De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
III
| |
[pagina 72]
| |
de ware is, en daarna bewijzen dàt hij het is.’ (187). Is Pascal, in de aanteekeningen die hij heeft nagelaten, er werkelijk in geslaagd, om dit alles aan te toonen? Hij heeft inderdaad doen zien dat het geloof niet onvereenigbaar is met de rede, hij boezemt er ons ontzag voor in, maar heeft hij zijn leer ook begeerlijk weten te maken? Het is het gestrenge jansenisme dat hij predikt, volgens hetwelk, ‘de heiligsten onder ons altijd in vrees en siddering moeten leven, omdat God alléén de grootheid en het aantal van onze zonden kent en niemand weet of hij liefde of wrake verdient.’Ga naar voetnoot1) De kracht zijner Apologie ligt elders. Niet omdat die gestrenge leer zoo aantrekkelijk was, hebben de Pensées zulk een diepgaanden invloed uitgeoefend, maar veeleer door de psychologische bewijzen die hij gevonden heeft om aan te toonen dat alléén het Christendom de oplossing geeft van het raadsel der menschelijke natuur. Wij zoeken dus door afleiding te ontvluchten aan de kwellende vragen die steeds weer voor ons oprijzen. ‘Toch is de onsterfelijkheid der ziel van zóó groot gewicht voor ons, dat wij van alle gevoel verstoken moeten zijn om niet te willen weten wat daar van is’ (194). Alleen een goddelooze is tot zulk een onverschilligheid in staat. Pascal voert een ongeloovige ten tooneele en nadat hij hem zijn standpunt heeft laten toelichten, wederlegt hij hem. Ziehier het betoog, dat hij den vrijdenker in den mond geeft. Het is wederom in wonderschoon proza gesteld: ‘Ik weet niet, wie mij in de wereld gebracht heeft, noch wat de wereld is, of wat ik zelf ben; ik verkeer in schrikkelijke onwetendheid omtrent alle dingen. Ik weet niet wat mijn lichaam is, noch wat mijn zintuigen zijn, noch wat mijn ziel en dat gedeelte | |
[pagina 73]
| |
van mijzelf is, dat denkt wat ik zeg, dat over àlles nadenkt en ook over zichzelf, en zich evenmin als het overige kent. Ik zie die schrikwekkende ruimten van het heelal, die mij omsluiten en voel mij gebonden aan een plek in die wijde uitgestrektheid, zonder dat ik weet waarom ik hier en niet ginds geplaatst ben, noch waarom die korte tijd, die mij geschonken is om te leven, mij juist op dit, en niet op een ander oogenblik is toegewezen, in de eeuwigheid die mij voorafgaat en die mij volgt. Ik zie van alle kanten niets dan oneindigheden, die mij omsluiten als een atoom en als een schaduw die slechts een oogenblik duurt en niet wederkeert. Al wat ik weet is dat ik weldra moet sterven, maar wat ik het minste begrijp is juist die dood, dien ik niet vermijden kan. Evenmin als ik weet, vanwaar ik kom, weet ik waarheen ik ga, en ik weet alleen, dat, als ik deze wereld verlaat, ik voor immer in het niet val, of in de handen van een vertoornden God, zonder te weten welke van die twee toestanden voor eeuwig mijn lot zal zijn. Zoo is het met mij gesteld: ik ben vol zwakheid en onzekerheid. En uit dit alles besluit ik, dat ik alle dagen van mijn leven moet laten voorbijgaan, zonder er ooit over te denken mij af te vragen wat er met mij zal gebeuren. Misschien zou ik eenig licht kunnen vinden tusschen al mijn twijfelingen, maar ik heb er de moeite niet voor over en wil geen stap doen om het te zoeken. En dan wil ik, zonder voorzorgen te nemen en zonder vrees, een zoo groote gebeurtenis tegemoet gaan, en daarna, terwijl ik met verachting zal neerzien op anderen, die zich aftobben met deze vragen, mij willoos naar den dood laten geleiden, in onzekerheid of de eeuwigheid mijn deel zal zijn.’ - ‘Wie,’ vraagt Pascal, ‘zou wenschen iemand, die aldus spreekt tot vriend te hebben?’ (194). Alleen de verstokte vrijdenker, kan met zooveel zorgeloosheid den dood tegemoet gaan. De | |
[pagina 74]
| |
schrijver der Pensées heeft woorden van een sombere schoonheid aan de doodsgedachte gewijd. ‘Men hoeft niet zeer verheven van ziel te zijn, om te begrijpen.... dat de dood, die ons elk oogenblik bedreigt, ons onvermijdelijk, binnen enkele jaren, in de vreeselijke noodzakelijkheid brengt om voor eeuwig vernietigd of rampzalig te zijn. Er is niets zoo wezenlijk als dit en niets is zoo angstwekkend. Laten we maar zoo dapper doen als we willen: daar komt het einde, dat zelfs het schoonste leven ter wereld wacht.’ (194). ‘Het laatste bedrijf is bloedig, hoe schoon de comedie overigens ook zij: men werpt een schop aarde op een hoofd en dan is alles uit.’ (210). ‘Het is mij goed, dat men niet in de theorie van Copernicus doordringt, maar hierin: Het is voor het geheele leven van belang om te weten of de ziel sterfelijk of onsterfelijk is.’ (218). Een zonderlinge tegenstrijdigheid in de menschen verbaast Pascal: ‘diezelfde man die zooveel dagen en nachten in woede en wanhoop doorbrengt omdat hij een ambt verloren, of een denkbeeldige beleediging ondergaan heeft, weet, zonder dat het hem verontrust of aandoet, dat hij àlles door den dood gaat verliezen.’ (194). Velen lijden in stilte door hun twijfel, maar uit hoogmoed toonen zij zich onverschillig. Waarom schamen zij zich voor hun innerlijken strijd? ‘Niets is lafhartiger dan den dappere te willen spelen tegenover God.’ (194). Het is alweer de verbeelding die meewerkt aan onze verblinding: zij maakt dat we gewoonlijk meer vervuld zijn met het aardsche, dan met het bovenaardsche. ‘Onze verbeelding vergroot dusdanig het heden, door er steeds mee bezield te zijn, en verkleint zóó zeer de eeuwigheid, door er niet over te denken, dat wij van de eeuwigheid een niets en van het niets een eeuwigheid maken; en dit alles wortelt zoo diep in ons, dat onze rede er ons niet tegen kan wapenen.’ | |
[pagina 75]
| |
(195, variant). Maar al zoeken wij ook vergetelheid en afleiding, wij ontkomen niet aan den kwellenden angst die ons blijft belagen. ‘Men denke zich een aantal geketende lieden, allen ter dood veroordeeld, waarvan elken dag eenige vermoord worden, in het bijzijn der anderen, zoodat zij die overblijven, hun lot kennen door dat van huns gelijken te aanschouwen, en terwijl zij elkaar met smart en zonder hoop aanzien, wachten zij hun beurt af. Dat is het beeld van het menschelijk lot.’ (199). Na aldus de dwaasheid der onnadenkende menschen te hebben aangetoond, noodigt Pascal ons uit om met hem het groote levensraadsel te overpeinzen. Wat is de zin, het doel van ons bestaan? Is er een God of niet? Dit is de groote vraag, die alle andere in zich sluit. Twee hoofdargumenten moeten den ongeloovige tot het bestaan van God doen besluiten. Waarom, zegt Pascal's fictieve twijfelaar, zou ik zoeken, als ik toch overtuigd ben, dat het vruchteloos is; ‘als ik niets in de natuur zag, dat op het bestaan van God wees, zou ik besluiten dat er geen God was; zag ik overal kenteekenen van een Schepper, dan zou ik vrede vinden in het geloof. Maar, daar ik te veel zie om te ontkennen en te weinig om zekerheid te hebben, ben ik in een beklagenswaardigen toestand, waarin ik honderdmaal gewenscht heb dat, als God de wereld bestiert, het duidelijk zichtbaar ware.... dat de natuur mij alles of niets zou openbaren, opdat ik zou weten, welke zijde ik moest kiezenGa naar voetnoot1).’ (229). Deze bekentenis verwacht Pascal en hij heeft zijn antwoord gereed. Hij neemt voor een oogenblik aan, dat het even onbegrijpelijk is dat God is, of niet is, dat de ziel àl of niet met het | |
[pagina 76]
| |
lichaam vereenigd is, dat de wereld geschapen of niet geschapen is door een God, dat de erfzonde bestaat of niet bestaat: hij neemt aan dat al die stellingen elkaar in evenwicht houden. Daarna overweegt hij de waarde van die beschouwing. Wij kunnen ons het bestaan van een eindeloos Wezen niet voorstellen, noch van een ziel, verbonden aan een stoffelijk lichaam, noch de schepping van een wereld uit het Niet. Dat alles lijkt ons onmogelijk. Maar daar tegenover staan feiten, die alleen maar verklaard kunnen worden, als men het bestaan van een de wereld leidend Opperwezen, van een onstoffelijke ziel enz. aanneemt. De feiten nu, hebben grooter waarde dan de abstracte rede. Wij kunnen ons bijv. ondeelbaarheid in het oneindige niet voorstellen, maar niettemin is zij een feit. ‘Gelooft gij dat God onmogelijk oneindig en zonder deelen kan zijn?’ vraagt Pascal den twijfelaar. - ‘Ja,’ antwoordt deze. - ‘Dan zal ik u iets laten zien dat oneindig en ondeelbaar is, n.l. een punt dat zich overal, met oneindige snelheid beweegt; want het is één op alle plaatsen en geheel en al op elke plaats.’ (230, 231). Hoewel wij het ons niet kunnen voorstellen, kan het toch bestaan; de oneindigheden van het groote en het kleine bestaan objectief, hoewel onze rede ze niet bevatten kan. Dit doet ons inzien, dat ook tallooze andere, schijnbaar onmogelijke dingen, als de onsterfelijkheid der ziel, de vereeniging van geest en stof, enz. mogelijk zijn al kennen en begrijpen wij ze nog niet. Pascal's volgende argument is dat van de ‘weddenschap’, een argument dat veel aanstoot heeft gegeven en zelfs door den niet zeer vromen Voltaire eenigszins onwelvoegelijk en kinderachtig werd geacht. Het komt hierop neer: Bestaat God of bestaat Hij niet? Men moet kiezen. Laten wij aannemen, dat het even onzeker is dat Hij is of niet is. Nu wij toch een keus | |
[pagina 77]
| |
moeten deon, laten wij dan kiezen wat het voordeeligst voor ons is, laten we dus wedden vóór het bestaan van God, want daardoor wagen we weinig en kunnen we alles winnen. Om het Oneindige te verkrijgen, zetten wij slechts het eindige op hetspel. Laten we dus zonder aarzeling wedden dat God bestaat. - Als jong wiskunstenaar had Pascal zich veel met kansberekeningen van het hasardspel beziggehouden en als apologeet van het christendom, trachtte hij zijne theorieën dienomtrent in het domein van den godsdienst toe te passen en den ongeloovige door een waarschijnlijkheidsrekening de voordeelen van het geloof te doen inzien. Ik laat hier gedeelten van den bekenden dialoog in vertaling volgen: hij is een sprekend voorbeeld van Pascal's dialektiek, van zijn ‘vlammende wiskunde’, zooals Victor Cousin het noemde. De toon is levendig en vol hartstocht; het is alsof hij in werkelijkheid een tegenstander het hoofd biedt, hij brengt hem in het nauw, hij houdt hem vast en dwingt hem tot luisteren. ‘Laten wij dus dit punt onderzoeken en zeggen: God bestaat of Hij bestaat niet. Maar naar welken kant zullen wij overhellen? De rede kan hier niets bepalen; een eindelooze chaos scheidt ons. Aan het uiterste einde van dien eindeloozen afstand wordt een spel gespeeld waarvan de uitkomst kruis of munt zal zijn. Wat wedt gij? Met uw verstand kunt gij u voor het één noch voor het ander verklaren; met uw verstand kunt gij geen van beide verdedigen. Beschuldig hen die een keus deden dus niet van dwaling, want gij weet er niets van.’ - ‘Neen, maar ik keur af, niet dat zij deze maar dat zij een keus hebben gedaan, want omdat hij die kruis zegt en de ander (die munt zegt) een zelfde fout hebben begaan, dwalen zij beiden: het rechte is, om niet te wedden.’ - ‘Ja; maar wij moeten wedden; dat is niet willekeurig, gij zijt nu eenmaal in het schuitje. Wat zult gij dus nemen? | |
[pagina 78]
| |
Laat ons zien. Nu gij toch kiezen moet, laat ons dan zien waar gij het minst belang bij hebt. Gij hebt twee dingen te verliezen: het ware en het goede, en twee dingen op het spel te zetten: uw verstand en uw wil, uw kennis en uw zaligheid; en uwe natuur heeft twee dingen te ontvlieden: dwaling en ellende. Uw verstand zal er niet erger door gekwetst worden als gij het een kiest boven het ander, nu gij noodzakelijk kiezen moet. Één punt is dus uitgemaakt. Maar uw zaligheid? Laten wij winst en verlies tegen elkaar opwegen en kruis kiezen: God bestaat. Laten wij die twee gevallen nagaan: als gij wint, wint gij alles; als gij verliest, verliest gij niets. Wed dus dat Hij bestaat en aarzel niet.’ - ‘Dat is opmerkelijk. Ja, wij moeten wedden; maar ik zet misschien te veel op het spel.’ - ‘Laat ons zien. Waar gelijke kans bestaat op winst en verlies, zoudt gij nog kunnen wedden, zoo gij niet méér te winnen hadt dan twee levens tegen een; maar indien er drie te winnen waren, zoudt gij moeten spelen (gij zijt immers in de noodzakelijkheid om te spelen) en gij zoudt onvoorzichtig zijn als gij, tot spelen genoodzaakt, uw leven niet op het spel zette om er drie te winnen, in een spel waar gelijke kans bestaat van winst en verlies. Maar er is een eeuwigheid van leven en geluk. En daar dit zoo is, zoudt gij nòg verstandig doen door één te wagen om twee te verkrijgen, ook al waren er oneindig veel kansen, en daaronder slechts één in uw voordeel, en gij zoudt verkeerd doen om, gedwongen tot spelen, te weigeren één leven tegen drie te wagen in een spel met oneindig veel kansen en daaronder één in uw voordeel, terwijl er een oneindigheid van oneindig gelukkig leven te winnen was. Maar er is hier een oneindigheid van oneindig gelukkig leven te winnen, één kans van winst tegen een eindig getal kansen van verlies, en wat gij op het spel zet is eindig. Dit beslist alles; overal waar | |
[pagina 79]
| |
het oneindige is en waar niet oneindig veel kansen van verlies staan tegen de kans van winst, is wikken en wegen niet van pas; men moet alles op het spel zetten. En aldus, wanneer men nu eenmaal tot spelen verplicht is, zou het dwaasheid zijn, het leven liever te bewaren dan het te wagen met het vooruitzicht op de oneindige winst, die even zeker komt als het Niet te loor gaat. Want het dient tot niets, wanneer men zegt dat het onzeker is of men zal winnen en dat het zeker is dat men waagt en dat de oneindige afstand tusschen de zekerheid dat men zich aan verlies blootstelt en de onzekerheid van hetgeen men winnen zal, gelijk staat met het eindige goed dat men zeker waagt, voor het oneindige, dat onzeker is. Dat is niet zoo. Elke speler waagt met zekerheid, onzeker of hij winnen zal; en toch waagt hij met zekerheid het eindige, onzeker of hij het eindige winnen zal, zonder dat men hem van dwaasheid kan betichten. Er is geen oneindige afstand tusschen deze zekerheid van hetgeen men waagt en de onzekerheid der winst: dat is verkeerd gezien. Er is in waarheid een oneindige afstand tusschen de zekerheid van winnen en de zekerheid van verliezen. Maar de onzekerheid van het winnen is geëvenredigd aan de zekerheid van hetgeen men waagt, volgens de evenredigheid der kansen van winst en verlies. En daardoor komt het dat, als van beide kanten de kans gelijk staat, de partij gelijk tegen gelijk moet gespeeld worden; en dan in plaats van oneindig ver er van verwijderd te zijn, weegt de zekerheid van zich aan verlies bloot te stellen òp tegen de onzekerheid van de winst. En ons betoog staat dus op een vasten grondslag, wanneer het eindige moet gewaagd worden in een spel, waarin gelijke kansen van winst en verlies zijn en het oneindige te winnen is. Dit is afdoende en zijn de menschen vatbaar voor eenige waarheid, dan moet het | |
[pagina 80]
| |
voor deze zijn.’ - ‘Ik erken het en geef het toe. Maar is er dan nog geen middel om te zien wat er achter het spel schuilt?’ - ‘Ja, de Schrift, en het overige, enz.’Ga naar voetnoot1) - ‘Ja, maar mijne handen zijn gebonden en mijn mond is stom; men dwingt mij om te wedden, en ik ben niet vrij; men laat mij niet meer los en ik ben nu eenmaal zóó, dat ik niet gelooven kan. Wat wilt gij dan dat ik doen zal?’ - ‘Het is waar. Maar zie dan tenminste uw onmacht tot gelooven in, omdat uw verstand er u toe leidt en gij het toch niet kunt. Doe dus uw best, niet om u te overtuigen door het vermeerderen van bewijzen voor het bestaan van God, maar door het verminderen van uw hartstochten. Gij wilt tot het geloof komen, en gij kent den weg niet; gij wilt van het ongeloof genezen en gij vraagt er het middel voor? Leer van hen die, evenals gij, in den twijfel verstrikt zaten, en die nu al hun goed in de waagschaal stellen; het zijn lieden die den weg kennen, dien gij wilt volgen en die genezen zijn van het euvel waarvoor gij genezing zoekt. Volg de wijze waarop zij begonnen zijn: dat is door alles te doen alsof zij geloofden, door wijwater te nemen, missen te laten lezen enz. Dat zal u op een natuurlijke wijze doen gelooven en uw verstand afstompen.’ - ‘Maar daar ben ik juist bang voor.’ - ‘En waarom? Wat hebt gij te verliezen? Maar om u te toonen, dat dit de weg is die daarheen leidt, merk op dat dit juist uwe hartstochten zal verminderen, die uwe groote beletselen zijn.... Welk kwaad kan u overkomen wanneer gij deze keus doet? Gij zult dan geloovig, | |
[pagina t.o. 80]
| |
Port Royal in vogelvlucht
Naar een gravure van N. Bocquet | |
[pagina 81]
| |
rechtschapen, nederig dankbaar, weldadig, een waarachtig vriend en oprecht zijn. Inderdaad gij zult geen deel hebben aan verpestende vermaken, aan roem en aardsche genietingen; maar zult gij er geen andere hebben? Ik zeg u dat gij er in dit leven bij winnen zult en dat gij bij iedere schrede die gij op dien weg zult doen, zooveel zekerheid van winst en zoozeer de nietigheid van hetgeen gij inzet, zult zien, dat gij ten slotte zult erkennen voor een zekere, oneindige zaak eigenlijk niets te hebben op het spel gezet.’ - ‘O, dit betoog sleept mij mede, brengt mij in verrukking, enz.’ - ‘Indien dit betoog u behaagt en u vóórkomt krachtig te zijn, weet dan dat het gehouden is door een mensch, die zich er vóór en er na op de knieën geworpen heeft, om dat oneindig en ondeelbaar Wezen, aan wien hij zijn geheele wezen onderwerpt, te bidden dat Hij ook u aan zich onderwerpe, voor uw eigen heil en voor zijn eer en dat aldus de kracht zich pare aan deze zwakheid.’ (233). Het argument van de weddenschap, heeft talrijke commentaren uitgelokt. Het is niet geheel oorspronkelijk. Moderne critici hebben er op gewezen dat het, in ietwat anderen vorm, in de grijze oudheid, bij Plato en den Latijnschen apologeet Arnobus, voorkomtGa naar voetnoot1). Men weet niet of Pascal het aan hen ontleend heeft, maar in verschillende preeken en stichtelijke boeken uit zijn tijd is een dergelijke stelling te vinden. Zij komt altijd hierop neer, dat zelfs al stonden de bewijzen vóór en tegen het bestaan van God tot elkaar in evenwicht, het méér in ons belang is om wèl, dan om niet te gelooven en wij dus onzen wil moeten dwingen om in te gaan. Pascal's originaliteit bestaat hierin, dat hij zijn stelling een streng wiskunstigen vorm heeft gegeven, die diepen indruk | |
[pagina 82]
| |
heeft gemaakt, vooral in de 17de eeuw. De groote redenaar, Bourdaloue en de moralist La Bruyère hebben het argument van hem overgenomen. Ook Leibniz bewonderde het ten zeerste en achtte het ‘een goed betoog’. Voltaire echter was van meening dat een weddenschap weinig paste bij zulk een ernstig onderwerp en dat bovendien ons belang om iets te gelooven geen bewijs is voor het bestaan ervan.Ga naar voetnoot1) Men heeft veel geredetwist over de logische waarde van de weddenschap en men heeft terecht aangetoond dat het argument alle kracht verliest, wanneer men de waarschijnlijkheid van een toekomstig leven voor zeer gering acht. Want dan zou het onverstandig zijn van alle aardsche goederen afstand te doen om iets heel onzekers, hoe groot het ook zij, te gewinnen. Zij die ernstig aan een hiernamaals twijfelen, zouden aldus redeneeren: één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht: de aardsche genoegens zijn in mijn bereik, de hemelsche gelukzaligheid daarentegen zeer problematisch, het is dus in mijn belang te wedden dat er geen God is, en van het tegenwoordige te genieten. ‘Pascal's weddenschap’, schrijft de heer Strowski terecht, ‘heeft geen zin, of wel zij beteekent dit: de egoïste, van zijn geluk vervulde vrijdenker, zou bemerken, indien hij geen dwaas was, dat het algebra der genoegens hem de verplichting oplegt zijn voorzorgen te nemen tegen de mogelijkheden van een toekomstig leven. Om kort te gaan, door ons aan te toonen dat het beter is op rood dan op zwart in te zetten, overtuigt Pascal ons niet dat rood meer kans heeft dan zwart om uit te komen. Wij kunnen blijven denken dat de kansen voor rood oneindig zwak zijn. Pascal's weddenschap zal ons geen aasje geloof | |
[pagina 83]
| |
schenken.’Ga naar voetnoot1) Hoe het ook zij, daar het argument oorspronkelijk van vorm en boeiend gesteld was, heeft men er méér gewicht aan gehecht dan hij zelf waarschijnlijk gewenscht zou hebben. In de schets van zijn Apologie, die hij zijn vrienden te Port Royal had voorgelegd, kwam die heele weddenschap zelfs niet voor, en later heeft hij haar slechts aangevoerd als één der middelen om den ongeloovige te bekeeren. Geheel ten onrechte hebben zekere vertolkers van den wijsgeer het befaamde argument als de hoofdschotel der Pensées voorgesteld. Het is voornamelijk tegen de positivisten, tegen geesten verwant aan een Montaigne, die onverschilligheid als de eenige logische houding achtten ten opzichte van zoo iets onzekers als het hiernamaals, dat Pascal zich keerde. Gij bekommert u niet om het toekomstig leven, zeide hij tot hen, omdat gij er niets zekers van weet, maar weest dan ook consequent en bekommer er u dan óók niet over, wat gij de volgende week zult doen: gij weet niet eens of gij dan nog zult leven. Wat is er onzekerder dan de dag van morgen! Wat ondernemen wij niet, in volle onzekerheid over de uitkomst: zeereizen en veldslagen bijv. ‘Het is niet zeker dat wij den dag van morgen zien, maar het is zeer zeker mogelijk dat wij hem niet zien. Van het geloof kunnen wij niet hetzelfde zeggen. Het is niet zeker dat het gegrond is, maar wie zou durven zeggen dat het zeer goed mogelijk is dat het niet gegrond is?’ (234). - Juist zij die dit wèl durven volhouden, zullen niet door Pascal's redeneering bekeerd worden. Zijn weddenschap kan alleen hèn overtuigen... die reeds vooraf overtuigd zijn. |
|