Nederduytsche spraakkonst
(1708)–Willem Séwel– Auteursrechtvrijwaarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn
Van de Tzamenvoegselen.Een Ga naar voetnoot* tZamenvoegsel is een onbuygelyk Spraakdeel, waarmede men woorden en reeden tzamenvoegt en aanéén schakelt, zynde van verscheydenerleye soort, teweeten, t'Zamenhechtende, dat is die woorden aan één hechten, als En, ende, ook, mede, alsmede, midsgaders, insgelyks, beneffens, daarenboven. Schiftende, die de woorden wel t'zamen hechten, maar den zin nógtans schiften, als Of, ófte, nóchte, 't zy. Toestaande, die iets toestaan waartegen 't voor- | |
[pagina 183]
| |
gaande schynt te stryden, als Hoewel, alhoewel, schoon. Weêrstreevende, die iets stellen, dat het voorgaande wederstreeft, als, Maar, dóch, dan, nógtans, niettemin, echter, evenwel. Oorzaakelyke, die de oorzaak van 't voorgaande toonen, als, Want, dewyl, vermids, nademaal, doordien, naardien, omdat, opdat. Redekavelende, die uyt de voorgestelde reden een besluyt maaken, als, Daarom, derhalve, dan, weshalve, waarom, overmids. Voorwaardelyke, die 't gezeyde door zekere voorwaarde styven, als, Indien, byaldien, byzoverre, 't en zy, 't en waare, zo maar. Verkiezende, welke toonen dat het voorgaande beter te achten is, als, Dan, als, gelyk men zegt, Beter is een gerust gemoed dan rykdom. Ik had dit liever als 't ander. Verknóchtende, die de leden eener reede órdentlyk aan één schakelen, als Vooreerst, daarnaa, wyders, daarenboven, voorts, thans. Uytzonderende, die iets uytzonderen, als Behalve, uytgezeyd, uytgenomen, des niettegenstaande. Vervullende; die niet zo zeer uyt eene volstrekte noodzaakelykheyd, als wel uyt cieraad, óf om de reede des te volkomener te maaken, gebruykt worden, als Tóch, vast, juyst, nu, vry. Welke men dus kan gebruyken. Hoor tóch wat ik zegge. Hy ging vast weg. Zy hoorde juyst niet wat ik zeyde. Hoewel nu dat ik hem niet gezien had. Laat hy 't vry doen. De woordtjes Sampt en Wen, worden by sommi- | |
[pagina 184]
| |
gen nóg gebruykt; dóch my dunkt dat men den Hoogduytschers en Moffen (want Wen is geen Hoogduytsch maar Mofs) die woordtjes niet behoeft te ontleenen, dewyl wy ons genoeg behelpen konnen met Midsgaders, óf alsmede, en wanneer, welke zuyver Nederduytsch zyn. |
|