Een goede knecht; alsmede Een goed vrind, en Een goede vrind; wyders Een hooge boom, een groote berg: maar als men de Lédekens de óf die gebruykt, dan veroorzaakt zulks eenige verandering: want men moet zeggen, Die groote man heeft het gedaan. De vroome man vondt zich misleyd. En men moet zórg draagen dat men het verkeerd gebruyk van sommige plaatsen ter deege vermyde: want schoon het goed Neerduytsch is, Ik zag dien vroomen man gisteren; evenwel is het oninschikkelyk dat men zegt, Dien vroomen man sprak 'er niet een woord tegen: hoewel dusdaanig een wanspraak zeer gemeen is in zékere voornaame Stad van Hólland.
Onaangezien de Byvoegelyke Naamwoorden het Vrouwelyk geslacht door 't aanneemen van eene e betékenen, echter staat aan te merken, dat als zy achter een Zelfstandig Naamwoord gesteld worden, zy dan die e afwerpen; want men zegt, Het is een groote stad; en Die stad is groot.
Ontrent het Onzydig is insgelyks aanmerkelyk, dat hoewel men zegt, Een groot schaap, men nógtans ook gewoon is te zeggen, Dat groote schaap. Dus zegt men insgelyks, Een groen veld, en Dat groene veld. Een paersch kussen, en Dat paersche kussen. Een kleyn kind, en Het kleyne kind. Ook wil het gebruyk dat men zegge, Het grootste land; Het zwaarste werk; Het mooiste meysje: en evenzegt men Welk land is 't grootst? Wat paerd is 't mooist? Welk van beyde woog 't zwaarst?