De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
V
| |
[pagina 99]
| |
erft. Dit schijnt ons onrechtvaardig toe. Welneen, antwoordt Pascal, met een spottend lachje, ‘gij zijt aan dezen kant van de bergen geboren; het is dus rechtvaardig dat uw broeder alles krijgt.’ (291). Men leert ons, dat men zijn naasten niet mag dooden. Is dat altijd zoo? ‘Waarom doodt gij mij?’ vraagt een slachtoffer. - ‘Wel, woont gij niet aan den anderen kant van het water? Beste vriend, als gij aan dezen kant woondet, zou ik een moordenaar zijn en ware het onrecht u op deze wijze te dooden, doch aangezien gij aan den overkant woont, ben ik een dapper man en is het billijk.’ (293). Waar moet onze staatsinrichting op gegrondvest zijn? Op de gril van den enkeling... welk een verwarring! Op de rechtvaardigheid in het algemeen? Maar die kennen wij niet, anders zouden we niet dien mooien stelregel bedacht hebben, dat ieder zich naar de zeden van zijn land moet voegen en onze wetgevers behoefden niet de fantasieën en grillen der Perzen en Duitschers te volgen. (294). Voltaire heeft met zijn bijtende ironie ongeveer dezelfde opmerking gemaakt als PascalGa naar voetnoot1). In een zijner dialogen, voert hij een advocaat en een pleiter ten tooneele; de laatstgenoemde vraagt den eersten of hij kans heeft zijn proces te winnen. ‘Waarschijnlijk wel,’ antwoordt de advocaat, ‘want gij hebt een beslissend artikel van Charondas in uw voordeel.’ De pleiter wil weten wie die Charondas is. Adv: ‘Dat is een zeker iemand, die zijn oordeel in een dik boek gezegd heeft, dat men niet leest; maar een advocaat verwijst naar hem, de rechters gelooven hem, en men wint zijn zaak.’ Pl. ‘Hoe nu, is de meening van Charondas een wet?’ Adv. ‘Jammer dat gij Turnet en Brodeau tegen u hebt.’ Pl. ‘Dat zijn zeker | |
[pagina 100]
| |
andere, even knappe wetgevers?’ Adv. ‘Ja. Daar men het Romeinsche recht niet voldoende heeft kunnen verklaren ten opzichte van de zaak waar het om gaat, zijn de opinies verdeeld.’ Pl. ‘Wat praat gij toch van Romeinsch recht? Leven we soms onder Justinianus of Theodosius?’ Adv. ‘Neen, maar onze voorouders hielden veel van de jacht en het toernooispel, ze trokken door het heilige land met hun liefjes: ge begrijpt wel, dat zulke belangwekkende bezigheden hun den tijd niet lieten om een universeele rechtspleging samen te stellen.’ Pl. ‘O zoo! ik begrijp u; gij hebt geen wetten en gij vraagt aan Justinianus en aan Charondas wat gij moet doen als er een erfenis te verdeelen valt.’ Adv. ‘Gij vergist u; wij hebben méér wetten dan heel Europa samen; bijna iedere stad heeft haar eigen wetgeving.’ Pl. ‘Wel heb ik van mijn leven!’ - En vervolgens spot Voltaire geestig met de groote verscheidenheid van rechtspraak en gebruiken die de ééne Fransche provincie van de andere scheidt.Ga naar voetnoot1) Lang vóór Pascal en Voltaire, had reeds Montaigne in zijn Apologie de Raymond Sebond gezegd dat, als de menschen precies wisten wat rechtvaardig was, ‘de deugd zich niet volgens de fantasieën der Perzen en Indiërs zou modeleeren.’ Als er een algemeen recht bestond, schrijft Pascal verder, ‘dan zou men het gegrondvest zien in alle staten van de wereld en ten allen tijde, terwijl men nu recht noch onrecht ziet, dat niet met het klimaat van waarde verandert. Drie graden breedte werpen de geheele rechtspraak omver; een meridiaan beslist over de waarheid; na luttele jaren veranderen de fondamenteele wetten; het recht heeft zijn tijdperken; de intrede van Saturnus in den Leeuw is het teeken dat het een of ander tot misdaad is verklaard! 'n Mooi recht, dat door een | |
[pagina 101]
| |
rivier begrensd wordt. Waarheid aan deze zijde der Pyreneeën, dwaling aan gene!’ (294). ‘Waarheid aan deze zijde der Pyreneeën, dwaling aan gene!’ Deze uitroep is beroemd geworden, maar Montaigne had reeds geschreven: ‘Wat is het voor een waarheid die deze bergen begrenzen en door de wereld aan gindsche zijde als leugen beschouwd wordt?’ ‘De menschen zeggen,’ vervolgt Pascal, ‘dat de rechtvaardigheid niet in al die verschillende gebruiken gelegen is, maar in de natuurlijke wetten, die overal bekend zijn. Dit zouden zij zeker hardnekkig volhouden, als het niets ontziende toeval dat de menschelijke wetten heeft rondgezaaid, er tenminste één ontmoet had, die universeel was; maar grappig genoeg zijn de grillen der menschen zóó verscheiden, dat zulk een wet niet bestaat. Diefstal, bloedschande, kinder- en vadermoord, alles is op zijn beurt al eens voor deugdzaam verklaard geworden.’ Is oorlog voeren ook niet dwaas en onrechtvaardig? vraagt Pascal zich af: ‘Is er iets onnoozelers dan dat een man het recht heeft mij te dooden, omdat hij aan den overkant van het water woont en omdat zijn vorst in twist is met den mijnen, hoewel ik volstrekt geen oneenigheid met hem heb?’ (294). ‘Als er sprake is van een oorlog te verklaren, en zooveel menschen te dooden... beslist één enkele man daarover, en dan nog wel iemand die er zelf belang bij heeft; het moest een derde zijn die er buiten stond.’ (296). Wij verbeelden ons maar àl te vaak, dat de oorlog in vroegere eeuwen slechts enthousiaste lofredenaren telde en het pacifistische standpunt pas uit onzen tijd dateert. Toch waren er vóór Pascal stemmen opgegaan, die het oorlogvoeren als iets dwaas en misdadigs afkeurden. De oude Grandgousier bijv., een der helden van Rabelais, sprak aldus: ‘De tijden zijn voorbij om rijken te gaan overwinnen tot nadeel | |
[pagina 102]
| |
van onze christenbroeders; die navolging der Ouden, als Hercules, Alexander, Hannibal, Scipio e.a. is tegenstrijdig aan de leer van het Evangelie, welke ons beveelt ons land en onze bezittingen te bewaren, te behoeden, te administreeren, en niet die der anderen vijandig binnen te dringen.’Ga naar voetnoot1) En de 16de eeuwsche moralist Pierre Charron, schreef het volgende: ‘Wat een dwaasheid, wat een razernij, om zooveel drukte te maken, zooveel menschen overlast aan te doen, te land en ter zee, zooveel gevaren en ongelukken te trotseeren, voor zoo iets onzekers en twijfelachtigs als de afloop van een oorlog; met zooveel vuur en gretigheid den dood, die overal is, te zoeken, zonder de hoop een eigen graf te vinden; menschen te gaan dooden, die men niet haat, die men nooit gezien heeft! Maar hoe komt gij aan die woede en aan dat vuur, want men heeft u in niets beleedigd? Wat een dolle waanzin om ons lichaam, onzen tijd, onze rust, ons leven, onze vrijheid, aan de genade van anderen over te laten! Ons bloot te stellen onze ledematen te verliezen en aan iets dat duizendmaal erger is dan de dood, aan het zwaard en aan het vuur, de hersens ingeslagen te worden, gefolterd, verscheurd, in stukken gehakt, uit elkaar getrokken, voor altijd gevangen en als misdadiger behandeld te worden! En dat alles om den hartstocht van een ander te dienen, voor een zaak waarvan men niet weet of zij rechtvaardig is en die het meestal niet is; en nog wel voor iemand dien gij niet kent, die zich niet om u bekommert en nooit aan u gedacht heeft, maar die op uw doode of verminkte lichaam wil klimmen om hooger te staan en verder te zien. Ik heb hier niet den plicht der onderdanen aan hun vorsten vaderland op het oog,’ voegt Charron voorzichtig aan zijn | |
[pagina 103]
| |
uitlating toe, ‘,maar de vrijwillige huurlingen.’Ga naar voetnoot1) Maar keeren wij tot Pascal terug. Het menschelijk recht is dus volgens hem op niets gegrondvest, het bezit geen algemeenen maatstaf, het laat zich vervormen volgens de meest uiteenloopende gewoonten der verschillende landen; men acht een gewoonte gerechtigd, omdat zij nu eenmaal aangenomen is; ‘dat is de mystieke grondslag van haar gezag.’ (294). Ook hier heeft Pascal Montaigne nagevolgd, die geschreven had: ‘De wetten blijven gehandhaafd, niet omdat zij rechtvaardig, maar omdat zij wetten zijn, dat is de mystieke grondslag van haar gezag.’Ga naar voetnoot2) ‘Wie aan de wetten gehoorzaamt,’ vervolgt Pascal, ‘omdat zij rechtvaardig zijn, gehoorzaamt aan een ingebeelde rechtvaardigheid, maar niet aan het wezen der wet... een wet is wet en niets meer.’ Wie haar oorzaak en reden van bestaan wilde onderzoeken, zou die zóó onbeduidend vinden, dat hij verwonderd zou staan over de waarde die de menschen er al zoolang aan hechten. De beste manier om een rijk in opstand te brengen is om de wetten aan deugdelijke kritiek te onderwerpen en aan te toonen hoe onrechtvaardig zij zijn. Laat men dan maar trachten de oorspronkelijke, fondamentale wetten van het land weer op te sporen: die zijn toch niet te vinden! Maar het volk gelooft graag aan die hervormers; zoodra het de ongegrondheid zijner wetten inziet, bevrijdt het zich van zijn juk; en ten slotte zijn het de grooten der aarde die voordeel trekken uit dergelijke opstandige bewegingen, ten nadeele van het volk en van de hervormers. ‘Daarom zei de wijste der wetgevers (Plato) dat men, om der menschen bestwil, ze dikwijls moet bedotten.... Zij moeten niet voelen dat ze aan willekeur zijn | |
[pagina 104]
| |
onderworpen; die is vroeger, zonder reden, begonnen en is redelijk geworden, men moet haar zien voortestellen als gegrond en eeuwig en het begin er van verbergen, zoo men niet wil dat zij een einde neme.’ (294). Wat is de oorsprong van het eigendomsrecht? vraagt Pascal in een volgend fragment. ‘Die hond is van ons,’ zeiden die arme kinderen; ‘dit is mijn plaatsje onder de zon,’ beweerde iemand anders. ‘Ziedaar het begin en het beeld van het wederrechtelijk in bezit nemen van de heele wereld.’ (295). Rousseau heeft deze zelfde gedachte in zijn Verhandeling over de Ongelijkheid der Menschen uitgewerkt. ‘De eerste,’ zegt hij daar o.a. ‘die na een terrein omheind te hebben, het denkbeeld kreeg om te zeggen: dit is van mij, en menschen vond die onnoozel genoeg waren het te gelooven, was de werkelijke grondlegger der maatschappij.’Ga naar voetnoot1) Doordat wij geen algemeen geldig recht deelachtig kunnen worden, hebben wij tot regel aangenomen om ons naar de zeden van ons land te voegen, en inplaats van tot het recht, nemen wij dikwijls tot de macht onze toevlucht. (297). ‘En aangezien men niet kon maken dat wat recht is, machtig was, heeft men wat machtig is tot recht gemaakt.’ (298). Het recht moet heerschen, maar het is onvermijdelijk dat de krachtigste mensch tevens de machtigste is. Als het recht niet de macht in handen heeft, kan het zich niet doen gelden, maar macht zonder recht is dwingelandij. Om zich uit die moeielijkheid te redden, kon men niet beter doen dan recht en macht bijeen te voegen; men heeft die twee begrippen laten samensmelten en gemaakt dat wat rechtvaardig, ook krachtig, en wat krachtig ook rechtvaardig gedacht werd. ‘Men kon het recht niet machtig maken, daarom heeft men de kracht gerechtigd, opdat macht en | |
[pagina 105]
| |
recht tezamen mochten gaan en er vrede zijn zou, wat het hoogste goed is.’ (299). ‘Waarom volgt men de meerderheid? Omdat die meer verstand heeft? neen: omdat zij meer macht heeft. Waarom volgt men oude wetten en oude meeningen? Zijn die zooveel beter? Neen, maar zij zijn eenig en geven ons geen aanleiding tot tweedracht.’ (301). De macht stelt zich meestal aan de zijde der gewoonte, want zij die sterk in aantal zijn, de menigte, volgen gaarne hun oude gebruiken en houden niet van vernieuwingen. Het is altijd de minderheid die hervormen wil en die heeft niet de macht in handen en als er baanbrekers zijn, die zich tot elken prijs willen laten gelden, dan worden ze allicht met hoon en stokslagen ontvangen. (302). De maatschappij heeft zich tot een zekere hierarchie georganiseerd; dit was noodzakelijk, anders zou ieder willen heerschen, hetgeen onmogelijk is. Men kan zich voorstellen dat de menschen aanvankelijk gevochten hebben, tot de sterkste partij de zwakste overwonnen had. Vervolgens hebben de overwinnaars bevolen dat de macht die zij zich toegeëigend hadden overging op wie het hun goed dacht: de eenen kenden haar toe aan de keuze van het volk, de anderen aan het recht van geboorte. En dan begint de verbeelding haar rol te spelen en maakt dat nu eens deze, dan weer gene partij in aanzien staat: zooals in Frankrijk die van den adel en in Zwitserland die der burgers. (304). De verbeelding is een machtige factor om het gezag der vorsten te handhaven. Een koning ziet er uit als een gewoon sterveling, maar omdat men hem gemeenlijk door een schitterenden stoet omgeven ziet, denkt men aan al die pracht en praal, óók wanneer men hem alleen en zonder geleide aanschouwt: hij is er in onze oogen als 't ware mee vereenzelvigd. En zoo komt het dat | |
[pagina 106]
| |
men zich verbeeldt dat er werkelijk iets heel bijzonders in het uiterlijk der vorsten is. Vandaar uitdrukkingen als: ‘het kenteeken der goddelijkheid is op zijn gelaat te lezen, enz.’ (308). Wij denken ten onrechte dat het werkelijke eigenschappen zijn die wij huldigen, als wij ons buigen voor ‘de koninklijke majesteit’ of ‘het recht’, maar die eigenschappen bestaan slechts in onze verbeelding. Het recht bijv. is niet altijd wat rechtvaardig is, maar wat eenmaal is vastgesteld, ‘en zoo zullen al onze vastgestelde wetten voor rechtvaardig gehouden worden, zonder dat men ze onderzoekt, omdat zij nu eenmaal zijn vastgesteld.’ (312). ‘De onredelijkste dingen ter wereld, worden redelijk door de willekeur der menschen. Wat is er on redelijker dan dat men, om een staat te regeeren, den oudsten zoon kiest van een koningin? Om een schip te besturen, zou men niet onder de passagiers dengene kiezen, die van de beste familie is.’ (320). De gewoonte heeft het koningschap erfelijk gemaakt, men heeft die gewoonte door een wet bekrachtigd en daardoor is zij redelijk en rechtvaardig geworden. Wat zou men ook beter kunnen doen? vraagt Pascal: ‘den deugdzaamste en bekwaamste tot vorst te kiezen? Dan zouden we dadelijk handgemeen worden; want iedereen geeft zich daarvoor uit. Laten we dus die eigenschappen aan iets onbetwistbaars vasthechten. Het is de oudste zoon des konings, dat is duidelijk en niet te betwisten. Het verstand kan niet beter handelen, want burgeroorlog is het ergste kwaad.’ (320). ‘Hoe goed heeft men gedaan de menschen naar hun uiterlijk, inplaats van naar hun innerlijk te beoordeelen! Wie van ons zal voorgaan? Wie zal zijn plaats aan den anderen afstaan? De minst bekwame? Maar ik ben even bekwaam als hij, daar moeten we dus over vechten. Doch hij heeft vier lakeien en ik heb er | |
[pagina 107]
| |
slechts één: dat is duidelijk zichtbaar, men heeft ze maar te tellen; ik ben het dus die wijken moet en ik zou dwaas zijn om het tegen te spreken. Dit is dus het middel om den vrede te bewaren; en vrede is het hoogste goed.’ (319). Men eerbiedigt hen die boven ons gesteld zijn, niet om henzelven, maar om eigenschappen die wij hun toedichten, of om uiterlijkheden. Door deze stelling verder uit te breiden en toe te passen, vervalt Pascal in een schrikbarende paradox. Hij verkondigt dat men nooit een persoon zelf liefheeft, maar alleen eigenschappen: ‘Iemand die een ander om zijn schoonheid liefheeft, bemint hij dien werkelijk? Neen, want de pokken, die de schoonheid wegnemen, zonder den persoon te dooden, zullen maken, dat hij hem niet meer liefheeft. En als men mij bemint om mijn oordeel, om mijn geheugen, zal men mijzelven dan beminnen? Neen, want ik kan die eigenschappen verliezen, zonder mijzelven te verliezen. Waar is dan die ikheid, als zij noch in het lichaam, noch in de ziel is, en hoe kan men een lichaam of een ziel liefhebben, als het niet is om die eigenschappen, die toch niet het ik vormen, omdat zij vergankelijk zijn. Want zou men in het afgetrokkene de ziele-substantie van iemand kunnen liefhebben, welke ook haar eigenschappen mochten zijn? Dat is niet mogelijk en zou onbillijk zijn. Men bemint dus nooit iemand, maar alleen diens eigenschappen.’ (323). Als men deze tirade gelezen heeft, denkt men onwillekeurig, dat men zich Pascal niet tot vriend zou kunnen wenschen, en dat abstracte redeneeringen tot heel wat sophismen aanleiding geven. Men zou kunnen tegenwerpen, dat hij zelf zoo terecht aangetoond heeft hoe iets, dat onze rede niet bevatten kan, toch bestaanbaar is, en dat het ‘ik weet niet wat’ dat ons aan een persoon bindt en hem tot onzen vriend maakt, niet die | |
[pagina 108]
| |
of die eigenschap is, maar het niet te omschrijven iets dat wij persoonlijkheid noemen. Het mogen de eigenschappen zijn die oorspronkelijk onze sympathie voor iemand hebben opgewekt, maar is onze liefde of vriendschap eenmaal ontwaakt, dan is het wel degelijk aan die geheimzinnige ikheid dat wij ons hechten, ook al veranderen hare eigenschappen van schakeering. In het gebied der vriendschap voelde Montaigne dieper en redeneerde hij minder dan Pascal. Toen men hem vroeg, waarom hij zooveel hield van zijn vriend de la Boétie, antwoordde hij eenvoudig en treffend, zonder veel gepeins: ‘Omdat hij het was, omdat ik het was.’ Ook deze theorie van Pascal komt m.i. op rekening van het jansenisme, dat elken aardschen band veroordeelde. God alleen, aldus leerde het, moet het doel van onze liefde zijn. De persoonlijkheid bestaat uit een mengsel van ondeugden, veroorzaakt door onze verworden natuur, en deugden, die wij aan een goddelijke genade verschuldigd zijn; door iemands goede eigenschappen te beminnen, beminnen wij het goddelijk element dat in hem is, m.a.w. wij hebben God in hem lief en niet hemzelf. De fragmenten, die op dat over de liefde volgen, hebben weer betrekking op de wetten en het recht. Men zou wijs doen, als men aan de wetten en aan de voorschriften der gewoonte gehoorzaamde, omdat zij nu eenmaal bestaan. Aangezien wij toch nooit onfeilbare en rechtvaardige wetten kunnen samenstellen, zou het maar het beste zijn de traditie te blijven volgen. Maar het volk kan zich bij dat standpunt niet neerleggen; het wil zich alleen aan het gezag van de rede en de rechtvaardigheid onderwerpen. Het acht dit mogelijk en gelooft dat die rechtvaardigheid in de wetten en gebruiken te vinden is; het beschouwt ook hun oudheid als een bewijs voor hun waarheid. Daarom gehoorzaamt het | |
[pagina 109]
| |
er aan. Maar zoodra het bemerkt hoe gebrekkig die wetten zijn en dat is niet moeielijk, als men ze maar van een bepaalden kant beschouwt, is het er niet langer van gediend en wordt oproerig. ( 325). ‘Het is gevaarlijk aan het volk te zeggen, dat de wetten niet rechtvaardig zijn, want het gehoorzaamt er alleen aan omdat het ze rechtvaardig acht. Daarom moet men er bij zeggen, dat men ze moet gehoorzamen, omdat het nu eenmaal wetten zijn, evenals wij aan onze meerderen moeten gehoorzamen, niet omdat zij rechtvaardig, maar omdat zij onze meerderen zijn.’ (326). Maar een dergelijke overtuiging gaat de bevatting der menigte te boven, en daarom is 't maar 't beste, dat ze in de billijkheid der wetten gelooft en zich met illusies voedt. ‘De menschelijke kennis,’ zegt Pascal diepzinnig, ‘beweegt zich tusschen twee uitersten, die elkaar raken. Het eerste is de zuivere, natuurlijke onwetendheid, waarin de menschen bij hun geboorte zich bevinden. Het andere uiterste is dat, waar de groote geesten toe geraken, die, nadat zij alles doorloopen hebben wat de menschen kunnen weten, bevinden dat zij niets weten en weer terugkomen tot dezelfde onwetendheid vanwaar zij waren uitgegaan; maar dit is een bewuste, een wetenschappelijke onwetendheid. Zij die tusschenbeide staan, die de natuurlijke onwetendheid hebben verlaten en nog niet tot de andere zijn gekomen, hebben een vernisje van kennis en doen of zij alles weten. Zij zijn de onrustzaaiers en beoordeelen alles verkeerd. Het volk (de onwetenden) en de kundige menschen geven den toon aan in de wereld; de waanwijzen verachten hen en worden veracht, zij begaan steeds dwalingen en men veroordeelt ze terecht.’ (327). De dwaasheid is een van de sterkste hoeksteenen der maatschappij, en dat is maar het veiligst, want de menschheid zal altijd dwaas blijven; het komt er maar op aan die alge- | |
[pagina 110]
| |
meene zotheid een beetje te regelen; dat is het werk der politici. Zij begrijpen het best hoe machtig de verbeelding op de menigte werkt en hoe men die kan uitbuiten tot het algemeen nut. Daaromtrent maakt Pascal een geestige opmerking. ‘Men stelt zich meestal Plato en Aristoteles in de lange gewaden der geleerden voor. Het waren gewone menschen, die net als iedereen met hun vrienden lachten en praatten; en toen zij zich vermaakten met het schrijven van hun Wetten en hun Staatsleer, deden zij dit uit tijdverdrijf; het was het minst wijsgeerige en minst ernstige deel van hun bestaan; het meest wijsgeerige bestond in eenvoudig en stil te leven. Schreven zij over staatkunde, dan was het om als 't ware orde in een gekkenhuis te brengen; en namen zij den schijn aan daarover te spreken alsof het iets van gewicht betrof, dan was 't omdat zij wisten dat de gekken, tot wie zij spraken, zich koningen en keizers waanden. Zij gingen op die denkbeelden in om die krankzinnigheid zooveel mogelijk te matigen.’ (331). Wij hebben gezien dat Pascal de menschen in verschillende categorieën onderscheidt. Hij komt hier dikwijls op terug en zijn indeeling is als volgt: de menigte, de half-ontwikkelden, de ontwikkelden, de vromen en de ware Christenen. De menigte geeft er zich geen rekenschap van, dat de dwaasheid de wereld regeert en ziet vol ontzag naar de grooten der aarde op. De half-ontwikkelden, weten dat al die grootheid slechts uiterlijke schijn is en spotten er mee. De ontwikkelden weten dit even goed als de half ontwikkelden, maar zij geven er zich tevens rekenschap van, dat het noodzakelijk en goed is, dat wij door dien uiterlijken schijn verblind worden en ons buigen voor de heerschers. De vromen - aldus noemt Pascal de godvruchtigen die nog niet tot de groote geloovigen behooren - verachten alle aard- | |
[pagina 111]
| |
sche grootheid, niet om denzelfden reden als de half-ontwikkelden, maar door een nieuw, hun door de vroomheid geschonken inzicht. De ware Christenen eindelijk, d.w.z. zij, die de hoogste wijsheid deelachtig zijn, weten dat alle aardsche grootheid waan is, maar toch eeren zij haar omdat zij ‘het waarom der dingen’ begrijpen en inzien dat alles is zooals het wezen moet. Zij ontwaren de orde, achter de oogenschijnlijke wanorde, en geven er zich rekenschap van, dat God de menschen tot hun straf aan de dwaasheid onderworpen heeft. ‘Aldus volgen de meeningen elkaar op van het voor naar het tegen, naar mate ieders inzicht.’ (336, 337). Ook deze fragmenten schenken ons gelegenheid Pascal's diepen blik te bewonderen en het is niet moeielijk de toepassing van zijn theorie te zien. Wanneer wij bijv. de Essais van Montaigne of de Sagesse van Charron en daarna de Institutio van Calvijn en de Pensées lezen, dan vinden wij in al die geschriften een zelfden eerbied voor de traditie op het gebied van de politiek: dezelfde raadgevingen om ons zonder bedenken aan de bestaande staatsinrichting te onderwerpen. De vier schrijvers doen zich als behoudend kennen. De sceptici (Montaigne, Charron) en de groote geloovigen (Calvijn, Pascal) waren behoudend, omdat zij generlei belang in het politieke leven, in alles wat kortstondig en vergankelijk is, stelden. De sceptici zagen in het leven een vertooning waarvan zij den zin en het doel niet begrepen. Doordat in hun oogen alle goed en kwaad zeer betrekkelijk was en zij niet in den vooruitgang geloofden, konden zij niet hartstochtelijk voor hervormingen ijveren. Montaigne en Charron zouden in Pascal's classificatie bij de ‘ontwikkelden’, de begrijpenden, ingedeeld worden. Het licht van hun rede deed hen inzien, hoe de dwaasheid zegevierde in de maatschappij maar tevens begrepen zij dat de | |
[pagina 112]
| |
menigte gevoed wil worden door dwaasheid en het beter was in het bestaande te berusten, dan door hervormingen die toch nooit afdoende zijn, den staat in beroering te brengen. Uiterlijk nederig, maar innerlijk spottend, bogen zij voor den scepter der zotheid. De groote geloovigen, ‘de ware christenen’, als Calvijn en Pascal zelf, stelden evenmin belang in den uiterlijken loop der dingen, maar om een geheel anderen reden. Hun gedachte bepaalde zich uitsluitend op het toekomstige leven en zij beschouwden het aardsche als een kortstondige voorbereiding tot de eeuwigheid: alle wereldsche beslommeringen waren in hun oogen nietige beuzelingen ten opzichte van het Oneindige dat ons wacht. Zij legden zich tevens bij het bestaande neer, omdat zij in het kwade een hemelsche straf zagen waartegen de mensch niet in opstand mag komen. Zoo moest, volgens hen, de tyran even gewillig gehoorzaamd worden als een verlichte vorst, want de tyran is het werktuig waarvan de Almachtige zich bedient om den goddelooze zijn toorn te toonen. Alleen in geval een heerscher het geweten zijner onderdanen geweld aan wilde doen had men, volgens de groote geloovigen, het recht zich tegen hem te verzetten, en dan ook schudden de sceptici hun onverschilligheid af, om de onverdraagzaamheid, in naam van het gezond verstand, te vloeken. Gedurende de 16de en 17de eeuw waren zij, die tegen den bestaanden regeeringsvorm in opstand kwamen, een kleine minderheid. De liefde voor den Staat was diep ingeworteld en de burgeroorlogen die gedurende zoovele jaren het rijk geteisterd hadden, lieten te bloedige sporen achter dan dat niet het meerendeel der denkers uit die tijden, den vrede als het hoogste goed hadden leeren beschouwen, al werd hij soms ook ten koste van groote concessies bewaard. Vele denkers zouden de volgende woorden van den ouden Pibrac onderschreven hebben: | |
[pagina 113]
| |
‘Aime l'estat, tel que tu le veois estre;
S'il est royal, aime la royauté;
S'il est de peu, ou bien communauté,
Aime l'aussi, car Dieu t'y a faict naistre.’
Al Pascal's theorieën zijn zoovele pijlschoten tegen onze eigenliefde en waanwijsheid gericht: De dwaasheid beheerscht de wereld en geeft ons onze meeningen in. Wij hoeven er ons dus waarlijk niet op te verhoovaardigen wanneer men ons eert en huldigt; het beteekent geenszins dat wij die vereering waard zijn. ‘Hebt gij nooit menschen gezien,’ vraagt hij, ‘die om zich te beklagen over de onverschilligheid waarmede gij hen behandelt, pronken met het voorbeeld van voorname lieden die hun achting betoonen? Ik zou hun antwoorden: Toon mij de verdiensten waarmee gij die personnen voor u hebt gewonnen, en ook ik zal achting voor u hebben.’ (333). |
|