| |
| |
| |
VIII
Bewijzen voor de waarheid van het christelijk geloof. Over het licht en de duisternis der openbaringen; de profetieën; de goddelijkheid van Jezus Christus; de drie orden; de wonderen. Polemische fragmenten
Wij hebben de grondgedachten van Pascal leeren kennen. Den inhoud der verdere secties zal ik slechts zeer in het kort in dit laatste hoofdstuk samenvatten. Zij zijn niet minder belangrijk dan de voorafgaande, maar meer voor den theoloog dan voor den leek. Deze laatste zal er voor zeker vele schoone gedachten in aantreffen, die hem beloonen zullen voor de moeite om de talrijke bladzijden waarvoor hij minder interest zal voelen, door te lezen. In het algemeen kan men echter zeggen, dat de zeven eerste secties door ieder denkend mensch gewaardeerd kunnen worden en de zeven laatste meer in 't bijzonder door hen die een grondige studie van den Bijbel hebben gemaakt.
In de achtste sectie vinden wij uiteengezet, op welke wijze God zich aan zijn schepselen kenbaar maakt. Door zijn slechtheid is het menschdom in zijn geheel, ten ondergang gedoemd. Maar in zijn oneindige goedheid heeft God eenige uitverkorenen
| |
| |
gered: deze worden verlicht door zijn genade, terwijl de anderen in duisternis blijven rondwaren. Die goddelijke beschikking vinden wij terug in de fondamenten van het christelijk geloof. De leeringen der Schrift bevatten in de oogen der ongeloovigen slechts duisternis; ze zijn ondoorgrondelijk genoeg, om te maken dat vrijdenkers en twijfelaars er den spot mee drijven; alléén de uitverkorenen zien verder dan die oogenschijnlijke moeielijkheden en kennen er de oorzaak van. De menschelijke rede is niet in staat de waarheid te bewijzen; zij aarzelt steeds tusschen zekerheid en twijfel. Maar de uitverkorenen hebben een inzicht dat verre boven het gewone verstand uitgaat; dat is hun intuïtie, de kennis van het hart. ‘Het is niet waar, dat alles ons God openbaart en het is niet waar dat alles ons God verbergt. Maar het is tegelijk waar dat Hij zich verbergt aan wie Hem tarten en zich openbaart aan wie Hem zoeken.’ (557). ‘Men begrijpt niets van Gods werken, wanneer men het beginsel niet huldigt, dat hij de eenen heeft willen verlichten en de anderen verblinden.’ (566). Het geloof is van zóóveel gewicht, dat het billijk is dat zij, die zich de moeite niet willen gunnen het te zoeken, er verstoken van blijven.’ (574). ‘Het bevat genoeg klaarheid om den uitverkorenen licht te schenken en genoeg duisternis om hem te verootmoedigen. Het is duister genoeg om de uitgeworpenen te verblinden en klaar genoeg om hen te veroordeelen en schuldig te maken.’ (578). ‘Onze godsdienst is wijs en dwaas. Wijs, omdat hij de meeste wijsheid inhoudt en het best gegrond is in wonderen, profetieën enz. Dwaas, omdat dit alles niet maakt dat men hem aanhangt; het strekt wel ter veroordeeling van hen die er geen deel aan hebben, maar maakt hen die er deel aan hebben niet geloovig.’ (588).
Een der groote bewijzen voor de waarheid van
| |
| |
het christelijk geloof is zijn lange duur - aldus is de stelling die Pascal in de negende sectie verdedigt. Daar waar alles kortstondig en vergankelijk is, bleef de christelijke godsdienst voortbestaan vanaf het judaïsme, waarop hij gegrondvest is, tot heden ten dage: dit is een zeker bewijs van zijn voortreffelijkheid. Maar wij hebben gezien dat God alle zekerheid met onzekerheid vermengd heeft opdat alleen de uitverkorene de waarheid deelachtig zou worden. Daarom heeft Hij toegestaan, dat er naast het Christendom andere godsdiensten zouden zijn. Het Christendom is bestendig, maar het is niet het éénige geloof en dit laatste feit maakt dat de verworpenen het bewijs van zijn bestendigheid niet afdoende achten. De ware christenen zullen echter inzien dat de andere gelooven zich niet door getuigenissen kunnen handhaven, zooals de christelijke. Niets in den persoon, in het leven of in de leer van Mohammed bijv., openbaart dat hij werkelijk een goddelijke zending te vervullen had. De Koran is vol duisterheden. Men zou kunnen tegenwerpen, dat dit met den Bijbel óók het geval is, maar, antwoordt Pascal, uit den Bijbel straalt een hooger licht, waarin alle oogenschijnlijke onbegrijpelijkheden tot klaarheid worden en juist dit ontbreekt in den Koran. ‘Ik wil niet dat men Mohammed beoordeele naar hetgeen er duisters in hem is en naar hetgeen men kan laten doorgaan voor een verborgen zin, maar naar hetgeen er duidelijk in hem is, naar zijn paradijs enz.; daarin is hij belachelijk. En daarom is het niet billijk zijn duisterheden voor verborgenheden te houden, aangezien zijn duidelijke voorstellingen belachelijk zijn. Zoo is het niet met de Schrift. Ik geef toe, dat er in haar duisternissen zijn, even zonderling als die van Mohammed, maar er zijn tevens klaarheden in, die bewonderenswaardig zijn, en duidelijk vervulde profetieën. De gevallen staan dus
| |
| |
niet gelijk. Men moet geen dingen verwarren en gelijkstellen die slechts wat het duistere aangaat op elkaar gelijken en niet wat de lichtzijde betreft, die verdient dat men het duistere eerbiedige.’ (598). De christelijke godsdienst is blijven voortbestaan, hoewel hij steeds bestreden is, een strenge leer predikt en ondoorgrondelijke mysterieën inhoudt. ‘De eenige godsdienst die zich keert tegen de natuur, tegen het gezond verstand, tegen onze genoegens, is de eenige die altijd is blijven bestaan.’ (605). Er was ergens op de wereld, een bepaald volk, n.l. het joodsche, dat afgezonderd leefde van alle andere volken en het oudste van alle was. Het is steeds en niettegenstaande de vervolgingen waaraan het was blootgesteld, behouden gebleven en met hèm een Boek, dat het altijd met liefde en trouw behoed heeft. De joden hebben over dat Boek gewaakt, al hoewel Mozes er in verklaart, dat zij ondankbaar zijn geweest tegenover God en het hun groote straffen voorspelt. Waarom zouden zij dat Boek bewaard hebben, indien het niet de ware leer bevatte? (619, 620, 631). ‘Het is verbazingwekkend en onze bijzondere aandacht waard, dit Joodsche volk gedurende zooveel jaren te zien voortbestaan en het steeds ongelukkig te zien: want het is noodzakelijk, om Jezus Christus te bewijzen, èn dat het blijft voortbestaan om voor Hem te getuigen èn dat het ongelukkig is omdat het Hem gekruisigd heeft. En hoewel het tegenstrijdig is om ellendig te zijn en voort te blijven bestaan, blijft het toch steeds voortbestaan, niettegenstaande zijn ellende.’ (640).
De tiende sectie handelt over de beteekenis der beelden in de Schrift. Het Oude Testament houdt voorspellingen in, die in het Nieuwe tot werkelijkheid geworden zijn. Die voorspellingen, zeggen de ongeloovigen, zijn niet uitgekomen. Wanneer men slechts naar de letter dier profetieën ziet, antwoordt
| |
| |
Pascal, hebben zij gelijk, maar de verborgen zin dier woorden, die slechts de uitverkorenen begrijpen, is wèl door de gebeurtenissen bevestigd. Het Oude Testament is geschreven om de eenen te verlichten en de anderen te verblinden. (675). Het komt er maar op aan een juisten blik te hebben. Men kan iemands karakter niet beschrijven, wanneer men niet het verband begrijpt tusschen al zijn tegenstrijdige eigenaardigheden; eveneens moet men om den zin van een schrijver te begrijpen, overeenstemming weten te brengen tusschen alle tegenstrijdige plaatsen in zijn werk. (684). Wanneer bijv. David voorspelt, dat de Messias zijn volk van zijn vijanden zal bevrijden, kan hij, die slechts naar de letter ziet, denken dat op de Egyptenaren gedoeld wordt, en dan kan men inderdaad niet aantoonen dat de profetie is uitgekomen. Maar men kan óók denken, dat God op de zonden doelde, want die zijn de ware vijanden van den mensch. Het woord vijand is dus dubbelzinnig in de voorspelling. Maar omdat elders David, zoowel als Jesaja en anderen, voorspelden dat God zijn volk van de zonden zou verlossen, valt het dubbelzinnige weg, tenminste voor de uitverkorenen en de tweevoudige beteekenis van het woord vijand verdwijnt voor de enkelvoudige van: zonde. Het eene woord werd gebruikt tot beeld van het andere; de ongeloovigen zien slechts het beeld, de ware christenen begrijpen er den zin van.
Pascal hechtte groote waarde aan de profetieën, dit toont de elfde sectie, waarin al de omvangrijke gegevens zijn samengebracht die hij gedurende zijn exegetische studies bijeenverzameld had. Hij beschouwt ze als de meest overtuigende bewijzen van de waarheid der christelijke leer. Elke godsdienst, schrijft hij ‘wil op zijn eigen gezag geloofd worden en bedreigt de ongeloovigen. Dat is voor mij geen reden om waarde aan hen te hechten. Een
| |
| |
ieder kan dat zeggen, ieder kan zich profeet noemen. Maar ik zie den christelijken godsdienst, die profetieën inhoudt en die heeft niet een ieder.’ (693). ‘Wanneer één man alleen een boek gemaakt had van voorzeggingen omtrent den tijd en de wijze der verschijning van Jezus Christus, en Hij, in overeenstemming met die profetieën, gekomen ware, zou daarin een oneindige kracht liggen. Maar er is hier vrij wat meer: hier is een opeenvolging van mannen gedurende 4000 jaren, die voortdurend en zonder afwisseling, de een na den ander, deze zelfde komst van den Messias voorspellen. Het is een geheel volk dat haar aankondigt en dat sedert 4000 jaren heeft voortbestaan om gezamenlijk te getuigen van de zekerheid die het er van heeft en waarvan het door geen bedreigingen en vervolgingen kan worden afgeleid: dit is nog veel opmerkelijker.’ (710).
De twaalfde sectie handelt over de bewijzen voor de goddelijkheid van Jezus Christus. De Verlosser is het middelpunt van den godsdienst: ‘Jezus Christus, op wien de beide Testamenten zien: het Oude als zijn verwachting, het Nieuwe als zijn voorbeeld, beide als hun middelpunt.’ (740). Hij is als een hooger beeld van den mensch zelven, omdat Hij de beide naturen, de twee tegenstrijdigheden, in zich vereenigt: uiterste grootheid en diepste ellende. ‘Een God, verootmoedigd tot aan den kruisdood - een Messias triomfeerend over den dood, door zijn dood.’ (765). ‘Welk mensch was ooit met meer luister omgeven? Het geheele joodsche volk voorspelt Hem vóór zijn komst; het volk der heidenen aanbidt Hem na zijn komst... En toch, welk mensch genoot ooit minder van dien luister? Van drie en dertig jaren, leefde Hij er dertig zonder zich te openbaren. Gedurende drie jaren gaat Hij door voor een bedrieger, de priesters en de grooten verwerpen Hem; zijn vrienden en zijn nabestaanden minachten
| |
| |
Hem; eindelijk sterft Hij door een der zijnen verraden, door een ander verloochend, en door allen verlaten.... Nooit heeft een mensch zooveel luister gekend, nooit zooveel smaad ondervonden.’ (792). Zij die slechts op de letter der voorzeggingen acht sloegen verwachtten een Messias met aardsche praal omgeven; de verworpenen hebben geen oog voor de grootheid van Christus; zij zien slechts zijn geringe afkomst en de vernederingen die Hij onderging. De uitverkorenen, de door God verlichten alléén kennen zijn ware, bovennatuurlijke grootheid, en begrijpen den juisten zin der voorspellingen. De grootheid van Christus is van een andere orde dan de aardsche.
In een schitterend fragment, dat ik in zijn geheel laat volgen, omdat het te schoon is om met een korte samenvatting te volstaan, onderscheidt Pascal drie orden: die van de stof, die van de gedachte (n.l. van de menschelijke wetenschap) en die der liefde (charitas). De stoffelijke wereld is niets, in vergelijking met de gedachtenwereld; maar de gedachte is nog niet het hoogste goed, want zij kan dwalen en zichzelf tegenspreken: de liefde verheft zich hoog boven de beide andere; in haar vinden wij rust en het is door het hart, het gevoel alléén, dat wij naar die hoogste orde kunnen opstijgen. De materialisten kennen slechts de aardsche goederen, de geleerden zoeken de genietingen die de gedachtenwereld brengen kan, maar de geloovigen streven naar de liefde, die hun vrede en waarheid schenkt.
‘De oneindige afstand van de stoffelijke wereld tot de geestelijke, geeft den oneindig oneindigeren afstand aan, van de geestelijke wereld tot de liefde, want zij is bovennatuurlijk. Alle glans van de aardsche grootheid heeft geen luister voor hen die zich met arbeid van den geest bezighouden. De grootheid der mannen van vernuft is onzichtbaar voor koningen, voor rijken, voor legerhoofden, voor al deze
| |
| |
grooten in wereldschen zin. De grootheid der wijsheid, die niets is als zij niet de wijsheid Gods is, is onzichtbaar voor de materialisten en voor de mannen van vernuft. Het zijn drie soortelijk onderscheiden orden. De groote genieën hebben hun eigen gebied, hun glans, hun grootheid, hun overwinningen, hun luister en hebben geen behoefte aan aardsche grootheid, waarmee zij niets te maken hebben. Hun bezittingen worden niet met de oogen, maar met den geest aanschouwd dat is genoeg. De heiligen hebben hun gebied, hun glans, hun overwinningen, hun luister en hebben geen behoefte aan aardsche of geestelijke grootheid, waarmee zij niets te maken hebben en die aan hun grootheid niets toe noch af doet. Zij worden door God en door de engelen gezien, en niet door de materie noch door weetgierige lieden: God is hun genoeg. Archimedes zou zonder aardsche pracht evenzeer vereerd zijn. Hij gaf voor de oogen geen veldslagen te aanschouwen, maar hij schonk aan alle mannen van vernuft zijn uitvindingen. O, hoe heeft hij geschitterd voor de geesten! Jezus Christus, verstoken van aardsche goederen en zonder wetenschap te openbaren, behoort tot zijn eigen orde van heiligheid. Hij heeft geen uitvindingen gedaan, Hij heeft niet geheerscht; maar Hij is ootmoedig, geduldig en heilig geweest, heilig voor God, te duchten voor de demonen, zonder eenige zonde. O, hoe is Hij verschenen in groote pracht en wondere heerlijkheid voor de oogen van het hart, die de wijsheid zien! Het zou onnoodig voor Archimedes geweest zijn zich als vorst te doen kennen in zijn meetkundige boeken, hoewel hij het was. Het zou onnoodig geweest zijn voor onzen Heer Jezus Christus als koning te komen, om in zijn rijk van heiligheid te schitteren; maar wèl is Hij gekomen in den glans van zijn orde! Hoe belachelijk is het zich aan de geringheid van Jezus te ergeren, als ware die geringheid van dezelfde
| |
| |
orde als de grootheid die Hij kwam openbaren! Men beschouwe die grootheid in zijn leven, in zijn lijden, in zijn onaanzienlijkheid, in zijn dood, in de verkiezing der zijnen, in hun verzaking van Hem, in zijn geheime opstanding en in al het overige; men zal zijn grootheid zoo zeer gewaarworden, dat men geen reden zal hebben aanstoot te nemen aan een geringheid, die er werkelijk niet in is. Maar er zijn er die alleen maar aardsche grootheden bewonderen kunnen, alsof er geen geestelijke bestonden; en anderen weer, bewonderen slechts de geestelijke grootheden, alsof er niet oneindig veel hoogere bestonden in de wijsheid. De heele materie, het uitspansel, de sterren de aarde en haar rijken, zijn niet zooveel waard als de minste onder de geesten. Want die kent dat alles en zichzelven, en de materie niets. Alle materie te samen en alle geesten te samen en al hun voortbrengselen, zijn niet zooveel waard als de minste uiting van liefde. Die is van een oneindig veel hoogere orde. Uit alle materie te samen zou men niet één kleine gedachte kunnen doen ontspringen; dat is onmogelijk en behoort tot een andere orde. Uit alle materie en verstandelijkheid te samen zou men niet één uiting van echte liefde kunnen gewinnen; dat is onmogelijk en van een andere, bovennatuurlijke orde.’; (792).
De dertiende sectie handelt over de wonderen, n.l. de zichtbare teekenen waarmee God zijn genade aan de uitverkorenen openbaart. Met de profetieën beschouwt Pascal ze als behoorend tot de hoeksteenen van het geloof. Hij maakt toespeling op het wonder van den Heiligen Doorn, een te Port Royal bewaard reliquie, dat zijn nichtje Marguerite Périer van een oogfistel genas. Deze miraculeuze genezing deed het gezag van het klooster zeer toenemen, in een tijd toen het aan heftige vervolgingen was bloot gesteld. Pascal zet uiteen, hoe er ware en valsche
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Doodsmasker van Blaise Pascal
(Naar een pleisterafgietsel)
| |
| |
wonderen zijn. Het is noodzakelijk dat er valsche wonderen zijn, altijd om den zelfden reden, dat het God behaagd heeft zijn licht met duisternis te vermengen: slechts de uitverkorenen zullen de ware van de valsche weten te onderscheiden. En zelfs die valsche zijn een bewijs te meer van de echtheid der ware: er zouden niet zooveel valsche wonderen, openbaringen en godsdiensten zijn, als er geen echte bestonden. ‘Want als er van dat alles nooit iets geweest was, dan is het zoo goed als onmogelijk, dat de menschen het zich ingebeeld hadden en nog onmogelijker dat zooveel anderen het geloofd hadden..... En dus, in plaats van te besluiten dat er geen echte wonderen bestaan, omdat er zooveel valsche zijn, moet men veeleer zeggen dat er stellig echte zijn omdat er zooveel valsche gebeuren, en dat er alleen valsche zijn om dezen reden, dat er ware zijn. Evenzoo is het onmogelijk dat de menschen een valschen godsdienst hadden uitgedacht, indien er geen ware bestond.’ (817).
In de laatste sectie, de veertiende, zijn eenige door Pascal nagelaten, polemische fragmenten bij elkaar gebracht. Behalve tegen zijn oude vijanden, de jezuieten, trekt hij er tegen de ketters en ongeloovigen te velde. Het is een zeker teeken van de waarachtigheid der kerk, zegt hij daarna, dat zij is blijven voortbestaan gedurende zooveel eeuwen, niettegenstaande haar innerlijke scheuringen. Ware zij nooit aan vervolgingen blootgesteld, ware haar eenheid nooit aangetast, dan zou die waarachtigheid te duidelijk zijn. Ketterijen zijn, evenals valsche wonderen en profetieën, noodzakelijk om de verworpenen te verblinden, die niet de waarheid van valschheid weten te onderscheiden. (857). Ook in deze fragmenten komt Pascal terug op een zijner hoofdgedachten: de eenheid der tegenstellingen. In de hoogste wijsheid lossen de oogenschijnlijk meest tegenstrijdige
| |
| |
waarheden zich in elkander op. ‘Er zijn dus een groot aantal waarheden in zake het geloof en de moraal, die ons aanvankelijk afstooten, maar die zich alle in een bewonderenswaardige orde rangschikken. De oorzaak van alle ketterijen is het buitensluiten van eenige dier waarheden; en de oorzaak van alle tegenwerpingen die de ketters ons maken, is de onwetendheid waarin zij omtrent eenige van onze waarheden verkeeren. En gewoonlijk gebeurt het dat zij, door het verband niet te begrijpen van twee tegenovergestelde waarheden, en door te denken dat het aannemen der eene de uitsluiting der andere inhoudt, de eene aanhangen en de andere verstooten.... Zij dwalen allen des te gevaarlijker, omdat zij ieder eene waarheid volgen; hun fout bestaat niet hierin, dat zij een onwaarheid volgen, maar dat zij niet óók een andere waarheid volgen.... Zoo is bijv. Christus mensch en God. De Arianen, niet in staat deze, naar hun meening tegenstrijdige dingen, te vereenigen, zeggen dat Hij mensch is en zijn in dit opzicht katholieken. Maar zij ontkennen dat Hij God is, daarin zijn zij ketters; zij beweren dat wij zijn menschheid ontkennen, daarin zijn zij onwetenden.’ (862).
|
|