wenste. Maar dit sluit niet uit, dat hij tot in zijn nieuwste werk blijk geeft, de versvormen van het expressionisme te hanteren en te beheersen. Het is zelfs zo, dat in de bundel ‘Tussen twee woestijnen’ de voorkeur voor het niet-traditionele vers opnieuw is toegenomen. Dat hangt, lijkt me toe, samen met een verdere ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De verschuiving van aanvankelijk expressionisme naar latere gevoelslyriek, zoals Jonckheere die constateerde, is in diepste wezen de overgang geweest van een allereerst esthetische naar een meer algemeen-menselijke levenshouding; of anders gezegd: de verandering van de dichter-als-kunstenaar tot de dichter-als-medemens. De oorzaken die daartoe geleid hebben, doen hier niet ter zake; ze kunnen liggen in de scheppende persoonlijkheid zelf, in zijn levenslot, in ervaringen opgedaan binnen de allernaaste omgeving, of in factoren uit de moderne cultuursfeer en de maatschappelijke ontwikkeling. De biograaf mag over honderd jaar hierin beslissen, als hem voldoende particuliere gegevens ten dienste staan. En als hij bovendien een fijnzinnig psycholoog is, wat men bij biografen helaas niet altijd met zekerheid weet. De oorzaken dus buiten beschouwing latende, kunnen we niettemin vaststellen dat de dichter de formele schoonheid niet langer als uitsluitende of overheersende norm voor zijn poëzie erkende, en een ándere rangorde van waarden verkoos.
Maar wat zich nu in en achter déze verzen afspeelt, is iets geheel anders. Het is een wending binnenwaarts, een zo besliste bezinning op het existentiële, dat het gevoel overgaat in overtuiging, de levenservaring in levensbesef. Het zou dan ook volstrekt onjuist zijn, de veelal korte gedichten uit deze bundel te zien als impressies; naar hun aard en ontstaan zijn het veeleer kristallisaties. Geen geslepen kristallen evenwel, maar harde, scherpkantige versformaties, door hun stotend accent soms op het brokkelige af. Men mag de kortheid ervan dus niet veroorzaakt achten door een kortstondige flitsende