De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
VI
| |
[pagina 115]
| |
houdt het bestaan in. Volgens Pascal maakt het denkvermogen de grootheid van den mensch uit, al openbaart het hem ook tevens zijn nietigheid. Door het denkvermogen verheft hij zich boven de stoffelijke wereld en het blinde instinct der dieren. ‘Wat is zij (onze gedachte) van nature groot en hoe zwak is zij door hare gebreken!’ (365). Eerst zal hij ons die grootheid schilderen en dan de zwakheid. ‘De rede beveelt ons nog veel gebiedender dan een meester; want als men dezen niet gehoorzaamt, is men ongelukkig en als men genen niet gehoorzaamt een dwaas.’ (345) Het is dus volgens Pascal (betwistbaar standpunt!) beter ongelukkig, dan dwaas te zijn! ‘Door het denken is de mensch groot.’ (346). En dan volgt het beroemde fragment: ‘De mensch is niets dan een riet, het zwakste in de natuur, maar hij is een denkend riet. Het is niet noodig dat het heelal zich wapent om hem te vernietigen: een damp, een waterdroppel is genoeg om hem te dooden. Maar zelfs als het heelal hem verpletterde, dan nog zou de mensch edeler zijn dan dat wat hem doodt, want hij is er zich van bewust dat hij sterft, en wat het heelal op hem vóór heeft; maar het heelal zelf weet daar niets van.’ (347). Wij moeten niet in de ruimte onze meerderheid zoeken, maar in ons denkvermogen: ‘door de ruimte bevat en verslindt het heelal mij als een stip; door de gedachte bevat ik het.’ (348).Ga naar voetnoot1) Stoffelijk zijn wij slechts een nietige atoom in de ontzaggelijke uitgestrektheid der natuur, maar door den geest beheerschen wij die stof en onderwerpen wij haar aan ons. Wij zijn ons onze zwakheid bewust en dàt is onze grootheid. ‘De grootheid van den mensch bestaat hierin, dat hij zijn armzaligheid kent. Een boom weet niet hoe nie- | |
[pagina 116]
| |
tig hij is.’ (397). Pascal geeft den stoïcijnschen wijsgeeren toe, dat er een element van grootheid in den mensch is en hij soms tot verheven deugden kàn stijgen, maar dit geschiedt slechts bij uitzondering en draagt er toe bij om ons onze gewoonlijke middelmatigheid te doen inzien. En ‘wat de deugd van een mensch vermag, moet niet gemeten worden naar zijn inspanning, maar naar zijn gewone leven.’ (352). Ik vestig de aandacht op het diepzinnige fragment 353, waarin het bekende ‘tusschenbeide’ voorkomt. ‘Ik bewonder geenszins het uiterste van een deugd, zooals de moed, als ik niet tegelijkertijd het uiterste zie van de tegenovergestelde deugd, zooals bij Epaminondas, die de uiterste dapperheid en de uiterste zachtmoedigheid vereenigde. Want anders rijzen wij niet, maar vallen wij. Wij toonen onze grootheid niet door aan de eene of de andere uiterste grens te raken, maar wèl door ze beide te raken en wat daar tusschenbeide ligt te vullen.’ Sainte-Beuve heeft deze gedachte van Pascal op welsprekende wijze geparaphraseerd: ‘Wanneer men niet veel met de menschen omgaat,’ schrijft hij, ‘en de meest begaafden onder hen slechts uit de verte, en door hun voornaamste eigenschappen kent, dan is men, wanneer men hen ontmoet, zeer verbaasd dat ze in vele opzichten zoo anders, en meestal veelzijdiger zijn dan men dacht. Men is verwonderd dat degene, dien men zich voorstelde volgens de schitterende fantasie die hij in zijn werken openbaart, wanneer men met hem spreekt al dadelijk blijk geeft veel nuchter verstand en een juist oordeel te bezitten. Degene die zich door zijn gedichten als zwaarmoedig en teerhartig doet kennen, of als pathetisch in zijn tooneelstukken, en dat alles ook werkelijk oprecht meent, verbaast ons, wanneer hij zich in het gewone leven flink, zakelijk, geestig en zelfs sarcastisch toont. Zeide Boileau niet tot | |
[pagina 117]
| |
Racine: “Als gij u met het schrijven van hekeldichten ophieldt, zoudt gij boosaardiger zijn dan ik.” Om kort te gaan, wanneer vooraanstaande en begaafde lieden zich werkelijk onderscheiden willen, en vooral als zij groot willen zijn, en geen voortreffelijke automaten of geniale maniakken, dan moeten zij - en dat is ook meestal het geval - de andere menschelijke eigenschappen niet alleen middelmatig, maar zelfs bovenmatig hebben. Maar er is één eigenschap in hen die overheerscht, de overige steunen daar tegen aan, als aan den voet van die eigenschap. Van verre, en op het eerste gezicht, trekt deze het meest onze aandacht: wij zien het eerst dien top, dien toren om zoo te zeggen: het is als een stad die men slechts van uit de verte gewaar werd; als men haar nadert en binnen gaat, ziet men de straten, de wijken en wat haar werkelijk karakter uitmaakt.’Ga naar voetnoot1) De menschelijke natuur, vervolgt Pascal is bewegelijk en heeft haar ‘komen en gaan’ (354). Een groote geest openbaart zich op de meest verschillende en dikwijls tegenovergestelde wijzen: ‘De koorts heeft haar rillingen en haar gloed, en de koude bewijst even goed als de hitte hare hevigheid.’ (354). ‘De vorsten zitten niet altijd op hun troon; zij vervelen zich daar; om de grootheid te kunnen voelen moeten zij haar af en toe verlaten.... De natuur gaat met sprongen vooruit, itus et reditus. Zij gaat en keert weer, gaat dan weer verder, dan tweemaal minder, dan verder dan ooit enz.’ (355). De heer Brunschvicg vestigt er de aandacht op, hoe merkwaardig het is dat Pascal, verder ziende dan de theorieën over een geleidelijken en voortdurenden vooruitgang, die in de 18de en in de eerste helft der 19de eeuw zoo in zwang waren, de | |
[pagina 118]
| |
opvatting van de hedendaagsche evolutionisten deelt.Ga naar voetnoot1) Wederom toont de schrijver der Pensées in het voorgaande aan, dat de mensch het midden houdt tusschen twee uitersten van sterkte en zwakheid. Hij spot met de stoïcijnen, die vermeenden ‘aan zichzelf te kunnen ontsnappen,’ zooals Montaigne zeide. ‘Wat een dwaasheid’, riep reeds Montaigne uit, ‘inplaats van tot engelen, veranderen zij tot beesten.’Ga naar voetnoot2) ‘De mensch,’ schrijft op zijn beurt Pascal, ‘is noch engel, noch beest, en het ongeluk wil, dat wie voor engel wil spelen, den beest uithangt.’ (358). Pascal's psychologische overpeinzingen doen ons dikwijls aan La Rochefoucauld's pessimisme denken: ‘Wij houden ons niet in de deugd staande,’ schrijft hij bijv. ‘door onze eigen kracht, maar door het tegenwicht van twee tegenstrijdige ondeugden, zooals wij staan blijven tusschen twee tegen elkaar in waaiende windvlagen: neem een dezer ondeugden weg, en wij vervallen in de andere.’ (359). Om tot de hoofdstelling der zesde sectie terug te keeren: wat is het menschelijk denkvermogen waard? vraagt Pascal zich daarin af. Van nature is het iets verhevens, maar het heeft tevens zooveel zonderlinge gebreken, dat het er belachelijk door wordt. ‘Hoe groot is het van natuur! hoe zwak door zijn gebreken!’ (365). ‘Een kanonschot is niet eens noodig om onze gedachten te hinderen; het geknars van een windwijzer of van een katrol zijn al voldoende. Verwonder u niet als die persoon op dit oogenblik niet goed redeneert: een vlieg gonst om zijn ooren, en dat is genoeg om hem te beletten een juist oordeel te vormen. Als gij hem de waarheid wilt doen vinden, verjaag dan het diertje dat zijn verstand in den | |
[pagina 119]
| |
weg zit, dat machtige verstand, dat steden en koninkrijken beheerscht.’ (366). Onze rede is een werktuig dat wij niet eens weten te gebruiken: ‘Het toeval schenkt de gedachten en het toeval ontneemt ze; geen kunst is bij machte ze vast te houden of te verwerven’. (370). Op magistrale wijze schildert Pascal de tegenstrijdigheden die hij in de menschelijke natuur ontdekt: zonderling mengsel van grootheid en zwakte. Wij zijn tot middelmatigheid veroordeeld en streven toch naar de hoogste deugden; een instinct drijft ons naar het goede, een ander doet ons in het kwaad verwijlen. En willen wij, door een uiterste wilsinspanning, het middelmatige ontvluchten, dan loopen wij kans tot de jammerlijkste buitensporigheden te vervallen. Vruchteloos haken wij naar het absolute, wij moeten ons met het betrekkelijke tevreden stellen. Er zijn geen vaste grenzen voor de dingen en het is te vergeefs dat de wetten ze willen aanbrengen; de geest kan ze niet dulden; het is de groote kunst om de juiste schakeeringen te treffen. ‘Het is waar dat er ongelijkheid tusschen de menschen moet zijn, maar is dat eenmaal erkend, dan staat de deur open, niet alleen voor de grootste overheersching, maar voor de ergste dwingelandij. Het is noodig den geest een weinig te ontspannen, maar dat opent de deur voor de grootste losbandigheid.’ (380). Hoe zal men, buiten het geloof een goeden maatstaf voor onze zeden vinden? ‘Losbandige lieden, zeggen tot hen die een geregeld leven lijden, dat zij zich van de natuur afwenden, maar zijzelven meenen haar te volgen: evenals menschen die op een schip varen, in den waan zijn dat degenen die aan land staan zich verwijderen. Aan beide kanten zegt men hetzelfde. Er moet een vast punt zijn, wil men zuiver oordeelen. De haven oordeelt over hen die op het schip varen; maar waar zullen wij een haven vinden in de zedeleer?’ (383). ‘Wij | |
[pagina 120]
| |
bezitten het ware en het goede slechts gedeeltelijk en vermengd met het slechte en het onware’ (385). ‘Alle beginselen van de sceptische en stoïcijnsche wijsgeeren, van de vrijdenkers enz. zijn juist,’ schrijft Pascal, zijn gedachten samenvattend, ‘maar hun gevolgtrekkingen zijn verkeerd, omdat de tegenovergestelde beginselen óók waar zijn.’ (394). Men kan ons geen waarheid bewijzen, de meest dogmatische geesten zijn daartoe machteloos en tegelijkertijd hebben wij een begrip van de waarheid, dat alle argumenten van de sceptici ons niet kunnen ontnemen.’ (395). 's Menschen grootheid bestaat hierin, dat hij zich rekenschap geeft van de tegenstrijdigheden waaraan hij ten prooi is; al zijn zwakheden zelfs bewijzen zijn grootheid: ‘Het is de ellende van een edelman, de ellende van een onttroonden koning.’ (398). ‘Borné dans sa nature, infini dans ses voeux,
L'homme est un dieu tombé, qui se souvient des cieux.’Ga naar voetnoot1)
‘Wij hebben zulk een hoog denkbeeld van de menschelijke ziel,’ vervolgt Pascal, ‘dat wij de gedachte niet kunnen verdragen, door haar te worden veracht.... en al 's menschen geluk bestaat in die achting.’ (400). In heel ons streven is een zelfde mengelmoes van grootheid en laagheid: onze ijdelheid bijv. doet ons naar bewondering haken, maar onze macht tot bewonderen is tevens een zekere meerderheid in ons: ‘Dieren bewonderen elkaar niet.’ (401). Wij zijn zóó roemzuchtig, dat wij, al zijn we nòg zoo met aardsche goederen gezegend, niet gelukkig zijn tenzij wij tevens de achting van onze naasten genieten, want dat beschouwen wij als het grootste voorrecht. En zelfs zij die het mensch- | |
[pagina 121]
| |
dom minachten, willen nochtans door hen bewonderd en geloofd worden. Zij willen dat de menschen die zij verachten, hun misanthropie nog bewonderen en aldus geraken zij in tegenspraak met zichzelven: ‘hun natuur, die sterker is dan alles, overtuigt hen krachtiger van 's menschen grootheid, dan hun rede hen van hun laagheid overtuigt.’ (404). Die zucht om bewonderd te worden is diep in ons geworteld, en openbaart zich onder allerlei vermommingen; door onzen hoogmoed trachten wij al onze zwakheden te verhelen. Deze man ijvert om zijn tekortkomingen aan het oog der menschen te onttrekken. Doet hij dat uit schaamte, omdat zijn gebreken hem afkeer inboezemen? Neen, omdat hij de achting van zijn naasten niet wil verliezen, dus uit hoogmoed. Gene daarentegen, bekent zijn feilen met veel oprechtheid. Uit nederigheid? Neen, óók uit hoogmoed: hij stelt er prijs op dat men ziet dat hij niet verblind is voor zichzelven. (405). En zoo is er in onze zwakheid een element van grootheid en in onze grootheid een element van zwakheid. Onze lagere hartstochten en gebreken maken onze zwakheid uit en onze grootheid bestaat hierin, dat wij ons bewust zijn van onze zwakheid, er onder lijden en voor groot wenschen gehouden te worden door onze medemenschen. ‘'s Menschen grootheid is zoo zichtbaar, dat zij zelfs uit hun armzaligheid blijkt. Want wat natuur is bij de dieren, noemen wij zwakheid bij den mensch, waardoor wij erkennen dat hij, daar zijn aard thans gelijk is aan die der dieren, van een betere, hem eertijds eigen natuur is vervallen. Want wie acht zich ongelukkig geen koning te zijn, tenzij een onttroonde koning?’ (409). ‘Ondanks het bewustzijn van al onze ellenden, die op ons aandringen en ons bij de keel grijpen, hebben wij een niet te onderdrukken gevoel dat ons opheft.’ (411). De voortdurende strijd tusschen onze | |
[pagina 122]
| |
rede en onze hartstochten, heeft een splitsing onder de wijsgeeren ten gevolge gehad: de eenen dachten dat zij hun hartstochten konden uitroeien, en zich tot halfgoden verheffen, dat zijn de stoïcijnen, de anderen hebben de rede aan kant willen zetten om aan de dieren gelijk te worden, dat zijn de libertijnen.Ga naar voetnoot1) Maar noch de eenen noch de anderen zijn in hun pogingen geslaagd: het verstand blijft verwijten doen aan hen die zich aan de hartstochten prijsgeven en de hartstochten doen zich gelden bij hen die meenen ze aan banden te kunnen leggen. (413). Onze innerlijke tweestrijd blijft voortduren, niettegenstaande de geneesmiddelen die de zoogenaamde wijsgeeren zoeken: wij kunnen onzen aard geen geweld aan doen. ‘De mensch is zoo noodzakelijk dwaas, dat het weer een ander soort dwaasheid zou zijn om niet dwaas te zijn.’ (414). Alles wat de eene secte heeft kunnen aanvoeren om onze grootheid te bewijzen, heeft de andere tot argument gediend om onze armzaligheid aan te toonen; de een zegt: de daden van den mensch doen zien dat hij niet voor een hoog doel geschapen is; de ander echter beweert dat hij zich van dat hoogere doel afkeert wanneer hij slechte daden doet, en zoo draaien de bewijzen vóór en tegen rond, in eindeloozen cirkelgang: ‘want het staat vast dat, naarmate men verlicht is, men èn grootheid èn ellende in | |
[pagina 123]
| |
den mensch vindt. In één woord: de mensch weet dat hij armzalig is, hij is dus armzalig, omdat hij het is; maar hij is ook groot omdat hij zich van zijn armzaligheid bewust is.’ (415, 416). De mensch moet zich noch aan de engelen noch aan de dieren gelijk wanen maar inzien dat hij aan beiden verwant is. (418). ‘Als hij zich prijst,’ roept Pascal uit, ‘zal ik hem vernederen; als hij zich vernedert, zal ik hem prijzen; ik zal hem altijd tegenspreken, totdat hij begrijpt dat hij een onbegrijpelijk monster is.’ (420). ‘Ik keur hen evenzeer af, die er toe gekomen zijn den mensch te loven (n.l. de stoïcijnen) als degenen, die hem laken (de misanthropen) en hen die in vermaken hun toevlucht zoeken (de libertijnen); ik kan het alleen goedkeuren, als de mensch in smartelijk zuchten zoekt.’ (421). ‘Dat de mensch zich dus naar waarde schatte. Dat hij zich beminne, want hij heeft aanleg voor het goede, maar laat hij daarom niet de laagheden beminnen, die óók in hem te vinden zijn.... Dat hij zichzelven hate, dat hij zichzelven liefhebbe: hij is voor waarheid en geluk vatbaar, maar hij bezit geen waarheid die standvastig is of voldoening geeft.’ (423). Om het raadsel van onze tweeslachtige natuur te doorgronden, moeten wij dus elders zoeken dan in de geschriften der philosofen. Waar dan? Dat zal de volgende sectie ons duidelijk maken. |
|