De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
IV
| |
[pagina 85]
| |
der deïsten. Weliswaar gaf hij toe, dat de christen voelt en begrijpt hoe al het bestaande (de wijze regeling van het heelal, de loop der sterren, de vogels, de planten, het doelmatige in de heele natuur) wijst op het bestaan van een leidende Godheid, maar volgens hem, zal een vrijdenker dit niet zoo in het oog vallend vinden. Die zal slechts raadsels en duisternis in de natuur zien en dergelijke bewijzen voor héél zwak houden. In den Bijbel zullen we ze dan ook niet aantreffen. ‘Daar staat integendeel, dat God een verborgen God is en dat sinds de menschelijke natuur verdorven is, Hij ons aan een verblinding heeft overgelaten, waaruit wij niet dan door Jezus Christus geraken kunnen, buiten wien alle gemeenschap met God is opgeheven.’ (242). Aan verstandelijke argumenten hecht Pascal dus weinig waarde, maar de macht van de gewoonte is naar zijn meening een niet gering te schatten factor die het geloof helpt bevorderen, en ook hier geeft hij ons de gelegenheid zijn psychologischen blik te bewonderen. De menschen, aldus redeneert hij, laten zich meestal door hun gevoel en door de gewoonte leiden en pas in de laatste plaats door zuiver verstandelijke overwegingen. En dat is ook maar goed, want het verstand is dikwijls een slechte raadsman die ons maar al te vaak doet dwalen. Ons gevoel (we zouden ook kunnen zeggen onze intuïtie, ons instinct) boezemt meer vertrouwen in. Het openbaart ons de waarheden van het geloof en maakt dat wij de redelijke bewijzen ervan ontberen kunnen. Maar het kan gebeuren dat ons gevoel als 't ware vertroebeld is, dat wij willen gelooven en niet kunnen en ons hart ons niet de zekerheid schenkt die wij zoeken. Alles wat wij dan kunnen doen, is ons lichamelijk en geestelijk voor te bereiden om de goddelijke ingeving, die wij van noode hebben om te gelooven, deelachtig te worden. Tracht niet dit uitsluitend | |
[pagina 86]
| |
te doen door bewijzen te verzamelen, maar dwing uwen wil, neem wijwater, laat missen lezen; doe alsof gij geloovig waart en gij zult het worden. (240, 246, 252). Hoe juist is hier Pascal's inzicht! Inderdaad, het is bekend genoeg dat bijv. een tooneelspeler, als hij een heftigen toorn moet uitbeelden, en de vuisten balt, zijn tanden klemt, zijn spieren spant, als hij in één woord zijn lichaam dwingt de drift na te bootsen, veelal den hartstocht, die hij wenscht voor te stellen, ook in werkelijkheid ondergaat. Eveneens zal het ons, wanneer wij het geloof zoeken en ons verstand blijft weerbarstig, tot groote hulp zijn de houding van den geloovige na te volgen en onze rede zal zich dan ten slotte gewonnen geven. De gewoonte brengt ons verder dan bewijzen, zij is meer waard dan de sterkste argumenten. ‘Ik zou dadelijk alle genoegens opgeven’, zeggen de twijfelaars, ‘als ik het geloof had.’ - ‘En ik,’ antwoordt Pascal, ‘ik zeg u, gij zoudt weldra het geloof hebben, indien gij uwe genoegens opgaaft. Waarlijk, het is aan u om te beginnen.’ (240). ‘Wij moeten onszelf niet verkeerd begrijpen: wij zijn automaat en geest tegelijk.’ (252). Eenmaal in beweging gebracht, blijft die automaat doorwerken, en zijn wij het geloof deelachtig geworden, dan blijft de gewoonte het onderhouden. In overeenstemming met diezelfde theorie, hecht Pascal aan de godsdienstige gebruiken en plechtigheden; zij zijn van ondergeschikt belang, maar moeten niet verwaarloosd worden. ‘Het is bijgeloovig om zijn hoop in de formaliteiten te stellen, maar het is hoogmoed om er zich niet aan te willen onderwerpen.’ (249). De bijgeloovigheden van het heidendom zijn populair, omdat zij op de verbeelding werken door veel uiterlijkheden, maar ontwikkelde menschen hebben daar niet genoeg aan: hen zou een zuiver innerlijke godsdienst beter bevredigen, maar daar zou het volk | |
[pagina 87]
| |
weer niet mee tevreden zijn, want dat heeft behoefte aan een prikkel voor zijn verbeelding. Alleen de christelijke godsdienst- is voor iedereen geschikt, omdat hij zoowel het innerlijk gevoel, als onze verbeelding bevredigt; hij heft het volk op tot het beseffen van het innerlijke element en verootmoedigt den hooghartige, door van hem te eischen aan de ceremoniën deel te nemen: ‘want het volk moet den geest van de letter verstaan en de ontwikkelden moeten hun geest aan de letter onderwerpen’ (251). Pascal's gedachten over de macht der gewoonte zijn belangwekkend en zeer scherpzinnig. ‘De gewoonte’ zegt hij in pensée 252, ‘geeft ons de sterkste en meest afdoende bewijzen.... Wie heeft bewezen dat er morgen weer een dag zal komen, en dat wij sterven zullen?’ Niemand, maar wij zijn gewend om de dagen elkaar te zien opvolgen en onze naasten te zien sterven en daaruit maken wij de gevolgtrekking, dat het steeds zoo zal blijven gaan. De gewoonte kan ons van groot nut zijn: wanneer onze geest eenmaal een waarheid gevonden heeft, helpt de gewoonte ons, om van die waarheid overtuigd te blijven. Wij kunnen niet steeds opnieuw ons alle argumenten voor den geest halen, die ons eenmaal tot die waarheid gebracht hebben en altijd weer van voren af aan de zaak beredeneeren: dat zou te lastig zijn. De gewoonte moet ons helpen om ons op makkelijke wijze bij onze overtuiging te doen volharden: zonder dwang en zonder argumenten steunt zij ons geloof zóódanig, dat wij er ten slotte met hart en ziel aan verbonden zijn. Indien gij bekeerd wilt worden, moet gij zorgen dat uw geest eerst overtuigd is door deugdelijke bewijzen, die u eens en voor al duidelijk voor oogen hebben gestaan, en dan zal de gewoonte uwe overtuigingen als 't ware doen cristalliseeren, zoodat zij den steun der beredeneering kunnen missen en zij voor goed in | |
[pagina 88]
| |
uw hart gegrift zijn, zonder dat gij behoefte gevoelt, ze steeds weer verstandelijk te controleeren. Dit is de hoofdinhoud van gedachte 252, een der merkwaardigste der vierde sectie. Die ‘gecristalliseerde’ overtuigingen (de benaming is van mij, niet van Pascal zelf) die, volgens hem een zoo nuttige rol in ons geloofsleven spelen, zouden wij m.i. kunnen vergelijken met hetgeen wij gemeenlijk onze ‘principes’ noemen. Een arme klopt aan uw deur. Onmiddellijk, zonder er over na te denken, stuurt gij hem weg. Men vraagt u waarom gij u zoo hardvochtig toont en gij antwoordt: ik geef uit principe nooit geld aan bedelaars. Door aldus automatisch aan uw principe gehoorzaamd te hebben, hoefden uwe hersens niet verder over de zaak na te denken en werden van elke inspanning ontheven. Anders zoudt gij telkens opnieuw de volgende redeneering moeten houden maar misschien niet steeds met dezelfde uitkomst: Ik weet niet wat de bedelaar met mijn geld zou gedaan hebben; misschien zou hij er drank, misschien brood voor hebben gekocht. Als hij zich van mijn geld bedient om zich te bedrinken zou ik hem meer kwaad gedaan hebben door hem in verzoeking te brengen, dan ik hem goed gedaan zou hebben door hem gelegenheid te geven om brood te koopen; buitendien, als ik aan één bedelaar geld geef, komen er weldra een menigte, hetgeen onaangenaam zou zijn: dus zal ik nooit aan de deur geven. En zoo is uw principe tot stand gekomen, of liever: uwe redeneering cristalliseert zich weldra tot principe en het wordt u tot vaste gewoonte om geen aalmoezen te geven. In het vervolg hoeft gij u slechts uw principe te herinneren, zonder steeds opnieuw de zaak te beredeneeren. Steeds komt Pascal op zijn grondstelling terug, dat verstandelijke argumenten niet voldoende zijn om ons te bekeeren. Onze rede werkt langzaam en | |
[pagina 89]
| |
haar uitspraken moeten zich op zóóveel verschillende overwegingen gronden, dat het dikwijls ondoenlijk is ze alle tegelijk te overzien en dan verdwaalt ze en begaat vergissingen. Met ons gevoel staat het anders: dat is altijd klaar en tot handelen gereed. ‘Wij moeten dus ons geloof stellen in het gevoel; anders zal het altijd wankelend blijven.’ (252). Minder nog dan argumenten, helpt het gezag om ons geloof te sterken. Overlevering en oudheid zijn óók weinig overtuigende kenmerken: ‘Indien de oudheid de regel was voor het geloof, zouden de ouden dan zonder regel geweest zijn?’ (260). Zelfs wonderen zijn ons niet voldoende, want er is niets dat aan onzen bewegelijken geest perken kan stellen. Als de ongeloovige zeide: dit verschijnsel zou ik als een wonder beschouwen en het deed zich werkelijk voor, dan zou hij er toch niet in gelooven en dadelijk om een nòg treffender wonder vragen. (263). De bewijzen in ons hart hebben méér waarde, dan alle overige tezamen. Laten wij niet vergeten, dat Pascal het woord hart hier gebruikt in de beteekenis van intuïtie, onmiddellijke kennis. Onze intuïtie is betrouwbaarder dan onze zintuigelijke waarneming, want onze zintuigen kunnen, onder de werking van allerlei invloeden, verstoord worden en ons op dwaalwegen brengen. Bovendien doet het geloof ons dingen kennen, die onze zintuigen ons niet toonen, maar nóóit het tegenovergestelde van wat zij ons openbaren. ‘Het geloof staat boven maar niet tegenover hen.’ (265). ‘De laatste stap van het verstand is te erkennen, dat er een oneindig aantal dingen zijn die het te boven gaan; het is maar een zwak verstand wanneer het niet zóó ver reikt om dat te beseffen.’ (267). ‘Niets is zoo overeenkomstig de rede, als deze ontkenning van de rede.’ (272). ‘Al onze redeneeringen bepalen er zich toe voor het gevoel te wijken.’ (274). In deze sectie vinden wij het beroemde gezegde, dat zoo | |
[pagina 90]
| |
dikwijls wordt aangehaald: ‘Het hart heeft zijn redenen, die de rede niet kent.’ (277). Het is niet het godsdienstig gevoel alléén, dat Pascal hier beoogt, want dan zou zijn stelling weinig oorspronkelijk zijn: alle ware geloovigen, ten alle tijden, hebben er steeds den nadruk op gelegd dat men niet met het verstand, maar met het gemoed gelooft. Indien dit alles was geweest wat Pascal op zijn beurt had willen zeggen, zou de vierde sectie der Pensées van minder belang zijn. Zij heeft daarentegen een groote wijsgeerige beteekenis, waarop ik de aandacht wensch te vestigen. De stelling, die er in verkondigd wordt, kan als een voorloopster beschouwd worden van de moderne theorieën over de rol der intuïtie als kennismiddel. Het fragment no. 282 laat dienomtrent geen twijfel. ‘Wij kennen de waarheid,’ schrijft Pascal ‘niet alleen door de rede, maar ook door het hart’ (d.w.z. door de ingeving, intuïtief) ‘het is op deze laatste wijze dat wij de grondbeginselen kennen, en tevergeefs beproeft de redeneering, die er geen deel aan heeft, die te bestrijden. De pyrrhonisten, die alléén dit doel beoogen, doen er vergeefsche moeite voor.’ Pascal wil zeggen dat de Pyrrhonisten, of sceptici, getracht hadden aan te toonen, dat wij niets met zekerheid kunnen weten, omdat wij geen enkelen waarborg hebben dat onze waarnemingen ons niet bedriegen. Wie bewijst ons, zeiden zij - en dat was hun groote argument - dat ons leven geen droom is en dat alles wat wij gelooven te ondervinden geen waan is? En Pascal antwoordt: ‘Wij weten dat wij niet droomen; hoe onmachtig wij ook zijn om het met onze rede te bewijzen, deze onmacht bewijst ons niets anders dan de zwakheid van onze rede, maar niet de ongewisheid van al onze kennis, zooals de sceptici beweren. Want de kennis van elementaire begrippen als ruimte, tijd, beweging, getallen, is even stellig als eenige andere, | |
[pagina 91]
| |
die wij ons door redeneeren eigen maken. En op die instinctieve kennis steunt onze rede en bouwt zij al haar bewijsvoeringen.’ Wij zouden, ik herhaal het, de beteekenis van deze theorie miskennen, wanneer wij er uitsluitend den Christen in zagen, die de rede aan het geloof offert, om de ondoorgrondelijke mysteriën der openbaring te aanvaarden. Het gaat hier niet alléén om geloofszaken, maar Pascal beschouwt in het algemeen de middelen die wij hebben om met eenige zekerheid iets te kennen. Wij vinden dezelfde theorie terug in zijn verhandeling Over het Meetkunstig Genie, een zijner zuiver wetenschappelijke geschriften. De meetkunde, had Pascal daarin reeds beweerd, werkt met eenige algemeene, niet te omschrijven begrippen als: de beweging, de getallen, de ruimte. Stelt dit feit de sceptici in het gelijk, die beweren dat, waar wij toch niet in staat zijn de eerste begrippen te omschrijven, het maar 't verstandigst zou zijn met alle wetenschap te breken? Neen, antwoordt Pascal: het is waar, dat ons weten begrensd is, en de meetkunstenaar op die eerste begrippen stuit, maar die hebben geen uitleg of omschrijving van noode, ‘omdat zij de dingen die zij inhouden, op zulk een natuurlijke wijze doen kennen aan hen die de taal verstaan, dat de opheldering die men er van zou willen geven, meer duisternis dan licht zou verspreiden. Want niets is zwakker, dan de pogingen van hen die dergelijke elementaire termen willen omschrijven. Waartoe zou het bijv. noodig zijn om uit te leggen wat men onder het woord mensch verstaat? Men weet immers wel, wat men daarmee bedoelt. En van wat voor nut dacht Plato ons te zijn, door te zeggen, dat het een tweebeenig dier was, zonder veeren. Alsof het begrip dat ik er mij op natuurlijke wijze van maak en dat ik niet kan uitdrukken, niet duidelijker en zekerder is, dan zijn noodelooze en zelfs belachelijke | |
[pagina 92]
| |
verklaring; want een mensch verliest evenmin zijn menschelijkheid, wanneer hij zijn beide beenen kwijtraakt, als een kip tot mensch wordt door zijn veeren te verliezen.... De natuur zelve heeft ons, zonder woorden, een beter inzicht van (dergelijke algemeene begrippen) gegeven, dan de kunst van redeneeren had kunnen doen.’Ga naar voetnoot1) Fragment 282 sluit zich geheel bij dit betoog aan. ‘En het is op de instinctieve kennis des harten,’ lezen wij daar verder, ‘dat de rede moet steunen en al haar bewijsvoeringen moet bouwen. Het hart, (de intuïtie) voelt dat er drie afmetingen zijn in de ruimte, en dat de getallen eindeloos zijn, en de rede toont daarna aan, dat er geen twee getallen in het quadraat zijn, waarvan het eene het dubbele is van het andere. De eerste begrippen worden gevoeld, de stellingen worden bewezen; en dit alles met zekerheid, al is het ook langs verschillende wegen. En het is even onnoodig als belachelijk, dat de rede aan het hart (de intuïtie) bewijzen vraagt voor de eerste begrippen, alvorens ze te aanvaarden, als het belachelijk zou zijn dat het hart aan de rede een gevoel zou vragen voor alle stellingen die zij bewijst. Die onmacht moet dus alleen dienen om de rede te vernederen, die over alles zou willen oordeelen, maar niet om onze zekerheid te bestrijden, alsof alleen de rede in staat ware om ons te onderrichten. Gave de hemel dat wij er integendeel nooit behoefte aan hadden en wij alle dingen door het instinct of door het gevoel leerden kennen.Ga naar voetnoot2) Maar de natuur heeft | |
[pagina 93]
| |
ons deze weldaad onthouden; zij schonk ons maar zeer weinig kennis van dat soort, alle andere kan slechts door redeneering verkregen worden.’ Vervolgens brengt Pascal zijn theorie op geloofszaken in toepassing en schrijft: ‘En daarom zijn zij, wien God het geloof heeft geschonken door het gevoel des harten, zoo gelukkig en met recht overtuigd. Maar zij die dat missen, kunnen het geloof slechts door bewijsvoeringen deelachtig worden, in afwachting dat God het hun geve als gevoelsovertuiging, zonder welke het slechts menschelijk is en voor het zieleheil van geener waarde.’ (282). Het hart en de geest hebben ieder hun eigen functie: de een werkt met stelregels en argumenten, maar de ander doet het op geheel verschillende wijze. Men bewijst niet dat men bemind moet worden, door methodisch de redenen voor die liefde uiteentezetten; dat zou belachelijk zijn. (283). Door hetgeen Pascal, zoowel in de Verhandeling over het Meetkundig Genie als in fragment 282 betoogt, begrijpen wij, dat hij aan de termen: hart, instinct, gevoel, dikwijls ook aan het woord natuur éénzelfde beteekenis hecht, n.l. intuïtie, en wij weten nu welk een belangrijke rol hij aan de intuïtie toekent, niet alleen in geloofszaken, maar als kennismiddel in het algemeen. Ook Victor Giraud, een der eerste, onder de hedendaagsche Pascal-kenners, heeft dit in een zeer doorwrocht artikel in het licht gesteld: ‘Maar de intuïtie’ schrijft deze criticus, ‘heeft (volgens Pascal) niet alleen en uitsluitend recht van toegang in het gebied van den godsdienst: zij dringt dóór in alle werkingen en handelingen van den mensch. Zelfs de rede kan haar niet missen: men moet in de rede en in de begrippen die zij inhoudt gelooven, wil men redeneeren. Met andere woorden, er is zelfs geen zuiver geestelijke werking mogelijk, wanneer er geen geloofsovertuiging aan voorafgaat... De | |
[pagina 94]
| |
godsdienst is geen uitzondering, geen afgezonderd terrein in den mensch: wij vinden de kenmerken die hem eigen zijn, in alle andere bespiegelingen van den menschelijken geest terug en het redeneerend verstand, dat van een andere en oneindig veel mindere orde is, heeft evenmin het recht ze te beoordeelen, als ze te verwerpen.’Ga naar voetnoot1) Voor het moderne van Pascal's standpunt, voor het actueele zijner theorie, vraagt v. Giraud in hetzelfde artikel de aandacht. Ik laat deze belangwekkende uiteenzetting nagenoeg in haar geheel volgen: ‘Tot kort geleden, waren de geleerden en de wijsgeeren het er over eens, dat de mensch niets dan zuivere geest was. Zij toonden de grootste minachting voor wat men vroeger ‘de moreele behoeften’ der menschheid noemde; zij hadden medelijden met hen die zich nog verdiepten in ‘het tragische vraagstuk van ons bestaan’; weliswaar ontkenden zij de werkelijkheid en de noodzakelijkheid der moreele vraagstukken niet, maar de studie en de oplossing er van stelden zij eindeloos uit. Taine schreef een verhandeling over Het Verstand en deed ons verlangend uitzien naar een boek over den Wil, dat hij ons nooit geschonken heeft. ‘Wij leven van de schaduw eener schaduw, van de geur eener leege vaas,’ bekende Renan op zijn beurt, en men weet met hoeveel opgewektheid hij zich ten slotte heeft neergelegd bij dezen onrustbarenden toestand. Aan vele teekenen kan men opmerken dat deze geheel intellectualistische philosofie op zijn eind begint te loopen. Wij willen eindelijk een meer menschelijke philosofie, die aan de eischen van het gemoed voldoet en onzen wil een leiding geeft. Schopenhauer en Secretan, om slechts van de dooden te spreken, hebben aan eenige der meest uitgesproken ‘vrijgeesten’ van dezen tijd | |
[pagina 95]
| |
geleerd dat het verstand niet den geheelen mensch uitmaakt en dat ‘ook het hart zijn redenen heeft die de rede niet kent’. Een stem verheft zich, steeds luider, steeds meer welsprekend en vol vertrouwen... zij richt zich tot de leiders van het vorige geslacht en roept hun ontnuchterd toe: ‘O, meesters, gij hebt ons met wetenschap willen drenken. Maar de wetenschap heeft ons bedrogen. Wij dachten ons zelven te kennen en wij weten niet hoe te leven. Gij hebt gedacht ons wijzer te maken; gij hebt ons niet beter kunnen maken. Omdat gij dit niet gekund hebt, moeten wij het trachten te doen.’ Die stem hebben zij gehoord vóór dat zij stierven en zij heeft hun laatste overdenkingen verstoord. Renan zeide, dat er bladzijden in zijn werk waren, die hij nu niet meer schrijven zou; en Taine verklaarde, dat het hem speet ‘niet in het Latijn over wijsbegeerte geschreven te hebben: “men loopt gevaar teveel kwaad te doen,” voegde hij er met zijn ontroerende naïeveteit bij. Zou dit niet het gunstige oogenbik zijn om tot Pascal terug te keeren, voorzeker niet om zich slaafs aan hem te onderwerpen maar om zich van hem te inspireeren? Van alle modernen heeft hij misschien 't eerst met een treffende duidelijkheid en met argumenten, die nauwelijks verouderd zijn, eenige van de moreele vraagstukken gesteld, die den tegenwoordigen mensch het meest bezig houden en boeien. Dit is de werkelijke oorzaak van de macht die hij nog altijd over de geesten uitoefent. Van alle groote 17de eeuwsche schrijvers, trekt hij ons 't meeste aan en ontroert hij ons het diepst. Wij begrijpen hem zelfs beter dan Bossuet; en het schijnt wel dat, als hij nog onder ons leefde, hij ons ook beter zou begrijpen dan wie ook van zijn tijdgenooten. Maar wat zeg ik? als hij leefde! Hij leeft, te midden van ons, zonder twijfel; hij hoort bij ons: zijn gedachte is als 't ware | |
[pagina 96]
| |
met de onze vereenzelvigd..... de vraagstukken die hij behandelt laten ons niet met rust; de problemen die hij overweegt, stelt hij in de juiste bewoordingen waarin wij eischen dat zij gesteld worden; de oplossingen die hij geeft, zijn die waarheen de drang der moderne gedachte ons heen stuwt. Aldus laat zich de bijzondere invloed verklaren die hij op de richting van onzen gedachtegang blijft uitoefenen. Die philosofie van den wil, die wij hoe langer hoe meer om ons heen zien opleven, is de zijne. De zeer actueele theorieën over het geloof zijn, in haar sterkste en meest duurzame onderdeelen, de zijne. Eenige der krachtigste geesten van onzen tijd ondergaan op duidelijke wijze zijn invloed: Brunetière heeft nooit zijne intellectueele en moreele verplichtingen tegenover den schrijver der Pensées verloochend; de even schoone als diepzinnige studies van Sully Prudhomme, studies waartoe critische weetgierigheid voorzeker niet de eenige aanleiding waren, zijn genoeg bekend; onlangs nog heeft de heer Fouillée ons tusschen de philosofie van Lachelier en van Pascal overeenkomsten aangetoond, die waarschijnlijk meer merkwaardig dan toevallig zijn. Ten slotte zal de heer Boutroux dezen winter een leergang in de Sorbonne geven, die geheel aan Pascal's philosofie gewijd zal zijn. En onder allen die niets over Pascal geschreven hebben, hoevelen zou men er kunnen noemen die, stille bewonderaars, of zelfs innerlijke leerlingen van dien christelijken Epictetus, zich met de Pensées als 't ware gevoed hebben en ze “in bloeden voedsel” omgezet hebben! Wanneer men verder er zich rekenschap van geeft, dat de nieuwe uitgaven der Pensées zich vermenigvuldigen, dan zal men er, denk ik, uit besluiten, dat het misschien stoutmoedig is om heden te beweren (Scherer) “Pascal heeft zijn tijd gehad als christelijk apologeet” - | |
[pagina 97]
| |
en als wijsgeer.’Ga naar voetnoot1) Men merke op dat de studie, waaraan ik dit citaat ontleen, in 1897, dus een 20-tal jaren geleden, geschreven werd. In onze dagen, waar bijv. een Bergson, voor een enthousiast publiek, zijn stellingen ontwikkelt over de gewichtige plaats die de intuïtie in ons geestelijk leven inneemt, waar in de geheele literatuur en wijsbegeerte een sterke strooming merkbaar is, die het gemoedsleven op den voorgrond plaatst en zich kant tegen het intellectualisme van de oude school, waar uit de werken van talrijke jongere schrijvers duidelijk spreekt dat, zoo zij ook op vele punten van Pascal afwijken, zij toch niet onverschillig aan zijn philosofie zijn voorbijgegaan en de algemeene geestesrichting van den grooten Meester ook de hunne werd, is de actualiteit van Pascal's theorie nog treffender. Aan het slot der vierde sectie gekomen, zijn wij reeds een heel eind gevorderd in de bestudeering van Pascal's gedachtegang. In de tweede sectie zagen wij het vertwijfelend scepticisme geschetst, waartoe de mensch geraken moet, die niet meer in de macht zijner rede gelooft en wiens godsdienstige overtuigingen nog niet hecht genoeg zijn om hem tot steun te worden. In de derde heeft Pascal aangetoond welk een nuttig, zij het dan ook niet onmisbaar werktuig het verstand kan zijn om onzen wil tot het geloof te dwingen. En in de vierde sectie betoogt hij, dat de intuïtie ons beste middel is om de waarheid te kennen en dat zij ons op duidelijke en afdoende wijze de elementaire begrippen openbaart waarop vervolgens onze rede verder voortbouwt. |
|