven. In deze verzameling, grootendeels uit Minnedichten, in den smaak van hooft, bestaande, heerscht eene ongedwongene bevalligheid, losse zwier en levendige verbeeldingskracht. De dichter zelf keurde dezelve in lateren tijd, toen hij eene streng godvruchtige denk- en levenswijze had aangenomen, om den inhoud, ganschelijk af, en poogde ze, doch vruchteloos, uit de wereld te helpen. Zijne latere dichtwerken, waarvan de bijzondere opgave ons te lang zou bezig houden, zijn allen van een' stichtelijken en godsdienstigen inhoud, en ademen, over 't geheel, eene veel mindere mate van dichtvuur, dan in zijne jeugdige voortbrengselen zigtbaar is. Niettemin heeft hij, ook als Zededichter, zijne bijzondere verdiensten, voornamelijk gelegen in de vloeibaarheid, bevallige eenvoudigheid en aardigheid van vinding, welke in zijne dichtstukjes doorstralen. In sommige van zijne stukken zelfs, neemt hij eene hoogere | |
[pagina 197]
| |
vlugt, en spreidt geene geringe kracht en deftigheid ten toonGa naar voetnoot(*).
Met luiken kunnen wij niet ongevoegelijk een' ander' gelijktijdig' dichter verbinden, die zijnen kunstroem mede grootendeels aan stichtelijke gezangen te danken heeft. Deze is laurens bake, Heer van Wulverhorst, een aanzienlijk en geletterd man, omstreeks het midden der zeventiende eeuw te Amsterdam geboren, en in het begin der achttiende overleden. Men heeft van hem eene verzameling van Bijbelzangen, bestaande in navolgingen en uitbreidingen van onderscheidene dichterlijke gedeelten des O. Verbonds, waarbij in den jare 1737, en dus een' geruimen tijd na het overlijden des dichters, nog een kleine bundel van Mengelpoëzij gevoegd werd. Beide verzamelingen geven aan bake wel niet onder de stoute en verhevene, maar nogtans onder de beschaafde en deftige dichters eene plaats. | |
§ 29.Wij besluiten ons verslag omtrent de voornaamste dichters van dit tijdperk met de be- | |
[pagina 198]
| |
knopte vermelding van kaspar en joannes brandt, twee waardige zonen van den beroemden dichter en geschiedschrijver gerard brandt. De eerste werd, in den jare 1653, te Nieuwkoop geboren, en overleed, in 1696, te Amsterdam, alwaar hij het predikambt, vroeger op meer andere plaatsen door hem waargenomen, met lof bekleedde. De andere, met name joannes, die, in den jare 1660, mede te Nieuwkoop het eerste licht zag, en, in den aanvang des jaars 1708, te Amsterdam overleed, was insgelijks een lofwaardig Evangeliedienaar. Beide broederen hebben (om thans van hunne proza - schriften niet te gewagen) zich ook als dichters grooten naam verworven. De voortbrengselen van beider dichtvermogen, bestaande uit losse stukken van verschillende stoffe en uitgebreidheid, onder welke eenige Latijnsche voorkomen, zijn het laatst in den jare 1724, in éénen bundel in 4to, uitgegeven, en prijzen zich over 't geheel door keurigheid, deftigheid en edelen zwier van uitdrukking aan. Die van kaspar nogtans munten, door deze loffelijke eigenschappen en vooral door zinrijkheid, boven die van joannes uit. |
|