eeuwen ouder dan toen.’ Als eenmaal zijn moeder die hem sprak van de novemberroos naast zijn wieg, is het nu zijn beurt voorbij de jaargetijden te schouwen, gelijk dat gaat
dat zij de voorsmaak krijgen van scheiden.
Hij weet nu hoe weinig men kan ontberen van de weinige tijd die de dood van onze geboorte scheidt. Maar hij raakt aan de oude, de armere eenzaamheid van de rijke eenzaamheid, die van het bestaan zelve dat verstaan gaat worden. Hij betreedt een nieuwe weg tussen twee woestijnen. Niet langer rukt hij aan de tijd als een aan zijn traliën gevangen dief. Leven is verleden noch toekomst, leven is heden, is alomtegenwoordigheid en wie in deze is opgenomen, hoeft niet de dood te vrezen,
nooit door het naaldoog komt van het heden.
Daarmee is eigenlijk in nieuwe sobere woorden het zelfde gezegd als wat Boutens eenmaal schreef:
als het tot de dood ontroert.
In dubbele zin: als het tijd en eeuwigheid, dood en leven verzoent, èn als het leven met de dood wordt aanvaard, met de dood in het leven begrepen en met het leven in de dood, diepst ontroerd in het altijd herbeginnen van het heden tot aan het einde, dat dan, om nu met Nijhoff te spreken, niet meer een altijd weer tijdelijk maar dán ‘een voorgoed begonnen begin’ is. In deze nieuwe eenzaamheid van de dichter,
in deze nacht die hij van ver ontwaarde,
doorschouwt hij al zijn weemoed van een kind
en al zijn heimwee dat alweer verjaarde.