De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
VII
| |
[pagina 125]
| |
overblijft dan een leegte, die zij tot in het wanhopige tracht op te vullen, in vèrafliggende dingen zoekende, wat de omringende haar niet verschaffen kunnen, maar die alle haar teleurstellen, omdat die eindelooze leegte slechts door het eindelooze, onvergankelijke gevuld kan worden, d.w.z. door God alléén. En sinds zij Hem verloren heeft, is er niets in de natuur waardoor zij Hem niet heeft trachten te vervangen: de sterren, den hemel, de aarde, de elementen, planten en dieren, alles heeft zij tot haren god gemaakt. (425). De mensch weet niet op welken rang hij moet staan. Hij is klaarblijkelijk verdwaald en van zijn ware plaats gevallen, zonder die te kunnen terugvinden. Overal zoekt hij haar, onrustig en vergeefs, te midden van ondoordringbare duisternis.’ (427). Een eerste eisch waaraan een godsdienst, of een metaphysisch stelsel moeten beantwoorden, is dat zij ons de verklaring geven van de raadselachtige tegenstrijdigheden in de menschelijke natuur. Zij moeten ons een geneesmiddel voorschrijven tegen onze machteloosheid en ons aanduiden, hoe wij dat middel verkrijgen kunnen. ‘Laat men dus alle godsdiensten ter wereld onderzoeken en zien of er een ander, dan de christelijke in staat is om daaraan te voldoen.’ (430). In het geheele vervolg der zevende sectie, tracht Pascal, door een scherpzinnige dialektiek aan te toonen, dat inderdaad alleen de christelijke godsdienst aan den gestelden eisch voldoet. De bewijsvoeringen der denkers uit de oudheid hebben alle gefaald. De stoïcijnen, die ons als hoogste goed het goede wat wij in ons dragen voorspiegelen, hebben geen afdoend middel tegen onze ellende gevonden. ‘Zij die ons gelijk stelden aan de dieren (n.l. de libertijnen), en de Mohammedanen, die ons de aardsche genoegens boden als eenig heil, zelfs in de eeuwigheid, hebben die het geneesmiddel gebracht tegen onze zondige begeerten?’ (430), vraagt Pascal, | |
[pagina 126]
| |
zich eenigszins naïf verbeeldende de geheele wijsheid van den koran in dit korte zinnetje te hebben samengevat. Men heeft opgemerkt dat zijn oordeel over de niet-christelijke denkers meer minachtend dan gegrond is. Het is, bijv. moeielijk vol te houden, dat de stoïcijnen geen middel tegen de smart gevonden hebben: het bestaat in die hoogste wilsinspanning, waardoor zij zich onafhankelijk van de uiterlijke omstandigheden weten te maken en in een staat van gehardheid geraken, die hen voor leed vrijwaart. De geschiedenis levert genoeg voorbeelden die aantoonen hoe vele denkers der oudheid in die pogingen geslaagd zijn. Men kan de stoïsche leer onaantrekkelijk, zelfzuchtig of wàt ook achten, maar het is daarom niet minder wáár dat het geneesmiddel van kracht bleek te zijn en vele menschen geholpen heeft hun ideaal van geluk te bereiken. De heidensche stelsels en godsdiensten hebben dus, volgens Pascal, de menschen niet kunnen bevredigen. Hij zal nu onderzoeken, wat de Goddelijke Wijsheid ons biedt. De Schrift leert ons, dat wij door de schuld van den eersten mensch, onze oorspronkelijke onschuld en volmaaktheid verloren hebben. Vóór den val aanschouwden wij de glorie van God, wij dwaalden niet rond in duisternis als thans, wij waren niet sterfelijk en rampzalig. Maar de mensch heeft in zijn eigenwaan zijn ikheid tot een middelpunt gemaakt en in zichzelf het geluk willen vinden. Toen heeft God hem verlaten en is hij gevallen. ‘Zoo is het thans met de menschen gesteld. Hun blijft een zeker machteloos verlangen naar geluk, uit hun oorspronkelijke natuur over en zij zijn verzonken in de ellende van hun verblinding en van hun begeerten, die hun tweede natuur is geworden.’ (430). Dit verklaart alle tegenstrijdigheden van ons innerlijk die ons eerst zoo verwonderden. Het dogma van den val geeft Pascal de oplossing van het | |
[pagina 127]
| |
raadselachtige in onze natuur: ‘geef acht op U zelf,’ roept hij uit ‘en let op of gij niet de kenteekenen dier beide naturen in U zelf terugvindt.’ - ‘Dat alles lijkt mij onbegrijpelijk,’ antwoordt de denkbeeldige twijfelaar die in de Apologie ten tooneele zou worden gevoerd. En Pascal pareert met zijn bekende argument: ‘Alles wat onbegrijpelijk is, kan daarom toch wel bestaan, bijv. het oneindige getal; een oneindige ruimte, gelijk aan de eindige.’ - ‘Het is ondenkbaar dat God zich met zulk een nietswaardig wezen als de mensch zou vereenigen!’ zucht de twijfelaar. - Dit is misplaatste nederigheid, antwoordt Pascal ‘want ik zou wel eens willen weten waaraan dit schepsel, dat zich zoo zwak erkent, het recht ontleent de barmhartigheid Gods te meten en haar de grenzen te stellen, die zijn verbeelding hem aangeeft.’ (430). Sceptici en stoïcijnen, libertijnen en epicuristen, allen hebben slechts één zijde van de waarheid aanschouwd. ‘Hef het hoofd op, vrije menschen’ zegt Epictetus, die de grootheid van den mensch kende, maar verblind was voor zijn zwakheid. ‘Sla de oogen neer, nietige aardworm en zie op de dieren, wier metgezel gij zijt,’ zeggen de anderen, die alleen de zwakheid zagen en niet de grootheid. En zij hebben beiden gelijk en tevens beiden ongelijk. (431). ‘Om te bewijzen dat een godsdienst waar is, moet hij onze natuur gekend hebben. Hij moet de grootheid en de kleinheid en den reden van 't eene zoowel als van 't andere gekend hebben. En wie kent dien behalve de christelijke?’ (433). Maar tóch volharden de menschen in hun verblinding: de dogmatische en twijfelzuchtige geesten onder de philosofen redetwisten met elkaar over de mogelijkheid om de waarheid te vinden: de eenen loven onze kracht, de anderen erkennen onze onmacht. ‘Welk een fabelachtig gedrocht is toch de mensch,’ roept Pascal in ontzetting | |
[pagina 128]
| |
uit. ‘Welk een vreemd verschijnsel, welk een monster, welk een chaos, welk een vat vol tegenstrijdigheden, welk een wonder! Rechter over alle dingen - onnoozele aardworm; behoeder van het ware - poel van onzekerheid en dwaling; glorie en uitschot van het heelal. Wie zal in die verwarring orde brengen? De natuur beschaamt de twijfelzuchtige en de rede de dogmatische geesten. Wat zal er dus van u worden, o, menschen, die met uwe natuurlijke rede uw waren toestand tracht te kennen? Gij kunt aan geene van deze beide secten ontkomen en in geen van beide volharden. Weet dan, o, hoogmoedige, welk een ongerijmdheid gij voor u zelven zijt. Verneder u, machtelooze rede; zwijg, stompzinnige natuur: weet dat de mensch de bevatting van den mensch oneindig te boven gaat, en verneem van uwen Meester, uwen waarachtigen toestand, dien gij niet kent. Luister naar God.’ (434). Pascal geeft toe dat het vreemd is, dat juist de onbegrijpelijke en oogenschijnlijk onrechtvaardige leer van de erfzonde, de eenige is die ons in staat stelt onze raadselachtige natuur te verklaren. ‘Niets druischt zoozeer tegen onze rede in, dan te zeggen dat de zonde van den eersten mensch alle andere schuldig heeft gemaakt, die verwijderd als zij waren van den oorsprong van dat kwaad, er schijnbaar geen deel aan konden hebben.... Wat is er tegenstrijdiger voor ons armzalig rechtsgevoel, dan om een willoos kind voor eeuwig te verdoemen, voor een zonde, waaraan het weinig schuld schijnt te hebben, daar zij zesduizend jaar voor zijn geboorte bedreven werd? Zeker, niets stuit ons zoo tegen de borst als deze leer, en toch! zonder dit mysterie, het onbegrijpelijkste van alle, zijn wij onbegrijpelijk voor onszelven.’ (434). ‘Want is het niet duidelijker dan het daglicht, dat wij in onszelven onuitwischbare sporen van voortreffelijkheid voelen? En is het niet even waarachtig, | |
[pagina 129]
| |
dat wij elk oogenblik de gevolgen van onzen rampzaligen toestand ondervinden?’ (435). Hoe verlichtter men is, des te dieper inzicht heeft men in de grootheid en zwakte der menschelijke natuur: de wijsgeeren verbazen de menigte door de ontdekkingen, die zij in onze ziel doen en de Christenen doen op hun beurt de wijsgeeren verwonderd staan. De gemiddelde mensch bestudeert zichzelven niet en leeft in onwetendheid voort; onder de wijsgeeren gelooven de eenen aan de edelheid en de anderen aan de laagheid van onze natuur, maar de Christenen, dus zij die het meest verlicht zijn, vinden een element van grootheid, zoowel als van zwakte in den mensch en zij begrijpen er de oorzaak van (443). ‘Gij moet mij de onredelijkheid van deze leer niet verwijten,’ schrijft Pascal, reeds bij voorbaat aan de tegenwerpingen het hoofd biedend: ‘want ik geef haar als onredelijk. Maar deze dwaasheid is wijzer dan alle wijsheid der menschen.’ (445). De eigenliefde en de liefde voor God voeren een voortdurenden strijd in ons binnenste en het geloof alléén verklaart ons de oorzaak van dien strijd: de liefde voor het Hoogere is ons uit onze oorspronkelijke natuur overgebleven, de eigenliefde komt voort uit onzen tegenwoordigen staat. Steeds weer komt Pascal terug op den grooten invloed die onze eigenliefde op al onze daden uitoefent. ‘Alle menschen haten elkander van nature.’ (451). Men heeft getracht de menschelijke afgunst en begeerten zooveel mogelijk tot het algemeene voordeel aan te wenden: ze door de wetten als het ware te kanaliseeren, maar al hebben zij daardoor ook het aanzien der deugd gekregen, dat is slechts schijn, de kern van die vervormde ondeugden blijft haat. Men heeft bewonderenswaardige voorschriften gemaakt op het gebied van de openbare tucht, van de moraal van het recht, maar de aard, de slechte aard van den mensch is alleen bedekt en niet uit- | |
[pagina 130]
| |
geroeid. (451, 453). Men heeft slechts zichzelven lief en haat zijn naasten: ‘iedere ikheid is de vijand en zou de tyran willen zijn van alle anderen.’ (455). ‘Ongelukkigen te beklagen is niet tegenstrijdig aan onze zondige begeerten. Integendeel, we zijn heel blij dit bewijs van welgezindheid te kunnen geven en ons aldus met den schijn van teederheid te sieren, zonder iets te geven.’ (452). ‘Welk een ontaarding is er in de menschelijke opvattingen die aan een ieder toestaan zich boven de rest van het menschdom te verheffen en zijn eigen heil, den duur van zijn eigen geluk en van zijn eigen leven liever te hebben dan dat van alle anderen.’ (456)..... Alles zoekt zichzelf. Dat is tegen de orde: wij moeten het algemeene zoeken, en de neiging tot zichzelf is het begin van alle wanorde, in den oorlog, in den burgerstaat, in het maatschappelijke lichaam zoowel als in het menschelijke. Onze wil is dus bedorven’... (477). Pascal hecht aan den term ‘ootmoed’, d.i. het woord dat hij tegenover de ‘eigenliefde’ stelt, een andere beteekenis dan wij er gewoonlijk aan geven. Hij bedoelde hier niet alleen mede: het omgekeerde van hoogmoed en eigengerechtigheid, maar veeleer een waren afkeer van de ikheid. De christen moet het brengen tot hetgeen de jansenist Saint-Cyran noemde: ‘de afscheiding van zichzelven’, tot een zelfverachting, waardoor hij zich geheel van zijn eigen ik afkeerde en al zijn aardsche verlangens en begeerten onverschillig op zijde zette, om zich in God te verliezen. Ieder denkend wezen moet er zich rekenschap van geven, dat het slechts een nietig deeltje uitmaakt van het Al, waartoe het behoort en als het dit niet inziet, dan is het gelijk aan een lichaamsdeel dat zijn afhankelijkheid van het lichaam niet kennende, weigerde het te dienen en daardoor van geen enkel nut zou zijn. (476). Al zeggen de stoïcijnsche wijsgeeren ook: | |
[pagina 131]
| |
‘Trek u in uw zelf terug, dan zult gij rust en geluk vinden’, wij zullen daarin niet slagen, want de dingen buiten ons blijven ons verleiden en zij, wien het wèl gelukt, hechten een belachelijke en noodlottige waarde aan hun ik. Andere philosofen zeggen weer: ‘Treedt uit uw zelf, zoekt het geluk in verstrooiïng,’ maar ook dit kunnen wij niet in voldoende mate en als wij er naar trachten, worden wij er ziek en ongelukkig door. ‘Het geluk is noch buiten ons, noch in ons, het is in God, èn buiten èn in ons.’ (464, 465). ‘Het is onbillijk dat men zich hecht aan mij, al doet men het gaarne en vrijwillig. Ik zou hem, bij wien ik dit verlangen deed opkomen, bedriegen want ik ben niemands einddoel en heb niets om hem voldoening te geven. Sta ik niet gereed om te sterven? En zoo zou het voorwerp van iemands gehechtheid sterven....; men moet zijn leven en krachten besteden om God te behagen of Hem te zoeken.’ (471). In Pascal's leer is blijkbaar geen plaats voor aanhankelijke liefde. Zich hechten aan iemand is zich hechten aan vergankelijke eigenschappen. Men moet zichzelven haten, hard voor zichzelven zijn en streng in de zedelijke eischen die men zijn medemenschen stelt, streng vooral ten opzichte van de besten onder ons, want zij zijn tot grootere offers in staat dan de middelmatige zielen. Veel vriendschap aan iemand betuigen is niets anders dan steeds weer die ikheid huldigen, zich afkeeren van het geheel om het afzonderlijke te beschouwen. - Ook hier vinden wij het jansenisme in al zijn starheid terug. Ik kan in fragment 471 niets ontroerends of bewonderenswaardigs zien en het alleen beschouwen als een bewijs van de afdwalingen waar de jansenistische leer toe leiden kan, wanneer men haar in haar volle strengheid toepast. De heer Brunschvicg oordeelt hier anders over: ‘wat die regelen zoo ontroerend en diepzinnig maakt,’ schrijft hij ‘is | |
[pagina 132]
| |
dat zij geen stichtelijk voorschrift inhouden; zij zijn als een geloofsbelijdenis, Waarin zich de vurige ziel van Pascal afteekent die zich een gewetensbezwaar maakte van de innige liefde die zijn familie hem betoonde en daar tegen streed om niet het gebied, dat aan God toebehoorde, te overschrijden.’Ga naar voetnoot1) Toch doet dit kleine voorbehoud geen afbreuk aan de verheven schoonheid van Pascal's moraal, zooals zij zich in de zevende sectie openbaart, waarin hij de zelfverloochening, de naastenliefde en den ootmoed als de eerste christelijke deugden verheerlijkt. Weliswaar doet hij hiermee niet anders dan de leeringen van het Evangelie herhalen, maar hij heeft ontroerende bewoordingen gevonden om oude waarheden opnieuw te zeggen en zijn moraal berust op een philosofisch inzicht, waarvan ik de diepte heb trachten aan te toonen. ‘Alles zoekt zichzelf, dat is tegen de orde, wij moeten het algemeene zoeken; de neiging tot zichzelf is het begin van alle wanorde.. het ik is hatelijk’, deze woorden van Pascal zijn ten allen tijde nuttig, maar vooral in de eeuw van den Zonnekoning, toen het solidariteitsgevoel nog weinig ontwikkeld was en de cultus van de ikheid, aangemoedigd door de verfijnde weelde waarmee de bevoorrechte klassen zich omgaven, door de heerschende ‘preciositeit’ in de salons en het werkelooze leven van den adel, alle grenzen te buiten ging. Zichzelf vergeten, uitgaan tot de wereld, zich wijden aan het groote Al, waarvan ieder levend wezen maar een nietig deeltje vormt, dit is, in het kort samengevat, de zedeles die in de zevende sectie ontwikkeld wordt. In fragment 550 vinden wij Pascal's belijdenis, als in stillen vrede, neergeschreven. ‘Ik heb de armoede lief, omdat Hij haar heeft liefgehad. Ik heb de aard- | |
[pagina 133]
| |
sche goederen lief, omdat zij de gelegenheid bieden ongelukkigen bijtestaan. Ik blijf een ieder trouw, ik doe geen kwaad terug aan hen die het mij deden; maar ik wensch hun toe in mijn toestand te geraken, waarin men van de menschen noch goed noch kwaad ontvangen kan. Ik tracht rechtvaardig, eerlijk, oprecht en aan alle menschen trouw te zijn, en ik draag een bijzondere teederheid in mijn hart voor hen met wie God mij het innigst vereenigd heeft; en hetzij ik alleen ben, of door de menschen gezien word, in al mijn handelingen heb ik het oog op God gericht, die hen moet beoordeelen en aan wien ik hen alle gewijd heb. Aldus zijn mijn gevoelens en ik zegen elken dag mijn Verlosser, die ze mij heeft ingegeven en die van een mensch vol zwakheden, armzaligheden, begeerten, hoogmoed en eerzucht, een mensch gemaakt heeft, bevrijd van al dit kwaad, door de kracht van zijn genade, waaraan alle verdienste toekomt, want uit mijzelven ben ik slechts ellende en verdoling.’ Ik wil het overzicht van deze sectie niet besluiten, alvorens de aandacht gevestigd te hebben op pensée 553, het ontroerende Mysterie van Jezus. Het onderscheidt zich eenigszins in de verzameling fragmenten, doordat het een gehéél vormt op zichzelf en in anderen toon gesteld is dan het overige. Pas in de 19de eeuw werd het ontdekt en in 1844 door Faugère, in een nieuwe uitgave der Pensées, voor het eerst gepubliceerd. Het persoonlijke, zeer intieme karakter van het Mysterie, doet ons sterk twijfelen of het voor de Apologie bestemd was: het draagt het kenmerk van een in plotselinge inspiratie neergeschreven ontboezeming: een in woorden overgebracht visioen. Met enkele trekken roept Pascal het drama op den Olijfberg voor zich op. Hij vereenzelvigt zich als het ware met het lijden van den Christus, hij doorleeft het in den geest, en | |
[pagina 134]
| |
dan, plotseling wordt zijn visioen hem tot werkelijkheid, hij voelt de tegenwoordigheid van den Verlosser en buigt zich in extase neer, om de woorden in te drinken die de groote Martelaar tot hem spreekt. Ik laat hier het begin van dat wondere gedicht - een gedicht in proza-vorm - volgen. Maar men moet het origineel lezen en herlezen, wil men de suggestieve macht van dat wondere proza ondergaan. Haastig en in een heftige emotie neergeschreven, heeft de taal hier en daar het onvolkomene van een niet voor den druk bestemd geschrift, maar juist dat schetsmatige in den stijl wijst áán dat de zwaarmoedig zangerige cadans die ons in die korte volzinnen zoo treft, niet uit aesthetische overwegingen, kunstmatig door Pascal is aangebracht, maar een spontane uiting is van zijn dichterlijke ziel en vroom gemoed. Zijn genie openbaart zich hier in alle zuiverheid en men geeft zich rekenschap hoe veelomvattend zijn gave alléén als stylist reeds was, wanneer men zich herinnert dat het machtige, fel dramatische fragment over de twee Oneindigheden van dezelfde hand is die het melodieuse, teere Mysterie van Jezus heeft geschreven. ‘Jezus verduurt in zijn Passie de kwellingen die de menschen Hem aandoen; maar in zijn doodsstrijd verduurt Hij de kwellingen die Hij zichzelven aandoet... Het is een foltering door geen menschelijke, maar door een alvermogende hand veroorzaakt, want men moet alvermogend zijn, om haarte kunnen doorstáán. Jezus zoekt eenigen troost, althans bij zijn drie dierbaarste vrienden, en zij slapen; Hij smeekt hen om Hem een weinig bijtestaan en zij laten Hem alléén, in volkomen achteloosheid; zóó weinig deelen zij in zijn leed, dat het hen zelfs niet verhinderen kon een oogenblik te slapen. En aldus stond Jezus eenzaam en verlaten tegenover den toorn van God. Jezus is eenzaam op de aarde, niet alleen om zijn | |
[pagina 135]
| |
smart te lijden en te dragen, maar om haar te kennen: de hemel en Hij zijn alléén in deze kennis. Jezus is in een hof, niet in een lusthof, zooals de eerste Adam, waar hij zich ten verderve bracht, met de geheele menschheid, maar in een hof van folteringen, waar hij zich behouden heeft, met de geheele menschheid. Hij verduurt dat leed en die verlatenheid, in de verschrikking van den nacht. Ik geloof dat Jezus nooit geklaagd heeft, dan dien éénen keer, maar dan klaagt Hij of Hij zijn heftige smart niet heeft kunnen bedwingen: “Mijn ziel is tot den dood bedroefd.” Jezus zoekt bij de menschen gezelschap en steun. Dat is eenig in zijn gansche leven, naar ik meen; maar Hij vindt het bij hen niet, want zijn discipels slapen. Jezus zal in doodsstrijd blijven tot aan het einde der wereld. Men moet niet slapen gedurende dien tijd.’ (553). De zevende sectie schildert ons dus de moraal en de leer, waartoe Pascal's krachtige dialektiek geleid heeft. Hij toont er in aan, dat onder alle godsdiensten en alle wijsgeerige stelsels, alleen het christelijke geloof rekenschap geeft van de tegenstrijdigheden in het menschenhart. |
|