De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
II
| |
[pagina 41]
| |
tuigen. En dàn, als hij goed de nietigheid van onze kennis heeft bewezen, roept hij met aristocratische minachting uit: ‘Weet ik 't!’ Daar de grond der dingen toch steeds onkenbaar voor ons blijft, raadt hij ons aan, om rustig ons hoofd op het zachte oorkussen van het niet weten neer te vlijen. Pascal's overpeinzingen zijn dieper en smartelijker: geheel anders dan Montaigne's aanstekelijke opgewektheid. Inplaats van zich te vergenoegen met een spottenden blik te werpen naar de hermetisch gesloten poort die het Absolute aan onze oogen onttrekt, heeft hij met hunkerende wanhoop, vóór die poort gestaan. Een scepticus is hij nooit geweest, al heeft men zulks ook willen beweren: niets veroorlooft ons te denken, dat zijn geloof óóit door twijfel geschokt is. Maar hij heeft óók niet de blijmoedige berusting gekend, die een Saint François de Sales bijv. in het geloof gevonden heeft. Het dogma van de erfzonde, die volgens zijn strenge leer de heele menschheid ten val gebracht en aan onwetendheid gekluisterd heeft, wierp een schaduw op zijn gansche leven. Hij voelde zich als verpletterd onder het gewicht van die zonde en steeds kwelde hem het heimwee naar het verloren paradijs. Het leed dat hem drukte, was dat van ‘een onttroonden koning, die zich zijn vroegere grootheid herinnert.’ Geen twijfel aan een Godsbestaan heeft hem ooit gedrukt, maar de droevige zekerheden, die zijn geloof hem openbaarden, deden hem lijden. Het openbaarde hem, dat de zonde van den eersten mensch ook de onze is en dat wij voor zijn schuld boeten: dit is geen onrecht, want het wreken op alle menschen van de zonde, die door één bedreven werd, is overeenkomstig de wet van solidariteit, die de natuur beheerscht. In de oogen van den Almachtige is geen opvolging en verscheidenheid: het menschdom in zijn geheel beschouwd, vanaf de schepping, is als een groot orga- | |
[pagina 42]
| |
nisme, waarvan ieder schepsel een atoompje uitmaakt. Adam's zonde is óók de onze en het is rechtvaardig dat wij met hèm boete doen: door hem zijn wij schuldig, door hem zijn wij aan het kwade geketend, door hem ondergaan wij de schrikkelijke straf, te lijden door onze onwetendheid en immer onwetend te blijven, te zoeken zonder ooit te vinden, alles te willen doorgronden en ons steeds aan het onkenbare te stooten. Aldus waren Pascal's overtuigingen en dit verklaart naar mijne meening de oorzaak van de groote zwaarmoedigheid die den grondtoon der Pensées vormt. Hij leed door verlangen naar het verlorene, maar niet door twijfel aan God. Men heeft wel eens gezegd, dat Pascal niet als een wijsgeer beschouwd kan worden, omdat al zijn theorieën op een dogma berusten: het dogma van den zondeval. Het is niet altijd gemakkelijk om vast te stellen welke denkers met goed recht ‘philosofen’ genoemd kunnen worden. Ziehier wat de heer Brunschvicg dienomtrent over Pascal schrijft: ‘Wijsbegeerte, wil volgens de formule van Leibniz, een aaneenschakeling van waarheden zijn. Elk mensch die het totaal van zijne wetenschappelijke, psychologische, sociale en godsdienstige opvattingen heeft weten te beheerschen en tot eenheid te brengen, is een wijsgeer... Heeft hij (Pascal) de houding van den mensch in de wereld en de houding van God ten opzichte van zijn kerk met elkaar in verband gebracht, om ze tot voorwerp te maken van een zelfde synthesis? In één woord heeft hij zich de wereld in hare algeheelheid voorgesteld? Zoo ja, dan is er aanleiding de wereld van Pascal te beschrijven, evenals men het die van Malebranche of van Spinoza, van Schopenhauer of van Hegel zou doen.’Ga naar voetnoot1) Ik zou hieraan toe willen | |
[pagina 43]
| |
voegen, dat er niet altijd een duidelijk verschil bestaat, tusschen een wijsgeerige hypothese en een godsdienstige leerstelling. Rousseau bijv. geloofde niet minder vast in zijn hypothese, dat de mensch van nature goed is, dan Pascal in het dogma van den zondeval en beiden hebben getracht om de waarheid van hun overtuiging, met argumenten, hetzij aan de zuivere rede, hetzij aan psychologische waarnemingen ontleend, te staven. Wat is de plaats van den mensch in de natuur? vraagt Pascal in de tweede sectie der Pensées. Hebben wij het recht ons trotsch, sterk en vrij te voelen, of moeten wij veeleer nederig zijn? Hoe is de mensch, wanneer hij aan zichzelven is overgeleverd en de goddelijke genade hem niet bereikt? Wij kennen reeds het antwoord, dat hij geven zal. Aan Montaigne en Charron ontleent hij bijna alle argumenten die de zwakheid van onze rede aantoonen. Maar hij is er zich van bewust welk een kloof zijn gevolgtrekkingen scheidt van die der sceptische wijsgeeren. Hij bespaart den schrijver der Essais dan ook geen kritiek. Montaigne voert, volgens Pascal, zijn eigen persoon te dikwijls ten tooneele. ‘Wat een dwaas plan van hem, om zich zelf uit te beelden!’ (62). Weliswaar acht Pascal zelfkennis noodzakelijk: ‘helpt zij ons niet om de waarheid te vinden, dan dient zij tenminste om ons leven te regelen en niets is zoo rechtmatig.’ (66). Maar wat hem in Montaigne stuit is het ‘hatelijk ik’ dat bijna op elke pagina der Essais uitgestald staat. Hij verwijt hem niet, dat hij geen godvruchtig boek geschreven heeft: daartoe was hij niet verplicht, maar hij duidt het hem ten kwade, dat hij de menschen afkeering maakt van den godsdienst, door de heidensche denkbeelden, die hij bijv. over den dood verkondigt. (63). Montaigne, schrijft Pascal eenigszins onrechtvaardig, ‘denkt in zijn geheele boek slechts om laf en weekhartig | |
[pagina 44]
| |
te sterven.’ (63). Ook Cartesius heeft God willen uitschakelen, maar het is hem niet gelukt. ‘Ik kan Descartes niet vergeven: hij zou het wel in zijn gansche wijsbegeerte buiten God willen stellen, maar hij heeft niet kunnen nalaten Hem een kleine vingerknip te laten maken, om de wereld in gang te brengen; daarna had hij Hem niet meer noodig.’ (77). Wat is het nut geweest van die talrijke philosofische systemen? Hebben zij ons degelijke en zekere kennis geschonken? Alle wijsgeeren hebben het Hoogste Goed gezocht. ‘Laten wij eens onderzoeken waar die sterke en verlichte geesten dat hebben gevonden en of zij het met elkaar ééns zijn. De een zegt, dat 't hoogste Goed is gelegen in de deugd, de andere in de wellust; wéér een in de kennis der natuur; een ander in de waarheid.... nog een ander in volslagen onwetendheid; gene in traagheid, die weer in het weerstand bieden aan uiterlijken schijn; een ander door niets te bewonderen.... Wij worden er niets wijzer door.’ (73). ‘Ik wensch,’ roept Pascal uit ‘dat de mensch, alvorens dieper door te dringen in het onderzoek der natuur, haar eens ernstig en rustig beschouwt, en ook zichzelf eens goed bekijkt en weet in welke verhouding hij tot haar staat.’.. (72). Zelf zal hij ons den weg wijzen. En hij schildert ons het armzalig menschelijk wezen, zooals het ronddoolt op de wijde wereld, tusschen twee oneindigheden; een midden, tusschen het àl en het niets: onbeteekenend klein in verhouding tot de uitgestrektheid der natuur, maar reusachtig groot, in vergelijking met het oneindig kleine, met de atomen, waaruit hij is samengesteld. Ik laat hier eenige fragmenten volgen van penseé 72, een der schoonste van de verzameling; schoon, niet alleen door de wondere gedachten-diepten, die er zich in openbaren, maar ook door de wijze waarop zij vertolkt worden. Een vertaling kan dien vorm slechts gebrekkig weergeven, | |
[pagina 45]
| |
maar toch genoeg, om de hartstochtelijke melodieën van het Pascaliaansche proza even te doen opklinken. ‘Laat de mensch dus de gansche natuur in haar hooge en volle majesteit beschouwen; laat hij zijn blik afwenden van de nietigheden die hem omringen. Laat hij opzien, naar dat schitterende licht, dat als een eeuwige lamp het heelal moet beschijnen, laat de wereld hem zijn als een stip, vergeleken bij de wijde baan, die dit hemellichaam beschrijftGa naar voetnoot1), en dat hij zich dan verbaze, hoe die wijde zonnebaan weer niets is dan een fijn streepje, ten opzichte van den weg, die de sterren in hun wenteling door het uitspansel doorlóópen. Doch, indien onze blik niet verder reikt, laat dan onze verbeeldingskracht te hulp komen: zij zal eerder het bevatten moede worden, dan de natuur het voortbrengen. Deze heele zichtbare wereld, is slechts een onmerkbare stip in den wijden omvang der natuur. Geen voorstelling kan haar benaderen. Al stijgt onze verbeelding ook op, verre voorbij de denkbare ruimten, wij brengen slechts atomen voort, naast de grootsche werkelijkheid. Het heelal is een bol waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is.... Dat de mensch, tot zichzelven wedergekeerd overpeinze wat hij is in vergelijking met wat is; laat hij zich beschouwen als een dolende op deze afgelegen plek | |
[pagina 46]
| |
in de natuur, laat hem leeren om vanuit de enge kluis die hij bewoont - ik bedoel het heelal - de aarde, de koninkrijken, de steden en zichzelven naar juiste wijze te schatten. Wat is een mensch in het oneindige? Maar wil men hem nog een ander verbazingwekkend wonder doen aanschouwen, laat hem dan de fijnste, onder de voorwerpen die hij kent, onderzoeken. Dan zal bijv. een mijt hem in haar kleine lichaam nog onvergelijkelijk veel kleinere gedeelten doen zien: pootjes met gewrichten, aderen in die pootjes, bloed in die aderen, vochten in dat bloed, droppels in die vochten, dampen in die droppels; laat hij in het verdeelen van ook nog die laatste dingen zijn krachten verbruiken; het allerlaatst bereikbare zij nu het onderwerp van onze bespreking: misschien verbeeldt hij zich dat dáár nu de uiterste kleinheid in de natuur is. Maar ik zal ook daar een nieuwen afgrond voor hem openen. Ik zal hem niet alleen de zichtbare wereld afschilderen, maar de ontzaggelijke grootschheid van de natuur, zooals men die kan waarnemen binnen de grenzen van dit geringe atoom. Hij zal daarin een oneindig aantal werelden zien, waarvan ieder zijn uitspansel, zijn planeten, zijn aarde heeft, in dezelfde verhouding als de zichtbare wereld: op die aarde zijn weer dieren, en ook weer mijten, waarin hij dezelfde dingen als in de voorgaande ontdekken zal; en in de daaropvolgende zal hij steeds opnieuw hetzelfde vinden zonder einde en zonder rust. Laat hij zich verliezen in al die wonderen, even verbijsterend in hun kleinheid, als de andere in hun onmetelijkheid; want wien zal het niet met verbazing vervullen, dat ons lichaam, zoo juist nog onzichtbaar in het heelal, dat op zijn beurt weer onzichtbaar is in het eindelooze, nu plotseling tot een kolos geworden is, een wereld, of liever een Alles, vergeleken bij het niets dat onbereikbaar is? Wie zich aldus beschouwt, zal over | |
[pagina 47]
| |
zichzelven ontzet zijn, en als hij bedenkt hoe hij daar zweeft in de stof die de natuur hem gegeven heeft, tusschen twee afgronden: het Oneindige en het Niets, dan zal hij sidderen bij het zien van die wonderen; zijn weetgierigheid zal in bewondering veranderen en ik geloof dat hij eerder geneigd zal zijn ze in stilte te aanschouwen, dan ze met verwatenheid te onderzoeken. Want wàt toch is de mensch in de natuur? Een niets vergeleken bij het oneindige, een àl vergeleken bij het niets, houdt hij het midden tusschen alles en niets. Eindeloos verre van de uitersten te begrijpen, zijn het doel en de oorsprong der dingen onverbiddelijk voor hem verborgen in een ondoordringbaar geheim; hij is evenmin in staat het niets te zien, waaraan hij onttrokken is, als het oneindige waarin hij verzwolgen wordt. Wat kan hij dus anders doen dan eenige schijngestalten waarnemen van het midden der dingen, in eeuwige wanhoop om ooit hun oorsprong of hun doel te leeren kennen. Alle dingen zijn uit het Niet ontsproten en heffen zich op tot het Oneindige. Wie zal deze verbazingwekkende gangen volgen? De Schepper van al die wonderen begrijpt ze. Maar niemand anders. Omdat de menschen zich nooit verdiept hebben in deze oneindigheden, zijn zij zich in hun overmoed op het onderzoek der natuur gaan toeleggen, alsof zij in eenige evenredigheid tot haar stonden!.... Men denkt natuurlijk, dat men beter in staat is om in het middelpunt der dingen door te dringen dan hun omtrek te omvatten; de zichtbare uitgebreidheid der wereld gaat ons begripsvermogen zichtbaar te boven, maar omdat wij op onze beurt boven de kleine dingen gesteld zijn, verbeelden wij ons, dat wij beter in staat zijn ze ons eigen te maken, en toch is er evenveel bekwaamheid noodig om het Niet, als om het Al te bereiken; voor het een zoowel als voor het ander moet die bekwaamheid eindeloos zijn en het schijnt | |
[pagina 48]
| |
mij toe, dat wie de diepstliggende beginselen der dingen begrepen mocht hebben, óók tot de kennis van het oneindige zou kunnen naderen. Het een hangt van het andere af en het een leidt tot het andere. Deze uitersten raken elkaar en vereenigen zich door van elkaar verwijderd te zijn geweest en vinden elkaar in God en alleenlijk in God terug. Laten wij dus goed weten wat wij waard zijn: wij zijn iets en zijn niet alles; ons wezen maakt, dat de kennis der eerste beginselen, die uit het Niet geboren zijn, ontoegankelijk voor ons is en het weinige wàt wij zijn, verbergt ons het gezicht op de oneindigheid’.... Men kan Pascal's bekend fragment - waarin hij, zooals wij gezien hebben, de verbijstering schildert van den mensch die zich bewust wordt van het eindelooze - niet welsprekender commenteeren dan met deze woorden van MicheletGa naar voetnoot1): ‘Wat wist men vóór 1600 van het oneindige? Niets. Niets van het oneindig groote, niets van het oneindig kleine. De zoo dikwijls aangehaalde, beroemde bladzijde van Pascal over dit onderwerp, is de naïeve verbazing van de zoo oude en zoo jonge menschheid, die haar grenzelooze onwetendheid begint in te zien, eindelijk de oogen opent voor de werkelijkheid en ontwaakt tusschen twee afgronden. Iedereen weet dat Galileï in 1610, toen hij uit Holland het vergrootglas ontvangen had, een telescoop vervaardigde, hem richtte en den hemel ontwaarde. Maar het is minder algemeen bekend, dat Swammerdam, met al zijn genie gebruik makende van den ontworpen microscoop, hem naar beneden richtte en het eerst de levende oneindigheid bespeurde, de wereld der bewegende atomen. Zij volgen elkaar op. In het tijdperk waarin de groote Italiaan stierf (1642) werd de Hollander, de Galileï | |
[pagina 49]
| |
van het oneindig kleine geboren.’ Opmerkelijk is het, de heer Brunschvicg heeft er reeds de aandacht op gevestigd, dat de gedachte van Pascal aan Swammerdam's ontdekking voorafgaat. Nadat Pascal dus de plaats heeft beschreven, die de mensch in het heelal inneemt, ontwikkelt hij zijne denkbeelden verder en laat hij ons zien dat wij in alle dingen op dezelfde wijze zweven tusschen twee uitersten: ‘te veel geluid maakt ons doof, te veel licht verblindt, wat te ver af, of te dicht bij is, kunnen wij niet goed zien, een te lang of een te kort betoog is duister voor ons, te groote waarheden overweldigen onzen geest... te veel genot wordt onaangenaam, veel gelijkluidende tonen mishagen ons in de muziek; en te veel weldaden maken ons kregel.... Wij voelen noch den hoogsten graad van warmte noch dien van koude. Alle uitersten zijn ons vijandig; wij kunnen dan niet meer van voelen spreken; ons voelen wordt tot lijden. Te groote jeugd, en te hooge ouderdom belemmeren den geest, evenals te veel en te weinig onderricht... Dat is dus onze ware toestand; en dat maakt ons onbekwaam om iets zeker te weten of geheel onwetend te zijn. Wij drijven rond, te midden van een eindelooze uitgebreidheid, immer dobberend en onzeker, van hier naar ginds gedreven. Aan wàt wij ook denken ons vast te kunnen klemmen, het wankelt en laat ons los en als wij het volgen, ontsnapt het aan onzen greep, glipt weg uit onze handen en vlucht in eeuwige vlucht. Niets blijft voor ons stil staan. Dat is de natuurlijke toestand van 't leven en tegelijk druischt het lijnrecht tegen onze neigingen in; wij branden van begeerte om een stevigen bodem en een laatsten vasten grondslag te vinden, om er een toren op te bouwen, die zich oneindig hoog verheft, doch heel het door ons gelegde fondament kraakt, en de aarde opent zich tot afgronden.’ Wat doet het er dan toe, | |
[pagina 50]
| |
of we iets meer of iets minder van de ons omringende dingen begrijpen? Wat doet het er toe of we een jaar of tien langer of korter leven, de afstand tot de eeuwigheid blijft toch even groot. ‘Ten opzichte van het oneindige is al het eindige gelijk.... Hoe zou het ook kunnen, dat een deel het geheel kende?’ Zelfs niet enkele deelen van het geheel kunnen wij leeren kennen, want alles staat in zulk een nauwen samenhang tot elkaar, dat men het één niet zonder het ander en zonder het geheel kan doorgronden. ‘En wat ons onvermogen voltooit is, dat de dingen zelf eenvoudig zijn en dat wij zijn samengesteld uit twee tegenstrijdige, ongelijksoortige naturen: de ziel en het lichaam’. De mensch is voor zichzelf het grootste raadsel der natuur; want hij kan niet begrijpen wat het lichaam en nog minder wat de geest eigenlijk is en nog het allerminst, hoe een lichaam en een geest vereenigd kunnen zijn. Hoe kan hij, kortstondig, sterfelijk wezen, de eeuwige natuur begrijpen? De afzonderlijke dingen vergaan en veranderen van oogenblik tot oogenblik en de mensch ziet ze slechts in het voorbijgaan. Alles ontsnapt aan onze uitgestrekte handen. (72). Overal in de Pensées, vinden wij dezelfde angstige hunkering naar het Onbekende terug, die wij met zoo treffende schoonheid in de 72e gedachte beschreven zagen: ‘de eeuwige stilte der oneindigheden’ vervult Pascal met huivering. ‘Als ik de verblinding en de armzaligheid van den mensch zie’, roept hij elders uit, ‘als ik het zwijgende heelal aanschouw, de menschheid zonder licht, aan zichzelve overgelaten, en als verdwaald in dien uithoek van de wereld, zonder dat hij weet wie er hem geplaatst heeft en wat hij er is komen doen, wat er van hem wordt als hij sterft, onbekwaam tot eenige kennis, dan word ik met ontzetting vervuld, als een mensch, dien men slapend naar een verlaten en schrikwekkend | |
[pagina 51]
| |
eiland gedragen had en die ontwaakte, zonder te weten waar hij is en hoe hij weer weg kan gaan. En dan verbaas ik mij erover dat men niet in wanhoop vervalt over zulk een ellendigen toestand....’ (693). ‘Wanneer ik den korten duur van mijn leven overpeins, dat zich oplost in de eeuwigheid die voorafgaat en die volgt, de kleine ruimte die ik inneem en zelfs die ik zie, terwijl ik wegzink in de oneindige uitgestrektheid der ruimten, die ik niet ken en die mij niet kennen, dan ben ik verbaasd en ontzet dat ik mij hier en niet ginds bevind, want er is geen reden waarom hier veeleer dan daar, waarom nu en niet later;...’ (205). ‘Het is vreeselijk, alles wat men bezit te zien wegvloeien.’ (212). Wij denken hier onwillekeurig aan de dichters en schrijvers der romantische school. Ook zij hebben evenals Pascal het groote mysterie van het leven bezongen en hun wanhoop geuit over de vergankelijkheid der dingen. Men hoeft slechts vluchtig in hun werken te bladeren om talrijke voorbeelden te vinden. Zoo bijv. de Vigny in La Maison du Berger: ‘Vivez, froide nature, et revivez sans cesse
Sur nos pieds, sur nos fronts, puisque c'est votre loi;
Vivez, et dédaignez, si vous êtes déesse,
L'homme, humble passager, qui dut vous être un roi.
...................
Nous marcherons ainsi, ne laissant que notre ombre
Sur cette terre ingrate, où les morts ont passé.’...
En Alfred de Musset in zijn Espoir en Dieu: ....‘malgré moi, l'infini me tourmente.
Je n'y saurais songer sans crainte et sans espoir;
Et, quoi qu'on en ait dit, ma raison s'épouvante
De ne pas le comprendre, et pourtant de le voir.
Qu'est-ce donc, que ce monde, et qu'y venons nous faire....’
| |
[pagina 52]
| |
En Lamartine in deze regelen van Le Pèlerinage d' Harold: ‘Triomphe, disait-il, immortelle Nature
Tandis que devant toi, ta frêle créature
Elevant ses regards, de ta beauté ravis
Va passer et mourir! Triomphe! tu survis!
Le brin d'herbe foulé se flétrit sous mes pas
Plus riante et plus jeune au moment qu'il expire,
Hélas! comme à présent tu sembles lui sourire
Et t'épanouissant dans toute ta beauté
Opposer à sa mort ton immortalité.’
En in Le golfe de Baïa van denzelfden dichter: ‘Ainsi tout change, ainsi tout passe;
Ainsi nous-mêmes nous passons,
Hélas! sans laisser plus de trace
Que cette barque où nous glissons
Sur cette mer où tout s'efface.’
De overeenkomst tusschen deze verschillende teksten geeft mij aanleiding met een enkel woord te spreken over het z.g. romantisme van Pascal. Victor Cousin is, meen ikGa naar voetnoot1), de eerste geweest, om den schrijver der Pensées te kenschetsen als een voorlooper der lyrische dichters van het begin der 19de eeuw; hij achtte hem een ‘âme malade’, te vergelijken bijv. met een René, een Werther of een Manfred. Kunnen wij met dit oordeel instemmen? De bekende literator Gustave Lanson omschrijft het romantisme en de lyriek in het algemeen aldus: ‘Het lyrisme dat ons boeit is dat waar steeds het universeele in doorschemert: het vindt achter de droefenis en de ver- | |
[pagina 53]
| |
langens van den enkeling, het ontdekt achter de talrijke vormen in de natuur, het stelt en zoekt overal de problemen van het zijn en het worden. Wat zijn wij? Waarheen gaan wij? In alle gevoelsondervindingen, in de liefde bijv. vindt de dichter het vergankelijke en beperkte van ons leven terug. Wat is toch die ikheid, die steeds ontglipt, daar waar alles wegvliedt in de wereld der verschijnselen? En de dood, die dat wegvlieden stuit, is hij een doel, een einde, een overgang? Wat is er daarginds? En wat is de oorzaak? de oorzaak van de ikheid die ik ben; de oorzaak van het heelal dat ik in mij weerspiegel?.... Het romantisme, en dat juist maakt het groot, wordt geheel doortrild door metaphysische huiveringen.’Ga naar voetnoot1) Wij vinden in de Pensées een ‘romantisme’ terug, dat inderdaad beantwoordt aan Lanson's definitie en Victor Cousin schijnt dus gelijk te hebben. Toch moeten wij stellig een onderscheid maken. In de werken der eigenlijke romantici, vinden wij voorzeker, naast de uiting van ‘de droefenis en verlangens van den enkeling’ een pogen om de oorzaak der zwaarmoedigheid die hem verteert te verklaren en een uitweg, een geneesmiddel te zoeken. Ik denk bijv. aan het idealisme van Lamartine, zijn kinderlijk geloof, dat hem voor wanhoop behoedde en hem stillen vrede schonk. Ik denk ook aan het edele stoïcisme van de Vigny, aan zijn fiere houding tegenover het leed en hoe hij troost vond in de overtuiging dat, waar alles voorbijgaat en ineenstort, toch de gedachte blijft die van geslacht op geslacht wordt overgebracht en de ware grootheid van den mensch uitmaakt. Maar al treffen we in de geschriften van Pascal en van de groote lyrische dichters ook verwante beschouwingen aan, toch is hun pessimisme niet | |
[pagina 54]
| |
gelijksoortig: er is zelfs een radicaal contrast tusschen hun geestesgesteldheid. De smart, die de romantici in hun dicht en proza werken uitzongen was - vervuld als zij waren van hun ikheid: het hatelijk ik - veelal geboren uit eigen ondervonden teleurstellingen: bedrogen liefde of eerzucht, vergeefsche verwachtingen en zij stelden als 't ware de heele schepping aansprakelijk voor hun persoonlijke désillusies. Ook beschouwden zij hun somberheid als iets heel buitengewoons en verhevens dat hen verre boven de menigte plaatste. De René's, de Chatterton's, de Manfred's en hun soortgenooten waren overtuigd dat zij een bijzondere plaats in de wereld innamen en bestemd waren tot weergaloos lijden en ongeluk. Met een mengelmoes van medelijden en verachting, keken zij vanuit den ivoren toren, waarin zij zich hooghartig opgesloten hadden, naar de gewone menschheid, die daar beneden warrelde; zij koesterden hun leed, hun Weltschmerz, omdat zij er een zeker kenteeken van hun meerderheid in meenden te bespeuren. In hun oogen kon alleen een uitverkoren geest het heimwee naar het Oneindige gevoelen en de ‘hommes fatals’, de ‘beaux ténébreux’, zooals de oneerbiedige menigte ze noemde, schepten er behagen in hun zielesmart tot zelfs in hun haardos en in den strik van hun das te uiten! Pascal's pessimisme is van geheel anderen aard: minder aristocratisch dan dat van Chateaubriand of Byron bijv., ook minder sentimenteel, maar meer wijsgeerig. Wel verre van den dorst naar het Oneindige, die hem kwelt, als een meerderheid te beschouwen, vindt hij dien bij alle menschen terug: hij beschouwt hem als eigen aan de menschelijke natuur en die opvatting heeft hem de diepe gedachten (die wij weldra zullen behandelen) over onze behoefte aan afleiding ingegeven. Inplaats van zich te beroemen op dat heimwee naar het Absolute, zooals de | |
[pagina 55]
| |
romantici deden, is het hem een aansporing tot nederigheid, het overtuigt hem dat de leeringen van de Schrift waarheid bevatten, volgens welke de mensch, sinds den zondeval, gedoemd is als een blinde in de wereld rond te tasten, met een eeuwige hunkering in zijn hart naar het verloren paradijs. En daarom heeft, naar mijn bescheiden meening, Victor Cousin ongelijk, met Pascal en de romantici als gelijksoortige geesten te beschouwen en moet men een dergelijke opvatting bestrijden. Hij had niet een ‘âme malade’, zooals de romantici, hij deelde geenszins hun trots en hun vergoding der ikheid. Ook heeft Cousin hem zeer ten onrechte een twijfelaar genoemd. Pascal's geloof was onwrikbaar en de dorst naar het Oneindige waardoor hij zich mèt de gehééle menschheid gekweld voelde, was hem een bewijs te méér van de waarheid der christelijke leer, een onmiskenbare bevestiging van het dogma van den zondeval Laten wij, na deze korte uitweiding, weer tot de Pensées terugkeeren. De mensch dus, zonderling mengelmoes van materie en geest, kan noch de stoffelijke, noch de geestelijke dingen geheel doorgronden. Toch philosofeeren we gaarne en we zijn trotsch, wanneer men ons voor zeer oordeelkundig houdt. Het kost ons moeite om onze onwetendheid te erkennen. In dit verband haalt Pascal een gezegde van Epictetus aan: ‘Waarom’ vraagt die wijsgeer, ‘worden wij niet boos als iemand zegt dat wij hoofdpijn hebben, en wèl als men beweert dat wij slecht redeneeren, of een verkeerde keus doen? Dat komt omdat wij heel zeker zijn, dat wij geen hoofdpijn hebben.... Maar wij zijn niet zoo overtuigd dat wij het rechte gekozen hebben.’ ‘Hoe komt het,’ vraagt op zijn beurt Pascal, ‘dat een kreupele ons niet ergert, maar wèl een kreupele geest? Omdat een kreupele erkent dat wij goed loopen, maar een | |
[pagina 56]
| |
kreupele geest zegt dat wij het zijn, die gebrekkig redeneeren.’ (80) Hij weidt uit over alle oorzaken die samenwerken om ons oordeel te vertroebelen en ons op dwaalwegen te leiden; hij noemt die: ‘misleidende machten’. De ware christen kent de grenzen van zijn rede en de vele hinderpalen, die onzen geest belemmeren eenige zekerheid te bereiken, mits de goddelijke genade ons te hulp komt; hij erkent, dat wij de speelbal zijn van onze blinde hartstochten en in alles slechts het middelmatige kunnen bereiken. Omtrent die ‘misleidende machten,’ waaraan wij ten prooi zijn, heeft Pascal geestige en fijne opmerkingen gemaakt. De verbeelding neemt onder die machten een eerste plaats in. Zij is een vijandin van het gezond verstand, want zij kan ons de ergste dwaasheden wijs maken en dan luistert men niet meer naar rede. Wat een genoegens kan de verbeelding ons schenken! Verondersteld dat een dom mensch in den waan verkeert, dat hij knap is. Welnu, dan zal hij met veel zekerheid over alles spreken en zonder schroom zijn inzichten verdedigen, terwijl lieden, die minder verblind zijn voor zichzelven, hun eigen ideeën wantrouwen en zich vreesachtig toonen in een discussie. Het verwaand optreden van pedante menschen geeft ze dikwijls een zeker overwicht bij oppervlakkige beoordeelaars. De verbeelding kan de dwazen niet wijs, maar wèl gelukkig maken; het verstand kan ons alleen maar ongelukkig maken, omdat het onze onwetendheid openbaart: de een geeft ons een gevoel van trots, het andere van schaamte. (82). Wat hangt er niet een boel af van verbeelding en uiterlijken schijn! (82). ‘Zoudt gij niet denken, dat gindsche magistraat, wiens hooge leeftijd iedereen ontzag inboezemt, zich slechts door de zuivere rede laat leiden en dat hij de kern der dingen beoordeelt, zonder zich te laten beïnvloeden door nietswaardige bijkomstigheden | |
[pagina 57]
| |
die op de verbeelding van zwakkere geesten werken? Zie hem ter kerke gaan met vromen ijver... Zie hoe hij er zich toe zet om met voorbeeldigen eerbied naar de preek te luisteren. Verschijnt nu de prediker en heeft hij van nature een schorre stem en een zonderling uiterlijk, heeft zijn barbier hem slecht geschoren en is hij bovendien bij toeval door modder bespat, dan wed ik dat, welke groote waarheden hij ook verkondige, onze raadsheer zijn ernst verliezen zal.’ (80). ‘Als een wijsgeer - zelfs de grootste - over een plank moet loopen, die meer dan voldoende breed is, maar onder die plank gaapt een afgrond, dan zal, hoe zijn verstand hem ook overtuige dat hij daar veilig overheen kan gaan, zijn verbeelding hem toch de baas zijn.... Liefde en haat veranderen het aangezicht van het Recht. En hoeveel rechtvaardiger vindt een van te voren goed betaalde advocaat niet de zaak die hij bepleit.... Vermakelijke rede, die door elke windvlaag van richting kan veranderen;.... als de geneesheeren geen toga's en muildieren hadden en de doctoren geen vierkante mutsen en tabbaards van vier banen te wijd, dan zouden ze de menschen geen rad voor de oogen kunnen draaien.... Slechts de krijgslieden hebben zich niet zoo vermomd, omdat zij inderdaad een rol van beteekenis spelen: zij laten zich gelden door hun kracht, de anderen door hun kunsten.’ (82). ‘Onze verbeelding vergroot kleinigheden, zoodat zij van overdreven belang voor ons worden en in hare vermetelheid verkleint zij groote dingen tot op haar maat, bijvoorbeeld wanneer de mensch over God spreekt.’ (84). De eigenliefde is ook een misleidende macht’ van beteekenis. We zijn niet tevreden met de persoonlijkheid die wij nu eenmaal zijn, maar we willen in de oogen van onze naasten anders schijnen dan we werkelijk zijn. Die fictieve persoonlijkheid schikken we dan op met allerlei | |
[pagina 58]
| |
deugden, maar ons werkelijke wezen verwaarloozen we onder de hand. En als we van nature edelmoedig of trouw zijn, dan zorgen we dat iedereen het wete, opdat onze fictieve persoonlijkheid dan óók met die deugden getooid worde: ja, we gaan zóó ver dat we zelfs geen bezwaar zouden maken om een lafheid te doen, wanneer we daardoor een reputatie van moed konden verwerven. (147). Zelfs de meest rechtvaardige mensch zal een slecht rechter zijn, als zijn eigenliefde er mee gemoeid is; zóó moeilijk is het om rechtvaardig te zijn, dat men soms onrechtvaardig is om het niet te schijnen.’ Het kan bijv. gebeuren, dat een advocaat het proces van een naasten bloedverwant laat verliezen, uit angst dat hij anders voor partijdig gehouden zou worden. (82). Als men een betrouwbaren leidsman in het leven wil hebben, zeggen sommige wijsgeeren, dan moet men de natuur volgen. Maar wat is die hooggeroemde ‘natuur’ eigenlijk? De gewoonte, dàt is wat wij ‘natuur’ noemen. (89). ‘Wat zijn onze natuurlijke beginselen anders dan onze aangewende beginselen?’ (92). ‘Vaders vreezen, dat de natuurlijke kinderliefde zal verdwijnen. Wat is dat dan voor een natuur die uitgewischt kan worden?... Ik vrees dat die natuur zelve een eerste gewoonte is, evenals de gewoonte een tweede natuur kan worden.’ (93). Welk een dwang kan de gewoonte niet uitoefenen! ‘De keuze van een beroep, is de belangrijkste zaak van het heele leven en het toeval beschikt er over: de gewoonte maakt metselaars, soldaten, leidekkers... Door die beroepen in onze kindsheid te hooren prijzen en andere te hooren verachten, wordt onze keuze bepaald.’ (97). ‘Het is bedroevend zooveel Turken, heidenen en ongeloovigen de sleur van hun vaderen te zien volgen, alleen omdat zij het vooroordeel hebben meegekregen, dat het 't beste is.’ (98). Deze overdenkingen van Pascal herinneren | |
[pagina 59]
| |
ons aan de volgende bekende versregels uit Voltaire's Zaïre. ‘Je le vois trop, les soins qu'on prend de notre enfance
Forment nos sentiments, nos moeurs, notre croyance.
J'eusse été près du Gange esclave des faux dieux,
Chrétienne dans Paris, musulmane en ces lieux:
L'instruction fait tout et la main de nos pères
Grave en nos faibles coeurs ces premiers caractères,
Que l'exemple et le temps nous viennent retracer
Et que peut-être en nous Dieu seul peut effacer.’
Volgens Pascal, bepaalt gewoonlijk onze begeerte ons oordeel. De dingen zijn goed of kwaad, al naar den kant waarvan we ze bezien. De begeerte nu, dwingt ons oordeelsvermogen om alleen maar te letten op datgene, wat met onze verlangens strookt en niet op het andere en zóó komt 't dat wij de dingen slechts van één kant zien. (99). Onze vooroordeelen en vooral onze eigenliefde, maken ons blind voor de waarheid. Van nature houden we alleen maar van ons zelf. Maar we weten àl te goed, hoe vol gebreken en zwakheden we zijn en daarom probeeren we onze tekortkomingen voor onszelf en voor onze naasten te verbergen, en vinden we het zéér onaangenaam als ze ontdekt worden. We zijn er niets op gesteld, dat men ons de waarheid zegt, we vinden het prettig als de menschen zich in ons voordeel vergissen en we willen meer achting genieten dan we waard zijn. (100). Met een bitterheid, gelijk aan die van La Rochefoucauld, schildert Pascal hoe ons oordeel en onze daden door de eigenliefde beinvloed worden. ‘Zoo komt het dat iemand, die er belang bij heeft onze liefde te winnen, ons geen dienst zal bewijzen die ons onaangenaam zou kunnen zijn: men behandelt ons, zooals wij behandeld wenschen te worden: we haten de waarheid en men verbergt haar voor ons; we willen gevleid worden, men vleit | |
[pagina 60]
| |
ons, we willen bedrogen zijn, men bedriegt ons.’ (100). Hoe hooger iemand op de maatschappelijke ladder staat, hoe minder hij de waarheid te weten komt: men vreest menschen van wie men afhangt, of die ons gunsten zouden kunnen schenken, te mishagen: ‘Een vorst kan heel Europa ten spot zijn en hij alleen weet er niets van.’ (100). De heele samenleving is op zulk onderling bedrog gegrondvest en weinig vriendschapsbanden zouden bestaanbaar blijken, wanneer ieder wist wat zijn vriend in zijn afwezigheid, in alle oprechtheid, van hem zeide. ‘De mensch leeft dus in vermomming, leugen en huichelarij, zoo wel wat hemzelven als anderen betreft. Hij wil de waarheid niet hooren en hij vermijdt het die aan anderen te zeggen; en al die neigingen zoo ver van recht en rede verwijderd, vinden hun natuurlijken oorsprong in zijn hart.’ (100). ‘Ik houd het voor zeker dat, indien alle menschen wisten wat de een van den ander zegt, er geen vier vrienden op de wereld zouden overblijven.’ (101). Nog andere valstrikken spant de eigenliefde ons. Als wij bijv. ontdekken, dat we een of andere ondeugd met een groot man gemeen hebben, dan gevoelen we ons zéér gevleid en we verbeelden ons, dat we daardoor boven de gewone menschheid verheven zijn: we vergeten, dat het juist hunne gebreken zijn die groote mannen aan het gros der menschheid bindt; al staan zij nóg zoo hoog, zij hebben toch ook hun feilen, waardoor zij zich aan de gewone stervelingen verwant toonen: ‘zij zijn grooter dan wij, omdat hun hoofden boven de onze uitsteken, maar hun voeten staan even laag.’ (103). Behalve de verbeelding, de gewoonte en de eigenliefde, zijn er nog tallooze bedriegende machten, die ons belagen. Het is moeielijk om iets aan iemands oordeel te onderwerpen, zonder van te voren onwillekeurig dat oordeel te beïnvloeden. Als men bijv. zegt: ‘ik vind dat mooi | |
[pagina 61]
| |
en hoe denkt gij er over?’ dan loopt men kans dat degeen die ondervraagd wordt, òf wel uit volgzaamheid antwoordt: ‘ik vind het óók mooi,’ of juist tot tegenspraak geprikkeld, zegt: ‘ik vind het leelijk.’ Wij doen beter, als wij een vraag stellen, er niet onze eigen meening bij te voegen, maar ook ons stilzwijgen kan op verschillende wijzen worden uitgelegd; zelfs onze gelaatsuitdrukking en onze toon kunnen onze gevoelens verraden en aldus kan ons oordeel door suggestie vertroebeld worden. (105). Dat oordeel, waaraan we zoo hechten, is niet standvastig: wij denken nooit tweemaal precies op dezelfde manier over iets. ‘Ik kan over mijn werk niet oordeelen als ik er aan bezig ben; ik moet doen als de schilders en er een eind van af gaan staan; maar niet te ver. Hoe ver dan? Raad eens!’ (114). Onze gevoelens zijn even wisselvallig als onze meeningen. ‘De tijd heelt smarten en legt oneenigheden bij, omdat de mensch verandert.’ (122). ‘Hij heeft die vrouw niet meer lief, die hij tien jaar geleden lief had. Ik wil het wel gelooven: zij is niet meer dezelfde en hij óók niet. Hij was jong en zij ook; nu is zij heel anders. Misschien zou hij haar nog liefhebben zooals zij vroeger was.’ (123). Aldus toont Pascal ons aan, hoe de mensch, wanneer hij aan zichzelven wordt overgelaten, geen enkel steunpunt heeft: alles ontglipt aan zijne handen; niets is standvastig: noch de rechter, noch het te rechten voorwerp, de dingen veranderen van oogenblik tot oogenblik, de mensch zelf verschilt heden van wat hij gisteren was en morgen zal hij weder geheel anders zijn. Wáár moet hij zich dan aan vastklampen? Zich vredig neervlijen op het zachte hoofdkussen van het niet weten? Die raad van den ouden Montaigne, moest den schrijver der Pensées al heel belachelijk toeschijnen. Hebben ten allen tijde de menschen het niet vruchteloos trachten te doen en is het hun ooit gelukt in hun onwetend- | |
[pagina 62]
| |
heid te berusten? Pascal zag te goed in, dat onze geest behoefte heeft aan zekerheid en slechts zeer weinigen kunnen leven zonder zich vragen te stellen. Diep voelde hij de tragedie van ons bestaan. Wie heeft zichzelven kunnen ontvlieden, wie heeft nooit in wanhoop de levensraadselen overpeinsd? Deze bedenkingen hebben Pascal zijn vermaarde theorie over de afleiding (waartoe wij nu genaderd zijn) ingegeven. Hij is n.l. tot de overtuiging gekomen, dat alle ongerief en moeilijkheden die de menschen zich op den hals halen, alleen dáár uit voortkomen, dat zij niet rustig in een kamer kunnen blijven. Als wij de kunst verstonden om met genoegen thuis te zitten, en daarbij genoeg geld hadden om in ons onderhoud te voorzien, dan zouden wij niet zoo snakken naar reizen en trekken, naar allerlei bezigheden en verzetjes. En waarom hebben wij zooveel afleiding noodig? Omdat wij er tegenop zien aan onze overpeinzingen te worden overgelaten en wij zijn daar zoo bang voor juist omdat wij niet kunnen berusten in onze onkunde en omdat de gedachte aan het wisselvallige en raadselachtige van ons bestaan ons tot een kwelling wordt, zoodra wij den tijd tot nadenken hebben. Altijd weer kloppen wij aan de Poort van het Onbekende, altijd weer is het bewustzijn van onze onmacht en onwetendheid ons tot een schrijnend leed. (139). ‘Het eenige wat ons troost in onze ellende, is de afleiding en toch is zij de grootste onzer ellenden.’ (171). ‘Daar de menschen geen middel wisten tegen den dood, de ellende en de onwetendheid, hebben zij zich verbeeld dat ze gelukkiger zouden zijn, door er niet aan te denken.’ (168). Wij trachten allen aan onszelven te ontvluchten: ‘daarom houden de menschen zooveel van luidruchtigheid en drukte; daarom is gevangenisstraf zoo'n afschuwelijke kwelling, daarom is het genot van de eenzaamheid zoo iets onbegrijpelijks.... | |
[pagina 63]
| |
Zoo gaat het heele leven voorbij: men zoekt rust door het bestrijden van eenige moeielijkheden, en als men ze overwonnen heeft wordt de rust onverdragelijk.... Zóó ongelukkig is de mensch, dat hij zich verdrietig zou voelen zelfs zonder een bepaalde aanleiding tot verdriet, alleen al door zijn natuurlijken aanleg.... en hij is tegelijk zóó lichtzinnig, dat de minste kleinigheid, bijv. een billard en een bal die hij voortbeweegt voldoende zijn om hem afleiding te bezorgen.... Iemand brengt zijn dagen zonder verveling door, met elken dag een weinig te spelen. Geef hem elken morgen het geld dat hij iederen dag kan winnen, op voorwaarde dat hij niet meer speelt: gij maakt hem ongelukkig... Hoe komt het dat deze man, die weinige maanden geleden zijn eenigen zoon verloor, en die, door processen en geschillen overstelpt, van morgen zoo van streek was, er nu niet meer aan denkt? Verwonder u daar niet over: hij is geheel en al bezig te kijken waar dat wilde zwijn heen zal gaan, dat de honden met zooveel drift al zes uur lang vervolgen. Er is niet meer noodig. Als men van een mensch, hoe bedroefd hij ook zij, gedaan kan krijgen dat hij eenige afleiding zoekt, dan is hij gedurende dien tijd gelukkig. En hoe gelukkig iemand ook zij, als hij geen afleiding heeft, of niet vervuld is van den een of anderen hartstocht, of van een verzetje, waardoor de verveling verhinderd wordt hem te bekruipen, dan zal hij weldra knorrig en ongelukkig zijn.... Let eens op! wat is het anders, opperintendant, kanselier, eerste president te zijn, dan in de gelegenheid te verkeeren dat, van 's morgens vroeg af, drommen lieden tot hen komen om hun geen uur van den dag den tijd te laten aan zichzelven te denken. En vervallen zij in ongenade en worden zij naar hunne landgoederen teruggestuurd, waar het hun noch aan vermogen, noch aan bedienden... ontbreekt, dan is het onvermijdelijk dat zij zich | |
[pagina 64]
| |
rampzalig en verlaten gevoelen, omdat niemand hen belet aan zich zelven te denken.... De koning is omgeven van lieden die op niets anders bedacht zijn, dan om hem afleiding te verschaffen en hem te verhinderen zich aan zijn eigen gedachten over te leveren. Want koning of niet, hij is ongelukkig als hij aan zichzelven denkt.’ (139). Men doet de menschen geen dienst met hen aan hunne drukke bezigheden te ontrukken, ‘want dan zouden zij denken aan hetgeen zij zijn, vanwaar zij komen en waar zij heengaan.’ (143). ‘Niets is zoo onverdragelijk voor een mensch, als in volkomen rust te zijn, zonder harstochten, zonder zaken, zonder afleiding, zonder inspanning. Dan voelt hij zijn nietigheid, zijn verlatenheid, zijn beperktheid, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht, zijn ledigheid. Dadelijk zullen uit de diepte van zijn ziel verveling, somberheid, droefheid, hartzeer, spijtigheid en wanhoop oprijzen.’ (131). Pascal's gedachten over de afleiding zijn voorzeker suggestief: wij vinden er een kern van waarheid in, maar toch moeten wij niet verblind zijn voor den paradoxalen kant van zijn betoog. Maken eenzaamheid en werkeloosheid ons alléén zwaarmoedig, omdat de gedachten aan het armzalige van ons menschen bestaan ons dan bekruipen? Ik geloof het niet. Wij zijn geschapen voor de samenleving en om te handelen en bezig te zijn; onze hersens hebben behoefte aan indrukken van buiten. Als wij in langdurige rust en afzondering verwijlen, blijven vele faculteiten van onze psyche werkeloos, waaruit een natuurlijk gevoel van onbevredigdheid en misnoegen voortkomt. Spreekt uit Pascal's theorieën ook niet een zekere minachting voor afleiding in het algemeen? En is er geen hooger soort van geestesontspanning dan waarmee hij rekening schijnt te houden? Ik heb reeds aangetoond dat hij, hoewel hij zelf als schrijver een groot artiest was, niet zeer gevoelig bleek te zijn | |
[pagina 65]
| |
voor kunst en de eigenschap om van het schoone te genieten miste of veeleer, onder invloed van het jansenisme, onderdrukte. In zijn oogen waren dicht- en schilderkunst, tooneelvoorstellingen en romans, ijdele vermaken: hij schijnt geen onderscheid te hebben gezien tusschen een vertooning van acrobaten en een treurspel van Racine. Men zou kunnen opmerken dat hij zelf een heele verzameling gedachten, die tot het domein der aesthetica behooren, heeft nagelaten: over wat men onder een goeden stijl verstaan moet, over de norm van schoonheid die wij in ons dragen over goeden smaak, enz. Maar hij zou stellig antwoorden, dat de schoonheid in het algemeen, slechts een middel en geen doel op zichzelf mag zijn; het schoone kan en moet zich in dienst van het heilige stellen, maar zoodra de kunst er toe bijdraagt om de menschen aan de beschouwing van het goddelijke en van hun eigen nietigheid te onttrekken, is zij niets anders meer dan een minderwaardig tijdverdrijf. Ook verbaast het ons, dat Pascal intellectueelen arbeid en alle mogelijke ambtelijke bezigheden, eveneens als loutere ‘afleidingen’ schijnt te minachten. Zoolang wij niet om den broode werken, ziet hij in de inspanning, die wij ons getroosten, niets dan steeds dienzelfden drang om aan ons rampzalig ik te ontvluchten. ‘Let eens op, wat is het anders, opperintendant, kanselier, eerste president te zijn,’ hebben wij hem hooren vragen, ‘dan in de gelegenheid te verkeeren, dat van 's morgens vroeg af, drommen lieden tot hen komen, om hun geen uur van den dag den tijd te laten aan zichzelven te denken.’ - Is het waarlijk de behoefte om afleiding te zoeken, om met werk overstelpt te zijn, die hooge ambten benijdenswaardig maakt, en heeft onze wijsgeer niet de voldoening beseft die de gedachte geeft zich aan een groote taak | |
[pagina 66]
| |
te wijden? Zou hij, de vermaarde wiskunstenaar en uitvinder, de zuivere vreugden die inspanning en hersenarbeid ons schenken, nooit gesmaakt hebben? Zou de liefde voor den arbeid niet van edeleren oorsprong zijn, dan Pascal wil doen voorkomen en zou het slechts een geneesmiddel tegen verveling en zwaarmoedigheid zijn dat de geleerde zoekt in zijn laboratorium en de magistraat in zijn kabinet? Kunsten en wetenschappen, komen er eenigszins berooid af in de Pensées. Schoonheid en geestesinspanning, geven voorzeker afleiding aan onze gedachten, maar hoe verheffend werken dergelijke afleidingen niet op ons menschenbestaan en al zal Pascal wel een verschil hebben erkend tusschen hoogere en lagere soorten van ontspanning, toch hadden wij dit gaarne met nadruk zien uitgesproken. Wij moeten echter niet vergeten, dat ook de fragmenten over de vermaken slechts losse aanteekeningen zijn, die hij later nader uitgewerkt en misschien gewijzigd zou hebben. Ik gun mij het genoegen om, als tegenhanger van Pascal's betoog, een zinsnede te plaatsen van Saint François de Sales, wiens oogen juist zoo openstonden voor schoonheid en die geestelijke inspanning niet alleen als een tijdverdrijf, maar als een vreugde op zichzelf beschouwde. ‘Zooals werklieden, die edelsteenen graveeren en slijpen, wanneer hun blik, na lang staren op hun fijnen arbeid, vermoeid is, gaarne een of andere schoone smaragd vóór zich houden, opdat zij er af en toe naar kijkende, zich in het groen van dien steen verlustigen kunnen en op deze wijze hun pijnlijke oogen tot rust komen, zoo ook heb ik, onder alle beslommeringen van mijn werkkring dóór, steeds plannetjes in mijn hoofd, om een of ander godvruchtig geschrift samen te stellen en daar verdiep ik mij dan in zoodra ik kan, | |
[pagina 67]
| |
om zoodoende mijn geest op te beuren en te ontspannen.’Ga naar voetnoot1) Naast het paradoxale, is er echter een groot deel van waarheid in Pascal's bewering, dat alle moeielijkheden die wij ons op den hals halen, alleen voortkomen uit het feit dat wij niet rustig in een kamer kunnen blijven. Inderdaad, wie van ons kan eenzaamheid verdragen zonder zwaarmoedig te worden? Wie van ons gevoelt geen behoefte af en toe op reis te gaan, niet alleen om zich den geest te verrijken met nieuwe indrukken, maar vooral om de eentonigheid van het dagelijksch leven te ontloopen? En waarom vreezen wij eentonigheid? Omdat eentonigheid het begrip somberheid inhoudt: wij zoeken afleiding voor de somberheid van het dagelijksch leven. Waarom worden bioscopen, café's enz. steeds zoo druk bezocht, wanneer het niet is om aan ons zelf te ontvluchten en gedurende eenige oogenblikken het leven te vergeten? Onze gedachten stemmen ons spoedig droefgeestig: zij dwingen ons steeds om ons bezig te houden met het waarom der dingen. Hoe vele menschen leven voort in jagende activiteit en kunnen niet, zonder in verveling te vervallen, één uur met zichzelf alleen zijn! Verveling zou niet bestaan, als de gedachten van den mensch niet van nature droefgeestig waren. De rust, zegt Pascal, voortbouwend op zijn theorie, is ons zóó onverdragelijk, dat zelfs een lang begeerd geluk, wanneer we het eenmaal bereikt hebben, ons op den duur niet meer bevredigt: ‘wij zoeken nooit de dingen zelf, het is ons om het zoeken alléén te doen.’ (135). Lieden, die van dierengevechten houden, verbeelden zich dat zij vooral belang stellen in de beslissing er van; maar dat is niet zoo: het zien van den strijd alleen is een genoegen en niet | |
[pagina 68]
| |
de eindoverwinning: daar hebben wij gauw genoeg van. En zoo gaat het als wij spelletjes doen, of als we naar de waarheid zoeken; het winnen of vinden op zichzelf voldoet ons minder dan het streven. In een comedievoorstelling vinden wij tooneelen, waar alle personen tevreden en gelukig zijn, vervelend en die waar uitersten van slechtheid of wreedheid afgebeeld worden, weerzinwekkend. Het aanschouwen van een conflict van hartstochten behaagt ons, zoolang het een conflict blijft, maar als er één begint te overheerschen, stuit het ons als ruw geweld. (135). Diezelfde afkeer van rust maakt, dat wij nooit met het heden genoegen nemen. ‘Wij loopen de toekomst vooruit, alsof zij te langzaam kwam, alsof wij haren loop wilden bespoedigen; of wij roepen het verleden terug om het, als te haastig, tegen te houden; wij zijn zóó onvoorzichtig, dat wij ronddwalen in tijden die de onze niet zijn en niet denken aan het oogenblik dat ons werkelijk toebehoort, en zóó lichtzinnig, dat wij terugdenken aan den tijd die niet meer is en onnadenkend het heden, dat alléén werkelijkheid is, ontvluchten. Dat komt omdat het heden gewoonlijk onaangenaam is. Wij verbergen het voor ons zelven omdat het ons bedroeft en als het wèl aangenaam is, dan spijt het ons dat wij het zien verdwijnen. Laat ieder zijn gedachten peilen en hij zal zien dat zij altijd vervuld zijn van het verleden en de toekomst. Zelden denken wij aan het tegenwoordige en àls wij het doen, dan is het alleen om er licht aan te ontleenen tot regeling van de toekomst. Het tegenwoordige is nooit ons doel: het verleden en het tegenwoordige zijn voor ons middelen; alleen de toekomst is ons doel. Aldus leven we eigenlijk nooit, maar hopen te leven; en daar wij ons altijd voorbereiden om gelukkig te worden, is het onvermijdelijk, dat wij het nooit zijn.’ (172). | |
[pagina 69]
| |
Om kort te gaan, Pascal's pessimisme - zooals het zich in de tweede paragraaf der Pensées openbaart - ziet in het leven slechts een voortdurende ontgoocheling. Wij spreken hoogmoedig over ons verstand en onze wetenschap, maar wat zijn zij eigenlijk waard? In de onmetelijkheid der schepping, bekleeden wij menschen een nietig plaatsje, tusschen het eindeloos groote en het eindeloos kleine, die wij niet kunnen bevatten. De beide uitersten gaan ons begrip te boven; wij zien slechts het verband der dingen, maar de oorzaken ontgaan ons. En als wij ons afwenden van de verschijnselen-wereld om ons heen en ons zelven beschouwen, dan begrijpen wij nog beter, hoe beperkt wij zijn. Dan zien wij hoe wij een prooi zijn van bedriegende machten: van de verbeelding, die ons gezond verstand doet schipbreuk lijden, van onze hartstochten, die met alle rede spotten, van de gewoonte, die de meest willekeurige gebruiken wettigt. Wij willen alles verstandelijk beoordeelen, maar hoe kan ons inzicht eenige waarde hebben als onze ikheid nooit hetzelfde blijft en van oogenblik tot oogenblik verandert? Ons verstand zoekt naar waarheid en vindt slechts ondoordringbare geheimenissen, ons hart haakt naar geluk, maar wij weten het niet vast te houden als het ons bereikt heeft. De tragedie van ons menschenleven is, dat wij steeds hunkerend uitzien naar een doel, een eindpunt maar zoodra wij meenen het genaderd te zijn, wenden wij er ons, in onze eeuwige onrust, van af en steeds opnieuw zoeken wij het water, dat nooit onzen dorst vermag te lesschen. Waar alles om ons heen wegvliet of ineenstort, sluiten wij de oogen, om niet tot wanhoop te vervallen. Wij hopen in afleiding van allerlei aard ons armzalig bestaan te vergeten, maar onze vermaken en bezigheden zijn van voorbijgaanden aard, evenals alle dingen en ook zij brengen ons slechts teleurstel- | |
[pagina 70]
| |
ling. Wij loopen zorgeloos in den afgrond, nadat we iets vóór hem geplaatst hebben om hem niet te zien.’ (183). ‘Salomon en Job hebben de menschelijke ellende het best begrepen en beschreven: de een was de gelukkigste, de ander de ongelukkigste der stervelingen: de een kende door ervaring het denkbeeldige van alle genoegens, de andere de werkelijkheid van het leed.’ (174). ‘Zóó ongelukkig zijn we, dat we iets alléén prettig vinden, op voorwaarde dat wij boos worden als het ons mislukt.... Als iemand het geheim uitvond, om zich over iets goeds te verheugen, zonder spijt te hebben wanneer het tegenovergestelde gebeurde, zou hij de levenskunst verstaan.’ (181). Niet alleen elk mensch afzonderlijk, maar het geheele menschdom, is de speelbal van ongekende machten; de heele geschiedenis is een aaneenschakeling van wisselvallige gebeurtenissen. Hiervan geeft Pascal twee karakteristieke voorbeelden, waarmee ik mijne bespreking der tweede sectie wil besluiten. ‘Cromwell was op het punt de gansche christenheid te verwoesten; de koninklijke familie ware ten allen tijde verloren en de zijne machtig geweest, als niet een korreltje zand in zijn blaas was gekomen. Zelfs Rome zou voor hem zijn gaan sidderen, maar nu dat korreltje zich dáár plaatste, is hij gestorven, werd zijn familie vernederd, kwam alles tot rust en werd de koning op zijn troon hersteld.’ (176). Een kortstondige passie kan een koninkrijk doen wankelen: ‘Ware de neus van Cleopatra korter geweest, heel het aangezicht van de aarde zou er door zijn veranderd.’ (162). |
|