Nederduytsche spraakkonst
(1708)–Willem Séwel– Auteursrechtvrijwaarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn
Van de Spellinge.Dus veel van de Letteren in 't grós gezegd hebbende, gaa ik over tót haare kracht, en de Spelling. Met de A. spelt men Acht, afdak, afdanken, hand, hard, hagel, haven, hart (cor) tót onderscheyd van hert (cervus), en kars (cerasum) om te konnen onderscheyden worden van kers (nasturtium). Met de AA. spelt men, Gaan, haat, maagd, waarvoor men ook schryft, Gaen, haet, maegt; maar hoewel dit van etlyken nóg met kracht voorgestaan wordt, evenwel meenen andere, op den voorgang der Tweespraake van de Nederduytsche Letterkonst, door de Kamer in Liefde bloeijende te Amsterdam, in den jaare 1584 uytgegeeven, en op 't voorbeeld van veele andere aanzienlyke Opbouweren onzer taale, dat die woorden veel beter met AA. gespeld worden, en dat zy al zo veel recht hebben om tót het verlengen eener lettergreepe de A te verdubbelen, en te schryven Aal, paal, gaan, staan, enz. als een dubbele O te gebruyken in de woorden, | |
[pagina 4]
| |
Boom, hoon, oog, schoon, enz. Want indien men zich tót voorstand van het eerste op het aaloude gebruyk beroept, waarom zulks dan niet ook gedaan ten aanzien van de O? Immers schreef men ten tyde van den ouden Rymkronykschryver Melis Stoke, en nóg lang daarnaa, Groet, hoert, hoeft, noert, oec, enz. in plaats van groot, hoort, hoofd, noord, ook: dóch hierop zoud iemand moogen zeggen, dat die woorden toen wel eenen anderen klank konden gehad hebben, dan hedensdaags, omdat men by dien zelfden Schryver ook vindt Broeder, moeder, doe, droech, stoel enz. Maar dat is quaalyk te vermoeden, want men vindt by hem ook Roemsch, Proest, voor Roomsch, Proost, en en dat de E in dien tyd zo wel tót verlenginge van de O, als van de A gebruykt is, komt my waarschynelykst te voore; te meer dewyl niet alleen de Gulikers en eenige andere uytheemschen nóg te deezer tyd het woordtje ook schier zodaanig uytspreeken, als óf 't gespeld waare oo-ek, maar dat men ook veele Rótterdammers hoort zeggen een kookje, in plaats van een koekje. Ik weet wel dat men tót beweeringe van AE zegt, dat het beter is in rym te schryven Daên, quaên, vaêr, dan daân, quaân, vaâr; omdat die woorden in hun geheel zyn, daaden, quaaden, vader, en dat het door wegwerping van de D blykt, dat de tzamentrekking het eerste gevoeglyker duldt dan het laatste: maar vólgens dien regel zou men dan ook moeten schryven doên, goên, | |
[pagina 5]
| |
voor doôn, goôn, als zynde die woorden tzamengetrokken uyt dooden, goden; 't welk ik niet denk dat eenige goedkeuring vinden zal. Hierom is het dat ik 't als nóg met die houde, welke de AE gebruyken om den klank der Fransche en Engelsche AI, (want wat de Engelsche ea aangaat, die heeft een geheel anderen klank, gelyk in myne Engelsche Spraakkonst te zien is) óf dien van het geblaet der schaapen, uyt te drukken, gelyk die gehoord wordt in de Fransche woorden Faire, taire, in de Engelsche, Maid, despair, en in de Nederduytsche, Gaern, paerd, staert, kaers, rechtvaerdig, waereld, waarvoor sommige schryven, Geern, peert, steert, keerse, rechtveerdig, werelt. Belangende evenwel het woord Geern, 't is by my niet buyten bedenken, dat het afkomstig is van 't woord begeeren, en dat daarom Melis Stoke ergens zegt, So dat hi dies hadde ghere. Noopende 't woord Waereld, ik weet wel dat het zo gespeld, by veelen niet goedgekeurd wordt, omdat onkundigen daarvoor niet alleen leezen, maar ook schryven, Wareld; het welk inderdaad een wangeluyd is, alhoewel men echter ook by den gemelden Rymkronykschryver op meer dan ééne plaats vindt Warelt, waarvoor de Engelschen zeggen World, en de platte Friesen Wrâd. Ik kan van my zelven niet verkrygen te schryven Werelt, want wie spreekt dat woord zo uyt? hierom schryf ik veeltyds Werreld, hoewel ik Waereld liever zoude vólgen, indien 't wat meer in 't gebruyk was: want dat de E. den klank van de A. verflaauwt, zal acht ik ook het oordeel van den Heer Jan van der Does geweest zyn, omdat hy schreef, wair, mair, oirsaik enz. | |
[pagina 6]
| |
Aleer ik nu van de AA afscheide, staat my nóg te zeggen, dat ik het ongerymd achte te schryven Aaker, Vaader, waater, genaade, enz. en de vermaarde Joost van den Vondel had groot gelyk, zich daar tegen te kanten; maar daarom kan ik geensins goedkeuren dat men schryve, maken, zaken, slaven, vanen, enz. Want schoon men zegt, dat daardoor eene letter uytgewonnen, en niemand van de betekenisse des woords versteeken wordt, nógtans gaat dit niet altyd vast; vermids 'er door dusdaanig een spelling gevallen konnen komen, waarin zelfs een Nederlander het woord verkeerdelyk verstaan zoude; en al waare dat zo niet, behoort men niet iets ten gevalle der vreemdelingen te doen? Genomen dat zulk een, die zo verre gekomen is, dat hy een weynigje Duytsch begint te verstaan, in een boek deeze woorden aantreft, De zaken zyn vervuld, en niet weetende wat het woord zaken betekent, in zyn Woordenboek zoekt na 't woord Zak, (want anders kan hy niet doen, omdat het woord niet vólgens deszelfs eygenschap [zaaken] gespeld is); zo zal hy daaruyt heel ligt besluyten, dat de betekenis dier woorden is, de zakken zyn gevuld; naardien men wel onderstellen mag dat hem 't recht onderscheyd der woorden vervullen en vullen nóg niet bekend is; daar hy anders, indien 't woord gespeld was gelyk 't behoorde, ten eersten de rechte meening daarvan vatten zoude. Het zelfde kan gezegd worden van deeze woorden, De ketel stondt op drie poten; want een onkundig vreemdeling zal 't laatste voor pótten neemen. Maar de voorstanders deezer zuynige spellinge brengen hier tegen in, dat het in an- | |
[pagina 7]
| |
dere taalen niet gebruykelyk is de Klinkletteren tót verlenginge der lettergreepe te verdubbelen. Dóch deeze tegenwerping is te zwak om my te voldoen: want gelyk alle taalen haare byzondere eygenschap hebben, zo heeft ook de onze; en ik weet niet wat andere taal zulk een menigte van woorden heeft, die in 't eenvoudig getal noodzaakelyk met twee klinkletteren moeten gespeld worden; maar dit wel, dat de spelling van maaken, zaaken, slaaven, taalen, enz. door 't gebruyk der Hoogduytschen (die wy immers in alles, wat met de eygenschap onzer taale overeenkomt, zeer wel moogen vólgen) gestyfd en bekrachtigd wordt; naardien zy de H tót verlenginge van den klank der Klinkletteren te hulpe neemende, als blykt in de woorden Jahr, gefahr, ehr, ohr, zahl, noht, sohn, enz. die letter zo wel in het meervoudig getal gebruyken, als in het eenvoudige. Hierby komt nóg, dat zulke die zo gezét zyn tegen het gemelde gebruyk van het verdubbelen der Klinkletteren, evenwel niet konnen goedvinden dat men schryft Briven, diven, rimen, wilen, enz. daar nógtans de vereyschte klank dier woorden door de i genoegzaam uytgedrukt wordt; maar men krenkt dan de eygenschap van 't woord, en zo doet men ook als men schryft Zaken, benen, poten, raden enz. Deeze redenen, hoewel sommige zich daartegen verzetten, zyn by my nógtans van groot gewigt, hoewel ik anders tegen alle overtóllige letteren ben. Immers is het ten hoogsten noodzaakelyk dat men een onderscheyd maake tusschen Bédelen en bedeelen, tusschen békeren en bekeeren, en tusschen béteren en beteeren. En elk zal ten eersten konnen begrypen wat men meent, als hy geschreeven vindt, | |
[pagina 8]
| |
Eene beeving beving hem. 't Is een kooper van oud koper. Zyne leden leeden veel ongemaks. De sloten (kasteelen) waaren omringd met slooten (graften). Wy zagen hen steen zaagen. Ik wil dat laken geensins laaken. Ik wil 't met dien ouden wagen op zulk een quaaden weg niet waagen. Hutten gemaakt van staaken, die met het eene end in den grond staken. De Graaven lagen in prachtige graven. Men zal de krygsmagt op een goed getal schepen inscheepen. Als men van't steyl gebergte na de dalen gaat moet men voorzigtiglyk daalen. Daar gebreeken aan hem geene gebreken. 't Is noodeloos te beveelen als men de bevelen niet naakomt. Dóch als deeze woorden quaalyk gespeld waaren, zouden zy somtyds een misverstand konnen baaren: want indien men schreeve, De sloten waaren bezét, en dat de omstandigheden juyst niet duydelyk aanweezen wat men door sloten verstond, dan zou zulks, zo lang zo een onduydelyke spelling plaats houdt, verkeerdelyk konnen gevat worden. Maar hoe weynig let men doorgaans op zulke kleynigheden! en daaruyt ontstaat het dat sommige veeltyds schryven, Onwetenheid, genegentheid, ervarentheid, onaangezien men schryft Onweetend, geneegen, en ervaaren; waarom ik ook veel beter acht, te schryven Onweetendheyd, genegenheyd, en ervaarenheyd óf eervaarenheyd; want een bevaaren man is eervaaren, dat is, heeft het vaarwater wel eer bevaaren. AAI komt te passe in de woorden, Maaijen, zaaien, draaijen, enz. AAU wordt gehoord in blaauw, graauw, snaauw enz. AI komt weynig te passe; maar wordt by sommige echter gebruykt, in de woorden Kaizer, Romai- | |
[pagina 9]
| |
nen, ai! kai, klai. B heeft men van noode om te spellen Bak, band, quab, krabben, hebben, tobbe, dóch is overtóllig in Hembd. C. gebruykt men in de woorden Cedel, ceder, cement, citroen, civet, cyfer, cyns, cyter. En hoewel sommige schryven Sieraad, en sieren, evenwel komt het my ruym zo cierlyk voor, dat men schryft Cieraad, ciersel, enz. want dewyl men de C. tóch niet missen kan, waarom dan niet het gewoonlyk gebruyk, als 'er geen wanvoegelykheyd in steekt, gevólgd? maar C. voor K. in 't Nederduytsch te gebruyken is t'eenemaal ongerymd. CH hebben sommige willen verbannen, dóch t'onrecht; want zy is eygenlyk de Grieksche χ, en gevólgelyk maar ééne letter, schoon twee merken: Ook is zy scherper in klank dan de G: evenwel dunkt my ze beter past om eene lettergreep te sluyten, dan te beginnen; en hierom schryf ik liever Lachgen dan lachchen, en lighaam dan lichaam óf lichchaam. De CH kan insgelyks dienen om een onderscheyd tusschen sommige woorden te maken, als Nóch [neque], en nóg [adhuc]; alsmede Licht [Lux] en ligt [facilis óf levis]; Dóch [veruntamen] en dóg [molossus]; Ook voegtze wel in Ach, lach, kracht, zacht, recht, lucht, eysch, mensch, aardsch, werreldsch, Duytsch, Engelsch; en is noodig in Schaade, schaal, schram, schuyt, eygenschap, gramschap. D, die noodig is om te spellen Dak, dam, dat, ding, dyk, daad, deed, wordt by veelen ook gebruykt in de woorden Gód, stad, lid, land, omdat men zégt, Goden, steden, leden, landen, als ook in de meeste lydende Deelwoorden [Participia | |
[pagina 10]
| |
passiva] als Bekend, bemind, gehaald, beklaagd, verblyd, enz. in de meeste zeg ik, want sommige vereyschen de T. als bekranst, beschanst, verbluft, enz. Naardien zegt men, Eene bekende vrouw, en eene bekranste maagd. 't Is waar, men brengt rédenen hier tegen in, die niet t'eenemaal zonder grond zyn; en men zegt dat de welluydendheyd door dusdaanig een Spelling benaadeeld wordt, en dat men daarom behoort te schryven, Lant, bant, hant, rant, enz. Maar zo dit als een vaste regel doorgaat, dan vervalt men dikwils in eene verwarringe, die zelfs kundigen zou konnen misleyden, om de gelykluydendheyd van sommige woorden, die veel in betekenisse verscheelen, gelyk het Rad van eenen wagen, en een rat die op de koornzólders onthoudt; een Wand (muur), en eene want (handschoen); Lood dat men smelt, en een loot van een angelierplant; Nood, als men 'er gevaar óf verlegenheyd door verstaat, en eene noot die men kraakt; Een gootje om iets door te gieten, en een goodtje óf godeken. Men zegt wel dat de eygentlyke uytspraak is Lant, en niet land; maar óf dit volkomen vast gaat, is my nóg niet gebleeken; immers als men zegt 's Lands welvaaren, dan wordt daarin meer van de D dan van de T gehoord; 't zelfde kan men zeggen van 't woord Landsman; want het is 'er zo verre vandaan dat men den klank van T daarin hoort, dat onkundige Spellers, en nóg niet van de botste, daarvoor schryven, Lansman. Hierom kan ik nóg niet zien dat de uytspraak van Hant, zant, enz. met recht voor te spreeken is; naardien men zegt, handig, zandig: maar zo is 't niet gelegen met het woord Kant, want men | |
[pagina 11]
| |
zegt kanten, kantig enz. Ook vind ik my te meer gesterkt om Gód, hand, land te schryven, omdat de Engelschen, welker taal voor een groot gedeelte oud Duytsch is, eveneens doen, en het hen niet zonder reden ongerymd voorkomt, deeze woorden, die zy nevens veele andere diergelyke met ons gemeen, en van ongeheugbaaren tyd alzo geschreeven hebben, gespeld te zien Gódt, hant, lant, óf handt, landt. Wyders indien onze voorvaders geoordeeld hadden, dat Lant beter geschreeven was dan Land, waarom zouden zy tóch ons Hólland in 't Latyn genoemd hebben Hollandia, en waarom niet Hollantia, zo wel als Brabantia. Maar wat aangaat het woord Smidt, dat schynt my toe beter dus gespeld, om de welluydendheyd, dan óf men schreeve Smid, schoon 't meervoudig is smeden. Dus veel van de D. dóch eer ik van deeze letter afscheyde, staat my nóg te zeggen, dat menze moet verdubbelen, om de onvolmaakte verleedene tyd van sommige Werkwoorden uyt te drukken, als, Ik antwoordde, ik vermoedde, hy doodde, in plaats dat men anders zegt antwoorddede, vermoedede, doodede. Ook voegt de d niet quaalyk in 't woord Wadte (ondiepte), tót onderscheyd van 't woord watte (katoenwol). Wyders kan de D niet gemist, maar behoort echter met eene T getemperd te worden, om de Tweede en derde persoon te betékenen der Werkwoorden, die in de Ga naar voetnoot† Oneyndigende wyze een D hebben, als Bidden, Myden, Leyden, Lyden, Kleeden, enz. Want men behoort te schryven: Gy bidt: hy mydt haar niet: Die weg leydt ten verderve: Hy leedt | |
[pagina 12]
| |
veel ongemaks: zy kleedt het kind: maar in woorden waarin geen D komt, als Beminnen, komen, vermaanen, is het ten hoogste wanschikkelyk eene D te brengen, alhoewel veele zich niet ontzien te schryven, Hy bemind haar niet: Zy komd straks: Gy vermaand uwe kinderen nooit: dóch zulks is een quaade gewoonte. E heeft tweederley klanken, als blykt in Gével en bevél, ézel en gezél, hémel en geméld: 't zou derhalve voor uytheemschen, die geneegen zyn onze taal te leeren, een groot gerief weezen, indien die harde klank altyd met een klankteken aangeweezen waare: want hoewel men tót eenen algemeenen regel zou konnen stellen, dat tweelédige woorden het accent doorgaans op de eerste lettergreep hebben, als knével, lépel, klépel, kétel, véter, zétel, nógtans zyn verscheydene daarvan uytgezonderd, als Belét, gebéd, gebrék, gezét, servét, sayét. Maar dat de woorden kelk, melk, met, smet, wel, bel, sterk, scherp van sommigen met een schrapje getekend zyn, is iets dat my noodeloos voorkomt; doordien ik niet weet hoe men die woorden, vólgens onze manier van spellinge, anders zou konnen uytspreeken, dan gewoonlyk geschiedt. Dóch dat men één, als 't getal betekent, met klanktekens merkt, tót onderscheydinge van 't Lédeken een, keur ik goed. EE. Om welke reden men Steenen behoort te schryven, en niet stenen, kan duydelyk gezien worden uyt het gene hier voor wegens de AA is gezegd: Zo kan men Weeder schryven, als men 't saizoen óf de gesteltenis der lucht daardoor ver- | |
[pagina 13]
| |
staat, tót onderscheydinge van weder dat wederom betekent; en Zeege óf zeegen als men 'er een vischnet door verstaat, om het te onderscheyden van Zegen (benedictio). Dus komt het my ook best voor, dat men zeege schryft, als 't voor overwinning genomen wordt; want men zegt zeeghaftig. 't Is waar sommige willen dit woord afleyden van zegen, achtende dat eene overwinning een zegen is; maar behalve dat het herkomstig schynt van 't Hoogduytsch sieg, zo heeft Melis Stoke al gezegd,
‒ Hi vacht 'er sege,
Op die Heydine alle weghe.
Men vindt 'er die onderscheyd maaken in 't spellen tusschen het Naamwoord Leven (waarvan etlyke hebben gesteld Leeve), en 't Werkwoord Leeven, niet bedenkende dat het één en 't zelfde woord is: want dit is ééne van de eygenschappen onzer taale, dat veele Werkwoorden ook gebruykt worden als Naamwoorden, gelyk blykt in de woorden Behaagen, Eeten, Drinken, Vermoogen, Vermoeden, Voorgeeven, Voorneemen, Wedervaaren, de Vasten. Dus worden de Infinitivi in 't Latyn somtyds ook gebruykt, als Ambulare conducit valetudini, en Scire tuum nihil est, nisi te scire hoc sciat alter; even gelyk men op 't Duytsch zegt. Het eeten smaakt my niet Het gaan vermoeit haar. Het luyd spreeken verveelt hem. Waarby dan nóg aan te merken staat, dat de Werkwoorden, dus gebruykt, zelfs de Declinatie in den Genitivus onderworpen zyn, gelyk andere Naamwoorden van 't Onzydig geslacht: want men zegt, Des leevens moede: Des drinkens zat. De reden zyns zeggens. | |
[pagina 14]
| |
EU wordt gehoordt in Beul, heul, geut, neut; ook brengen die letteren, wanneer zy, schoon elk byzonder, op 't allervlugst uytgesprooken worden, die klank voort, gelyk een ieder, als hy maar behoorlyk met zyn oor te raade gaat, ligtelyk zal konnen hooren; zulks dat men dan niet behoeft te spellen, peuin, speuy, enz. gelyk sommige Hóllanders doen. EEU gebruykt men in de woorden Leeuw, schreeuw, sneeuw. EY te gebruyken in de woorden Eygen, eysch, heyl, reys, goedheyd, heyligheyd, acht ik veel beter dan EI; onaangezien dit zeer sterk doorgedreeven is van veele, die de Latynsche en Hoogduytsche wyze liefst wilden vólgen: en zo heb ik wel eer ook gedaan, op den voorgang van anderen, gelyk ik acht dat veele als blindelings nóg doen, zonder de zaak ter deege in te zien. Dóch ik heb my wegens de onrechtmaatigheyd deezer spellinge van een kind laaten overtuygen: want als men de kinderen de I met zynen rechten naam leert noemen, te weeten IE, en niet Y, gelyk sommige botte óf boersche Schoolvrouwen doen, dan vólgt het natuurlyk, dat zy leerende de woorden Eike, eiland, einde, eisch, Keizer, aldus geschreeven, spellen, den rechten klank daarvan niet weeten uyt te brengen. Dit heb ik zelf aan een kind, dat op verre na geen van de domste was, ondervonden: want zo menigmaal ik het liet spellen in een boek door J. H. Glazemaaker vertaald, sprak het de sillaben Ei, kei, lei, heid, telkens uyt ie, kie, lie, hied; maar zo dra gaf ik 't niet een ander boek, waarin die klanken door ey beté- | |
[pagina 15]
| |
kend waaren, óf het spelde zo als 't behoorde. Ik weet wel dat men hierop zou konnen zeggen, dat andere kinderen zulks evenwel door de gewoonte leeren. Dóch dat ontken ik niet; want door de gewoonte, en het dikwils hooren, leeren de kinderen ook spellen, zelfs buyten het boek, Y, C, K, ik; C, A, ka; Dubbelduw A, Wa; maar is zulks daarom goed? en zou 't niet veel beter en gemaklyker zyn, dat zy leerden, I, K, ik; K, A, ka; en Wee A, wa? Nu indien deeze spelling van EY nieuw was, men zoud 'er meer tegen in te brengen hebben; dóch zy is niet alleen de gemeenste, maar gebruykt by Mannen van naame, en opbouwers onzer taale, onder andere den Heer Jan van der Does, in zyn voorbericht over Melis Stoke, aan Hendrik Laurenszoon Spiegel; den Heer Jacob Cats, Johannes de Brune, en de Overzetters van onzen Staaten Bybel; en zelfs by die van de Kamer in Liefde bloeijende, vind ik die spelling niet gewraakt: ook is het eenigsins aanmerkelyk, dat de Engelschen, schoon zy de I altoos Y noemen, evenwel de EI uytspreeken als de Fransche ai; waarom zy zo wel schryven, streight als strait, spreekende het één zo wel als 't ander uyt, straet, dat by hen engte betekent; waarentegen zy Eye, 't welk by hen een Oog is, uytspreeken Ey. Om deeze reden acht ik dat de Historischryver Hooft Weirlyk, in plaats van werreldlyk schreef; en hierom meen ik ook dat men wel doet, te schryven, Heir, meir, naardien dat nader aan de uytspraak schynt te komen dan heyr, meyr. Het verhandelen van de Tweeklank EY brengt my binnen, dat de Rótterdammers schynen te | |
[pagina 16]
| |
meenen, dat de Amsterdammers, ter zaake van hunne stads uytspraak het onderscheyd tusschen EY en Y niet konnen hooren, en dat daarom sommige van hen gerymd hebben Eysch op spys, en Lyden op zeyden; dóch dit gaat evenwel niet door: want wat deeze ryming aangaat, hoewel ikze niet goedkeur, nógtans zou men tót verschooninge daarvan konnen zeggen, dat ze, vólgens de rechte Hóllandsche uytspraak, moogelyk zo wel eens in te schikken zou zyn, als Marmer op beschermer, en zót op bot, waarin onze Hoofd-Poeet Vondel geen zwaarigheyd vondt. 't Is waar de Vriezen en Noordhóllanders loopen geen gevaar van dus te rymen; want de eerstgenoemde zeggen voor de bovengemelde woorden Eysch, spies, liden, zeyden; en de Rótterdamsche uytspraak zweemt 'er ook wat naa, hoewel voor veertig jaaren ruym zo veel dan nu; en de Noord-Hóllanders zeggen Aaisch, zaaiden. Overzulks zullen deeze drie zo ligt op die klip niet stooten. Maar de Amsterdammers ondertusschen, die de oprechte taal hunner stad spreeken, maaken echter een kennelyk onderscheyd in de klank tusschen Spys en vleys, en tusschen Feyl en vyl; ook weeten zy zeer wel dat Iets op de ley zetten gansch gemeenschap heeft met Het roer aan ly leggen: en dat iemand die gaat reyzen, staat moet maaken, als hy valt, weêr op te ryzen; alsmede, dat de Byen moogelyk wel honig zuygen uyt de bloeisels van sommige beyen. En my heugt, dat ik nóg een jongen zynde, het onderscheyd tusschen Leyden [ducere] en Lyden [pati] zeer wel wist aan te merken, en anderen, die daar in doolden, te berispen: onaangezien niet ontkend | |
[pagina 17]
| |
kan worden, dat men te Amsterdam (ô schande!) Schoolmeesters vindt, die hunnen leerlingen voorschryven, Yland, Hylighyd, enz. daar zy, als ze maar binnen hunne vesten van de kinderen wilden leeren, en de jongens van 't Bikkers Eyland vraagden, waar zy woonden, van hen tót antwoord zouden bekomen, Op 't ailand. En hoewel sommige zo bot zyn dat zy den naam der Stad Leyde schryvende, Lyden op 't papier stellen; echter behoorde het bekende kinderdeuntje
Schoppe, schoppe, Maaije;
De Bruyd die voer na Laaije.
hen beter te onderrechten: En wie weet niet dat de Noordhóllanders zeggen de Maaid in stede van Meyd? waaruyt men dan gemaklyk begrypen kan, hoe ongerymd het is daarvoor te schryven Myt, het welk een kleyn wormtje, óf een oude kleyne munt is. Ja wie kan niet gemaklyk beseffen dat een groene Mey, zynde een loofryke tak, afkomstig is van de maand Majus. Hierby komt ook in aanmerkinge, dat als een Fries geschreeven ziet Hylighyd, hy daarvoor leezen zal hilighied: En hadden Jan Zoet en eenige andere Amsterdammers het onderscheyd tusschen Ey en Y niet naauwkeurig aangemerkt, zy zouden niet geschreeven hebben, Schraijen, waifelen, hailig, goedhaid, in plaats van Schreyen, weyfelen, heylig, goedheyd: en de Ridder Hooft en J. H. Glazemaaker gingen de eygenschap der woorden niet te buyten, als zy schreeven Kaizer, Romainen; nóchte was Vondel te beschuldigen, wanneer hy schreef, Ai, kai, klai: maar óf vlaaijen, gelyk Hooft het woord vleyen spelt, voor goed Hóllandsch kan door- | |
[pagina 18]
| |
gaan, is nóg onbeslecht. Ontrent het woord Neygen, inzonderheyd als het voor buygen genomen wordt, staa ik in twyfel óf men niet behoort te schryven Nygen; want men zegt, Zy neeg, gelyk men van de woorden Krygen, stygen, zwygen zegt, kreeg, steeg, zweeg. Hoewel nu sommige Amsterdammers ontrent de klank van Ey in de spellinge doolen, nógtans moet men de kennis onzer stédelingen in 't grós, daarby niet afmeeten; want men vindt zelfs veele vrouwen onder hen, die in dat stuk geene misslagen begaan. Ondertusschen vindt men overal slechte spellers, zo dat ʼer ook zijn, die het onderscheyd tusschen Houden en houwen zwaarlyk schynen te konnen begrypen; daar nógtans het laatste van een geheel andere betékenisse is; want men ziet wel iemand eenen steen houden, zonder dat hy dien houwt; en 't is eygentlyk het werk van eenen Slagter, 't vleesch te houwen, onaangezien een ander somtyds wel eenen ós den kop houdt. Dit noemen van slechte spellers brengt my in gedachten dat 'er veele zyn, welke men juyst niet voor dom mag houden, en die nógtans t'elkens spellen, Gebruyke, vinde, zaaije, boome, huyze, rokke, schepe, niet bezeffende dat die woorden altoos met een N moeten eyndigen, en dus geschreeven worden, Vinden, boomen, huyzen, schepen, enz. Ook vereyschen de Werkwoorden een kennelyk onderscheyd tusschen 't eenvoudig en meervoudig getal; want schoon men schryft De jongen plengde in 't water, echter moet men zeggen, de Meysjes spoelden het linnen, en niet spoelde, 't welk goed is als 'er maar van één gesprooken wordt. Niet minder kreupele spellers zyn 't die zich | |
[pagina 19]
| |
verbeelden, omdat men somtyds schryft D'aarde, d'ezel, men op dien zelfden voet ook mag schryven, D'Beek, D'kerk, D'mantel, D'tang, van welke wantaal men overvloedige staaltjes op de uythangbórden ziet. Dit zy gezegd tót onderrechtinge der onkundigen, welke ik tracht te hulpe te komen. F is noodig in de woorden Faam, feest, fielt, flaauw, flep, flint, fók, fraai, fuyk, fyn, schóft, hoofd; en voegt best in Kalf, braaf, slaaf, graf, brief, dief, lief, hóf, lóf, groef, schyf, wyf, wolf; hoewel men eenige ziet schryven, Grav, hov, diev. Maar dewyl de V eenigsins uyt de klinkletter U. spruyt, past zy myns oordeels beter om eene sillabe te beginnen, dan om die te sluyten: Want al is 't dat men in 't Meervoudige schryft, Slaaven, graaven, brieven, hoven, schyven, wyven, nógtans kan zulks het eerste niet genoegzaam wettigen; ook zyn wy 't alleen niet die zo doen; de Engelschen schryven insgelyk, Calf calves, life lives, knife knives, wife wives, loaf loaves, wolf wolves. Men vindt 'er die schryven zaft en kraft; maar zy wyken daarin te veel van 't gemeen gebruyk der spraake, voor 't welk ook zórg gedraagen moet worden: Dóch schacht en schaft schynt beyde goed, en gekócht en gekóft worden beyde gebruykt; het eerste meest, maar het laatste best; want koopen komt van 't Hoogduytsch kaufen. Men speldt in 't gemeen Ontfangen, dóch liever zag ik dat men spelde ontvangen, gelyk men schryft, ontvonken, ontvouwen; omdat zulks met de eygenschap van 't woord beter overeenkomt. Lóffelyk in prose te schryven dunkt my zo goed niet als lóflyk, en die gewoonte heeft eens veroorzaakt, | |
[pagina 20]
| |
dat men in den naadruk van zeker bekend boek lóffelyk t'onrecht stelde in plaats van lósselyk. G is noodig in de woorden Gaan, gaar, gans, geld, bang, gang, zeggen, heyligheyd, burg, deugd, en niet deucht; want het werkwoord, daar 't van afgeleyd schynt, is deugen. Ik acht magt beter dan macht, want dat woord komt van mag, welks Onbepaalde wyze [Infinitivus] is moogen, en daarom schryf ik ook mogt, en niet mocht; gewigtig (van weegen), en niet gewichtig; en gebragt, gezigt, voorzigtig, omdat de G in de woorden brengen, Ik zag, wy zagen, niet kan achtergelaaten worden: hierom schryf ik ook gezag, en 't ontzag. GH plagt voor deezen veel gebruykt te worden; maar ik kan niet begrypen dat ghy een beter spelling was dan ick, dewyl de H in 't eerste niet minder óvertóllig is, dan de C in 't laatste: Maar in woorden die eenen blaazenden galm hebben, is de Gh echter dienstig, als Looghenen, guyghelen, juyghen, toejuyghing, huyghelaar: want hoewel de meeste hier toe de ch gebruyken, nógtans kan ik niet goedvinden eene lettergreep daarmeê te beginnen, zo lang my een andere weg open staat. Daar zyn 'er die schryven Dagh [dies] tót onderscheydinge van dag (een dólk): dóch dit laatste is eygentlyk dagge, waarom de Engelschen daarvoor ook zeggen dagger; 't zelfde kan mede gezegd worden van Wegh (een wittebroods koekje); want het is eygentlyk wegge- Etlyke schryven Wegh óf wech, als men 'er weggegaan óf weggedaan door betékenen wil; maar 't schynt dat zy niet overweegen dat dit weg afgeleyd wordt van den weg; waarom de Engelschen daarvoor ook | |
[pagina 21]
| |
zeggen away, en de Italiaanen via, als Via, via! Weg, weg! en Mandar via, wegzenden. H wordt gebruykt in Haan, haas, hals, Heer, hem, hemel, hoed, hoedaanigheyd, hoogheyd, heyligheyd, wysheyd: maar wat nut zy in 't woord Offerande doet is my onbekend. De kracht van CH en GH is reeds aangeweezen. I wordt gehoord in Ik, immers, in, is, min, zin, kind, kist, rist, schip. IE te verbannen, en te schryven Briif, diif, liif, ziin, in plaats van Brief, dief, lief, zien, komt my ongerymd te vooren: want indien men de letteren I. E. elk byzonder en op zichzelven noemt, dóch met zulk een vlugge uytspraak als moogelyk is, men zal bevinden dat zy den zelfden klank, dien wy gewoon zyn aan die tzamengevoegde letteren in éénen galm te geeven, medebrengen zullen: en daarom mag die nieuwigheyd van ii, zo wel achterblyven, als het ouwerwetse au, in stede van ou. IEU wordt gehoord in Nieuw, hieuw. J is noodig om te spellen Ja, jaar, jemini, Jesus, jeugd, jok, jong, jurk. IJ wordt zeer veel gebruykt in plaats van de Y, zonder dat men aanmerkt dat zy een klinker en een medeklinker is; maar moogelyk heeft de gelykheyd der Duytsche letteren ij en y aanleyding tót deeze dwaalinge gegeeven: Om derhalven de ij wel te passe te brengen, moet menze gebruyken in de woorden Kraaijen, maaijen, naaijen, zaaijen, gooijen, hooijen, schooijen, groeijen, loeijen. K heeft men van nooden om te spellen Kaak, kaal, kap, keel, kelk, króp, kryg, kudde, kus, kalk, hulk, | |
[pagina 22]
| |
dólk, dak, jak, pak, zak, dank, klank, krenken, bakken, drukken, stikken: en de C in ʼt Neêrduytsch voor de a, o, u, óf voor l óf r te gebruyken in plaats van K, is tʼeenemaal ongerymd. Vondel plagt te spellen Jongk, langk, zangk; dan hy heeft daarin maar weynige naavólgers gehad; dóch Springkhaan, gevangkenis, vergangkelyk, afhangkelyk is by sommigen nóg in gebruyk. Deeze byvoeging van de k geschiedt om de scherpheyd van de g, welke sommige Leezers óf leesters al te sterk uytspreeken aan ʼt eynde van zulke woorden die met ng eyndigen, wat te verstompen. Maar die de spelling in allen deele net met de uytspraak wil doen overeenkomen, zal moogelyk vruchtelooze moeite doen: want hoewel etlyke gespeld hebben Dankken, klankken, hanggen, vanggen, dinggen, om de gewaande gebreklykheyd, die ʼer is in klan-ken, din-gen, han-gen, voor te komen, zyn zy daarin echter maar van weynigen gevólgd. Dóch waarom men in proze schryft Gemakkelyk, gebrekkelyk, gewoonelyk, in plaats van gemaklyk, gebreklyk, gewoonlyk, kan ik nóg niet begrypen: want in ʼt laatste ʼt welk vólgens de eygenschap des woords is, als komende van gemak, gebrek, gewoon, verneemt men geen hardigheyd; en ʼt eerste, dat op een quaade uytspraak steunt, is buyten dichtmaat gansch lam; maar zo is ʼt niet gelegen met Verbreekelyk, vermaakelyk, genaakelyk, uytdrukkelyk, bezwykelyk, naardien die woorden komen van verbreeken, vermaaken, genaaken, uytdrukken, bezwyken. Gelyk ik ʼt schryven Gemakkelyk niet goed keur, zo kan ʼt spellen van Goddeloos (waarvoor ik by Vondel vind godeloos) my niet behaa- | |
[pagina 23]
| |
gen; en daarom schryf ik Gódloos. Sommige schryven Kristenen, en zy schynen zich te konnen verweeren met het oude woord Kerstenen; dóch belangende den naam onzes Heylands, my dunkt dat men, uyt eerbiedigheyd, dien niet anders behoorde te spellen dan Christus. KW in plaats van QU, wordt niet zonder reden voorgestaan by etlyken, die gewoon zyn te schryven Kwaad, kwaal, kweeken, kwyt; maar dewyl zulks den uytheemschen zeer hard voorkomt, en men ʼer geene letters mede uytwint, behalve nóg dat de woorden gekwel, gekwaak, geleezen konnen worden gek-wel, en gek-waak, vólg ik liefst de gewoonlyke wyze; alhoewel ik moet toestaan, dat kwam (waarvoor in zeker Testament, in Zeeland zo ik meen gedrukt, doorgaans staat kam, en voor ʼt welk de Engelschen zeggen came) nader aan komen paalt dan quam. L gebruykt men om te spellen, Laauw, loof, lyn, dal, val, dol, belul, baalen, heelen, vellen. M dient tót Maan, meer, mam, stam, glimmen, stemmen. N tót Naad, neet, neut, nood, nut, kan, steen, min, kennen, gewennen, zinnen. O heeft driederleye klanken, de helderste hoort men in Oven, open, over, zomer, hoven; de doffe word gehoord in Bok, bot, wol, wolk, hond, stond, konnen; en de hardste in Hól, ról, gról, gólf, kólf, dólk, vólk, rós, klós, kóp, stóp, zót, spót, tót, Gód, stórm. Zy die op ʼt voorbeeld van de Amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende, oordeelen dat men deezen klank met een bytéken behoort te | |
[pagina 24]
| |
merken, schynen my toe gelyk te hebben, en daarom vólg ik hen daarin naa: want dusdoende maakt men een kennelyk onderscheyd tusschen bol (zacht), en ból (een kloot); dol (uytzinnig), en dól (een roeipen in een boot). OE wordt gehoord in Goed, bloed, moed, boek, hoek, koek, groen, zoen; en dit behaagt my en den meesten beter, dan te spellen Bouk, houk, kouk, gelyk de Zeeuwen doen, en ʼt welk van sommige Hóllanders, te veel op de Fransche manier verzót, naageaapt wordt. OEI heeft men noodig in de woorden Boei, broeijen, groeijen. OO gebruyk ik tót Gelooven, dooden, hooren, stooren, verlooren; en waarom zulks een bétere spelling is dan Geloven, doden, horen, storen, verloren, heb ik onder de AA genoegzaam aangewezen. Hoorn (cornu) wordt van my zonder e gespeld; Toorn is by my gramschap; maar toren gebruyk ik als ʼt een hoog gesticht (turris) betekent. Dóch waarom zelfs zuynige spellers zoo schryven in plaats van zo, kan ik niet bevatten; want zo is zo wel kort als lang: Dus zegt Antonides in ʼt begin van zyn Trazil: Zo wordt de heerschappy uw grootsheyd opgedrongen. Maar als men dit woordtje gebruykt in plaats van zoode, dan schyft men met recht zoo, ʼt zy men daardoor verstaa een groene zoô, óf eene zoô visch. Oulings plagten sommige den klank Oo door oi te verbeelden, schryvende Oik, koipman, ik hoir, | |
[pagina 25]
| |
oirspronk; waarvan by ons nóg in gebruyk blyft Oir (erfgenaam) tót onderscheydinge van oor, (auris). OOI gebruyk in de woorden Hooi, mooi, nooit, ooit, achtende zulks nader aan den rechten klank te komen dan Hoy, moy, noit, oit. OU wordt gebruykt in Goud, hout, koud, stout, vrouw, zou; en hoewel etlyke dien klank door OW, op zyn Engelsch, óf door AU, op zyn Brabantsch, hebben willen uytdrukken, nógtans hebben zy geenen aanhang konnen bekomen. En als men ʼer wel op lét, zal men bevinden dat de letteren O, U, ider byzonder, dóch op ʼt allersnelst als in éénen galm uytgesprooken, byna dien klank, waarvoor zy gebruykt worden, voortbrengen. P dient om te spellen Paal, pak, pót, punt, kap, slap, trap, klóppen, stóppen; en wordt by eenige weynigen in Ampt, amptenaar, als overtóllig, verworpen; onaangezien men in ʼt Latyn, alleenlyk euphoniae gratiâ, en niet om de eygenschap des woords, Emptum, sumptum te schryven gewoon is. PH plagt men te gebruyken in Propheet, Oliphant; dóch die woorden genoegzaam Duytsch zynde, worden beter gespeld Profeet, Olifant. Zo acht ik ook dat men behoort te schryven, Fenix, Filosoof, Stefanus; want de Italiaanen en Spanjaarden gebruyken in die woorden de F insgelyks. Q kan niet dan met byvoeginge van een U gebruykt worden, en dient om te spellen Quaal, qualm, quast, quee, quelling, quispel, quyt, quynen. Waarom ik KW niet beter daartoe achte, is onder de K gezegd. R dient om te spellen Raad, rad, ram, rand; | |
[pagina 26]
| |
recht, reede, rhee, kar, star, kruys, krans, vaaren, booren, knorren, porren. S heeft een sissend geluyd, en hoewel die in de oude spellinge ook voor andere woorden, als nu, gebruykt wierdt, echter hebben de rechtschapene Opbouwers onzer taale niet zonder groote reden verandering daarin gemaakt; ʼt welk niet noodig geweest waare, indien onze Hóllandsche uytspraak met die der Frîezen overeenstemde; dóch dat zo niet zynde, is het zeer wyslyk gedaan, tusschen de S en de Z eene schifting te maaken; dewyl die letters niet minder verscheelen, dan de F en de V. Wat Hóllander hoort geen onderscheyd van klank, als men zegt, Van die steylte afgaande zullen wy ligtelyk sullen. Hierom behoort men te spellen, Sabel, salade, spa, satyn, saus, sayét, servét, siroop, sissen, soort, soldaat, sóp, sukkelen, suyker, suyzen, schrap, Schout, slag, smaak, sneeuw, spier, spoed, spruyt, staal, stryd, kussen, tusschen, menschen. Etlyken gevalt het ook te schryven Sieraad, sieren, siersel. T moet men gebruyken om te spellen Taal, taart, tafel, tak, teer, tent, tepel, tien, tin, toe, gat, kat, met, wet, niet, tót, zót, vatten, spatten, spétten. In Onduytsche woorden spreekt men in Hólland de TI uyt als tsi, gelyk Oratie, patientie, predikatie; en ʼt laatste woord wordt van sommigen geschreeven predikaatsi, dóch vry oneygentlyk, zo my dunkt; want ik vertrouw dat het op verre nâ de minste zyn, die zo spreeken; en ik meen wel te weeten dat de meeste menschen alhier te Amsterdam dat woord uytspreeken Predikaci; en waarom | |
[pagina 27]
| |
dan niet zo geschreeven, zo wel als Vondel schreef Profecye, waarvoor andere prophetie schryven, en ʼt welk men als men den trant predikaatsie vólgen wilde, schryven most profeetsye? Immers spreeken de Franschen en Engelschen de woorden Diminution, moderation, &c. uyt, diminucion, moderacion; en veele Latynsche woorden, die in tia uytgaan, en welke zy met een kleyne verandering in hunne taalen hebben overgebragt, hebben in plaats van de ti (dewyl ʼt schynt dat men die al van voor veele eeuwen zulk eenʼ misselyken draai gegeeven heeft) eene C aangenomen, als blykt in Patience, sapience, concupiscence, enz. Dóch om weder tót de T te keeren, zy behoort ook gebruykt te worden in de tweede en derde persoon der Werkwoorden, als Gy, hy, zy wordt, bidt, houdt, bindt, vindt, biedt, enz. tót onderscheydinge van Ik word, bid, houd, bind, vind, bied. Ook moet men schryven, Hy geeft, neemt, krygt, valt, vangt: en De brand brandt in. Want wat naauwkeurigen opmerker komt het niet zeer dwars, voor, als hy geschreeven ziet. Zy derfd haar heul; Hy beschermd haar; De vogel zweefd in de lucht; Zy betreurd haar verlies. Het komd uyt haaren schood; De vlood is in zee; Hy veld en moord? ʼt Gene onder de D van ʼt verdubbelen dier letter gezegd is, heeft in de T ook plaats in de woorden Achten, wachten, tasten, enz. om de onvolkomen verleedene tyd uyt te drukken; want men moet schryven, Ik wachtte, ik tastte. Men vindt somtyds gespeld Kindje, hondje, mandje, dóch zulks is ongerymd, doordien de T in die woor- | |
[pagina 28]
| |
den niet gemist kan worden: want hoewel de taal toelaat te schryven Beekje, boekje, oogje, stókje, scheepje, neusje, huysje, muysje, echter mag men de T niet uytlaaten in deeze Verkleynwoorden Kindtje, boomtje, haantje, hondtje, zoontje, hoorntje, oortje, kooltje, wagentje, starretje, lepeltje, enz. ʼt en waare men schreeve Boomken, zoonken, kindeken, enz. U verstrekt voor een woordtje, teweeten U (Te óf tibi); voorts gebruykt men deeze letter in de woorden Uw, nu, uchtend, dun, lucht, vrucht, gunnen, durven. Ook behoort men altoos een onderscheyd te maaken tusschen ʼt Pronomen demonstrativum U, en ʼt Possessivum Uw, óf om wat duydelyker voor de Ongeletterden te spreeken, men moet schryven, Ik zag U wel op uw paerd; Ik zal by U aan uw huys komen: want het onderscheyd tusschen U en uw is niet minder, dan tusschen My en myn; hoewel daarin ook dikwils grove mislagen begaan worden. UU houd ik beter dan UE, om te spellen Uur, muur, huur; dus behoort men dan ook te schryven Uuren, muuren, en niet Uren, muren, om dezelfde reden welke ik voor de AA gegeeven heb. UY acht ik dat vereyscht is om te spellen, Huys, muys, kluys, ruyn, schuyn, tuyn, en niet UI, die ik om dezelfde reden verwerp als de EI; ja my dunkt dat de ongerymdheyd die ʼer steekt in ʼt spellen van Bruid, suiker, enz. nóg ruym zo groot is als de spellinge van Geit, rein, ʼt en waare men de Rótterdamsche uytspraak van Bruud, suuker, voor ʼt beste Hóllandsch hield. Ook heeft de klank EI nóg een voorbeeld in ʼt Latyn; maar wie spreekt het Ga naar voetnoot† Tussen- | |
[pagina 29]
| |
werpsel Hui even eens uyt als Heu; welke klank UY de Zeeuwen en ook veele Rótterdammers uytdrukken door eui, als Peuin, speui, speuit. V dient om te spellen Vaal, vat, vader, veel, veyl, vlók, vol, vrucht, en is ook noodig in gaaven, beeven, leeven, sterven: ook moet zy nooit als een Klinker gebruykt worden, schoon men op de bórdtjes van sommige Kladschilders leest, Hier gaat men vyt schilderen. Men vindt ʼer veele die niet alleen schryven Euangelium, maar (opdat men vooral zou moogen hooren dat zy wat Grieksch geleerd hadden) altoos, schoon Duytsch spreekende, zeggen Uyangelium: dóch dit pronkje heeft my nooit gevallen; ik schryf en spreek liever Evangelium, op ʼt spoor der Franschen, Engelschen, en Hoogduytschen. W heeft men van noode om te spellen, Waar, wal, water, weder, weever, wit, wolk, wuft, wyd, wys, wrak, wrang, graauwen, kaauwen, leeuwen, schreeuwen, vrouwen, flaauw, graauw, ruuw, duuw, luuw. Dóch etlyke willen dat men geen W behoort te gebruyken in de woorden Flaau, graau, leeu, mou, vrou, nieu, schoon zy niet ontkennen konnen dat men in het Meervoudige dier woorden de W volstrektelyk van noode heeft, als Leeuwen, vrouwen, gelyk men ook moet schryven flaauwer, nieuwe, graauwe. Immers schynt deeze nieuwigheyd een noodelooze afwykinge van den gemeenen regel, dat en het meervoudig getal der Naamwoorden uytbeeldt, en dat e dient om het Vrouwelyk geslacht en ʼt meervoudig getal der Byvoegelyke Naamwoorden (Adjectiva) te betékenen. Want schoon men zou moogen zeggen dat en niet altoos | |
[pagina 30]
| |
voldoet om het meervoudig getal uyt te drukken, als blykt in de woorden Bedden, bruggen, gekken, brillen, hammen, mannen, lippen, starren, katten, zótten, daar men de d. g. k. l. m. n. p. r. t. noodig te hulpe moet neemen, zo behoort echter aangemerkt te worden, dat hier een volkomene noodzaakelykheyd is, die men in ʼt andere niet bespeurt. En belangende de e die tót eenen uytgang der Byvoeglyke Naamwoorden dient, schynt het eenigsins zeldzaam, te schryven een nieu sóldaat, een nieu huys, een nieu schip, en nógtans een nieuwe hoed, een nieuwe kaper, nieuwe schepen. Ook komt in aanmerkinge, dat men indien men acht dat de U volstrektelyk den klank heeft van Uw, daaruyt dan zoude schynen te vólgen, dat men de woorden Uur, huur, muur most uytspreeken Uuwr, huuwr, muuwr, ʼt welk evenwel niemand zal toestaan. Hierom zoud ik, als ʼer tóch verandering in die spellinge most gemaakt worden, nóg liever schryven Flaaw, leew, eew, niew; want schoon de W een Medeklinker is, echter kan het niet ontkend worden dat zy uyt zichzelve eenige gemeenschap met de Letter U heeft, welke men meent dat eertyds by de aaloude Latynen, als zy eene sillabe daar mede begonden, uytgesprooken wierdt als by ons de W: waaruyt dan ligt af te leyden valt waarom de letter U, van welke wy twee gemaakt hebben, by hen maar één was. X komt by ons niet zonderling te passe, dan in Grieksche en Latynsche benaamingen, als Xanthus, Xerxes, Styx, Fenix; want hoewel sommige schryven Zulx, blixem, nógtans wordt het met recht by onze beste spellers verworpen; dóch in Exter (waarvoor sommi- | |
[pagina 31]
| |
ge Nederlanders zeggen aakster) schynt de x niet qualyk te voegen. Y, by sommigen afgekeurd, omdat die by de aaloude Grieken voor eene U gebruykt wierdt, heeft echter by ons, gelyk ook by de Engelschen, eenʼ klank dien wy niet derven konnen; en dient in de woorden Ys, ydel, yver, yzer, vyl, myden, ryden, pryzen, vry, slaaverny, spótterny, schildery, als ook in Geyl, peyl, veyl, kleyn, reyn, Uyl, vuyl, zuyl, tuyn, kuyt, spruyt. Z wordt met groote reden gebruykt in de woorden, Zaad, zalm, zand, zee, zeep, zegen, zich, zin, zien, zoet, zóg, zoon, zucht, zuur, zuyd, zwaerd, zalven, zanger, zeggen, zeylen, zilver, zingen, zólder, zouten, zuchten, zwaan, zwart, zweeten, zwygen, azyn, ezel, blaazen, raazen, vriezen, Etlyke kanten zich hier tegen, omdat de Z voormaals by de Grieken en Latynen de kracht van Ds óf Ts had, en by de Italiaanen en Hoogduytschen nóg als eene Ts uytgesprooken wordt. Dóch dat zy zo; indien ʼt gebruyk by ons verandering daarin gemaakt heeft, waarom zulks verworpen? De letteren worden by alle de Europeers niet eveneens uytgesprooken; want de C voor e óf i staande, spreeken de Hoogduytschen ook uyt als Ts, zo dat zy ʼt Latynsche woord Cera uytspreeken Tsera; en de Italiaanen spreeken de C, voor i staande, uyt als Tsj, óf als de Engelsche Ch, gelyk blykt aan ʼt woort Citta, ʼt welk zy uytspreeken Tsjittà. Waaruyt dan te zien is dat de ééne taal de andere ontrent de uytspraak der letteren geen wet kan stellen. En zo men evenwel in ʼt geval van de letter Z een voorbeeld van andere landaarden be- | |
[pagina 32]
| |
geert, men behoeft ʼer niet om verlegen te staan: want niet alleen de Engelschen geeven aan de Z dien zelfden zachten klank, als wy, gelyk ʼt blykt in de woorden Zeal, zealous, zedoary, gazing, amazed, brazier, cozen, baptized, equalize, enz. maar ook de Franschen, als te zien is aan de woorden, Zele, zero, hazard, Leze Majesté, onze, douze, treize, quatorze, quinze, seize, douzaine. Ondertusschen moet niemand, schoon men ʼt gebruyk van de Z voorstaat, haar indringen daar zy niet tʼhuys hoort; want het is ten hoogsten wanvoegelyk, te schryven Zauzys, zaffraan, zervet, zlaan, zmyten, znaauw. En die ontrent eenige woorden twyfelt, kan de rechte spelling daarvan vinden in myn groot Woordenboek. Zie daar een omstandig bericht van de Letteren, waarby nóg gevoegd kan worden, dat ʼer sommige zyn die met andere eenige gemeenschap hebben, maar daarom echter niet onder malkanderen behooren verward te worden, gelyk de B en de P. waarmede men spelt Blad, Plat; en krab, slap: de D en de T. als blykt uyt Dak, Tak, en Pad, Mat; de CH en de G. als gezien wort aan Charon, en garen; Christen, gisten; en Zich, wig: de F en de V. gelyk men bespeurt aan Feyl, veyl; Fel, vel; en Cyfer, vyver: En de S en Z, welker onderscheyd men hoort in Zand, Sant; Zalig, salie; Zemel, semmelen; Zólder, sóldaat; Zuyger, suyker; Zullen, sullen. Die een weynig opmerkend is, kan dit onderscheyd ligt gewaar worden; want voor zulke die Meschuyt zeggen voor bischuyt, Bemori voor memori, en Breveeten in stede van Profeeten, wordt dit niet | |
[pagina 33]
| |
geschreeven. De K schynt in sommigen opzigte ook eenige overeenkomst met de G te hebben; want hoewel de meeste Koning schryven, evenwel vindt men ʼer die Konink spellen; en men kan niet ontkennen dat koninklyk beter met de uytspraak overeenkomt, dan koninglyk; zo schynt ook Sprinkhaan beter te weezen dan Springhaan, ʼt en zy men verkieze te schryven Springkhaan, en Oorsprongklyk als komende van Oorsprong. Hoewel nu de eygenschap der Letteren overal behoort waargenomen te worden, evenwel zyn ʼer gevallen, daar men tót onderscheydinge van de betékenisse der woorden, wel een letter in de spellinge mag, ja, om de eygenschap van ʼt woord, moet veranderen. Hierom is het dat ik schryve, Het Licht der zonne; ʼt Is ligt om te doen. Die stad heeft eenen hogen toren; zyn felle toorn vervoerde hem. Ik ben ʼer nóg niet geweest; Ik zag nóch den éénen nóch den anderen. Zy heeft een hard hart; Hy jaagde het Hert: Een Herdér der schaapen; Harder dan steen. Naa verloop van tien jaaren; naar myn oordeel; na de stad toe; nergens nâ zo veel; op verre nâ niet; Zy neemt die zaak heel nâ; Hy komt ʼer nâ aan toe. Die aard is van een andere aardt. Een bruyne en bolle kars; en Kers van de eerste sneê. Hy is van koninglyk geslacht; Daar hing een geslagt beest. Hy slagt eenen ós; en Zy slacht haare moeder. Hy kreeg eenen zwaaren slag; Daar was tweederley slach Ga naar voetnoot† van vólk. De handen wasschen; De Zon doet het koorn wassen. Ik meen eens weder te komen by mooi weeder. Zy windt niet gaern brós garen. | |
[pagina 34]
| |
Aldus onder ʼt verhandelen der Letteren ook tót de Spelling overgetreeden zynde, staat my, eer ik daarvan afscheyde, nóg te zeggen, dat de gemeene sleur medebrengt, de woordtjes Om dat, op dat, tót dat, voor dat, naa dat, dus verdeeld te schryven, in plaats van omdat, opdat, tótdat, voordat, naadat: want dit zyn woordekens, die, van twee in één gesmolten zynde, niet behoorden gescheyden te worden: Zo gaat het ook met de woorden Waardoor, daardoor, daarby, daarin, daarmede, enz. waarvoor men gemeenlyk schryft waar door, daar door, daar by, daar in, daar mede; alhoewel zulks by de Hoogduytschen en Engelschen niet gebruykelyk is. En wat reden is ʼer tóch, dat men schryft, Waarom, daarom, en niet waarby, waarin, waarmeê, daarmede, daarover, enz. Het onderscheyd tusschen dóch en tóch wordt ook by de minste in acht genomen, onaangezien de betekenis dier woordtjes merkelyk verscheelt: want het eerste betekent zo veel als maar; waarom men zegt, Ik wilde wel, dóch ik kon niet: Het ander wordt in eenen geheel anderen zin gebruykt, als, Zeg my tóch waar gy geweest zyt: en Hoor tóch wat ik zegge. Men vindt ʼer die spellen Kleen in plaats van kleyn, en indien ʼt in Poëzy geschiedt om een rymwoord te vinden, dan wil ik ʼer my niet tegenkanten; maar ik vind geen reden om het in proze naa te vólgen, zó lang my niet bekend is in welke voornaame stad van Hólland men zo spreekt: Kleen is goed Engelsch, en wordt by die landaard gespeld clean, ʼt welk zuyver, reyn, óf schoon betekent. Sommige spellen ook | |
[pagina 35]
| |
Kraft in stede van kracht; dóch ʼt kan my niet behaagen, want Craft is Engelsch, en zo veel te zeggen als list. En genomen dat ééne stad in Hólland een byzonder gebruyk in de uytspraak hebbende, zulks daarom voor goed Hóllandsch wou doen doorgaan; nógtans zouden de andere steden van dat verstand niet zyn. ʼt Is bekend dat men in ééne niet der geringste steden van ons land zegt, Paaretje, en Pooretje, in plaats van Paerdtje en Poortje, en Kloen voor kluwen; maar wie tóch keurt dat voor goed Neerduytsch? Elders zegt men Luuren in stede van Luyeren, Lykenen voor gelyken, en Bodens in plaats van Booden: maar óf zulks voor gangbaare munt mag doorgaan, geef ik den rechtschapene kenneren onzer cierlyke taale in bedenken. |