De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
I
| |
[pagina 29]
| |
hun het zuivere inzicht in zaken, die aan de bevatting van anderen ontsnappen. Die twee categorieën zijn meestentijds scherp gescheiden: zij gevoelen zich tot geheel verschillende problemen aangetrokken. Zoo zal bijv. de meetkunstig aangelegde weinig inzicht hebben in het teere, ingewikkelde raderwerk waaruit onze menschelijke ziel bestaat; gevoelsquaesties zijn hem te vaag en te onbestemd. En de intuïtief-aangelegde, meer gewend om te raden, dan om duidelijk te onderscheiden, heeft gewoonlijk niet het geduld om met kritische nauwgezetheid, de deducties van een wijsgeerig stelsel voet voor voet te volgen. ‘Zij’, schrijft Pascal ‘die gewoon zijn om met het gevoel te oordeelen, begrijpen niets van zaken die beredeneerd moeten worden, want zij willen er spontaan in doordringen en zijn niet gewend de grondbeginselen te zoeken. De anderen daarentegen, gewend volgens beginselen te redeneeren, begrijpen niets van gevoelszaken, want zij zoeken er beginselen en kunnen niet met één blik de kern der dingen ontwaren.’ (3)Ga naar voetnoot1). Beide categoriën, de zuiver wetenschappelijke denkers en de intuïtieven (men zou kunnen zeggen de meer artistiek begaafden), hebben hun waarde en hun reden van bestaan, doordat zij elkaar aanvullen: de eersten beredeneeren het verband, de anderen raden de samengesteldheid der dingen. Wij vinden de beschouwing over de twee soorten van geesten terug in het Betoog over de Hartstochten der Liefde, waarvan men vermoedt dat Pascal de schrijver is. Een zijner vrienden, ridder de Méré, verdedigt hetzelfde denkbeeld in zijn Discours des Agréments en óók in een brief dien hij aan Pascal schreef. Het is niet onmogelijk, dat onze wijsgeer zijn theorie aan hem | |
[pagina 30]
| |
heeft ontleend, of dat zij haar te samen hebben geformuleerd. Misschien is Pascal's grootheid gedeeltelijk hierdoor te verklaren, dat hij tot de meetkunstigen, zoowel als tot de intuïtieven behoorde en de gave had, zich met vrucht in de meest verschillende problemen te kunnen verdiepen. Zijn meetkunstige geest, heeft den schoonen bouw, de eenheid aan zijn leer gegeven, waarvan ieder den logischen samenhang bewondert. Zijn scherpe opmerkingsgave, heeft hem tot een der vernuftigste zielsontleders gemaakt. ‘Naarmate wij meer geest hebben,’ schrijft hij zelf, ‘vinden wij dat er meer oorspronkelijke menschen zijn.’ (7). Hij had een open oog voor deze oorspronkelijkheid, juist omdat zijn fijn onderscheidingsvermogen hem de lichtste schakeeringen van het menschelijk hart openbaarde. Waren deze beschouwingen bestemd om, zooals men heeft beweerd, deel uit te maken van het omvangrijke apologetische geschrift, dat Pascal zich had voorgenomen te schrijven? 't Is mogelijk, maar ik acht het niet waarschijnlijk. Ik denk dat hij ze eenvoudig noteerde om zichzelf duidelijk te maken, op welke wijze hij het meest kans had tot de gemoederen zijner lezers door te dringen. Zijne Apologie zou tot doel hebben den ongeloovige tot God te brengen. Om dit te bereiken moest de schrijver er in de eerste plaats naar streven, dat zijn boek dien ongeloovige sympathiek zou zijn. De kunst om te bekeeren is een subtiele kunst, die veel menschenkennis eischt. Daarom is het noodzakelijk rekening te houden met de verschillende categorieën van geesten, en voor ieder de woorden te vinden die het meest kans hebben te treffen. Volgens Pascal moet de ware welsprekendheid op de zielkunde gegrondvest zijn: een prediker, die geen goed psycholoog is, zal niemand bekeeren. Ons verstand laat | |
[pagina 31]
| |
zich niet overtuigen wanneer het gevoel er zich tegen verzet: een bloemrijke, fraai gestelde toespraak, die het gemoed niet ontroert kan alleen ongevoelige lieden behagen: ‘men raadpleegt slechts het oor omdat men geen hart heeft...’ (30) en het was niet voor hen die geen hart hebben dat hij de Apologie bestemde. Wat verstaat men onder een goeden stijl en welsprekendheid? Hoe kan men iemand het best een nieuwe gedachte bijbrengen? De overdenkingen van Pascal over dit onderwerp sluiten zich aan bij zijne bespiegelingen over den menschelijken geest. In een discussie moet men zeer voorzichtig zijn en eerbied gevoelen voor de overtuiging van den tegenstander. Zeg nooit: gij hebt ongelijk; men moet veeleer trachten zich in den gedachtegang van den ander te verplaatsen en zich rekenschap geven van welken kant hij de zaken beschouwt, want van dien kant gezien, heeft hij meestal gelijk en dat moet men eerlijk toegeven; daarna pas moet men hem toonen in welk opzicht zijn redeneering fout is. Dan zal hij tevreden zijn, want hij zal zien dat hij zich niet vergiste en alleen verzuimd had de zaak van alle kanten te bekijken. Men wordt niet boos wanneer men niet àlles heeft opgemerkt, maar men wil zich niet hebben vergist. (9). Dring uw oordeel niet aan anderen op, roep ze liever in hen te voorschijn: men laat zich gewoonlijk makkelijker door eigen, dan door andermans argumenten overtuigen. (10). Wij worden het meest bekoord, wanneer een redenaar of schrijver gevoelens aan ons openbaart, die onbewust in ons sluimerden. Zoo iemand trekt ons aan ‘want hij heeft ons niet zijn bezit, maar het onze getoond. Die weldaad maakt hem beminnelijk in onze oogen en daar komt nog bij, dat die gemeenschap van gevoelens ons hart naar het zijne neigt.’ (14). Een goed redenaar zal trachten zijn gedachten | |
[pagina 32]
| |
en uitdrukkingen aan zijn gehoor aan te passen en de uitwerking van zijn toespraak op zijn eigen hart beproeven om zeker te zijn dat zijne woorden doel zullen treffen. Men moet steeds zoo eenvoudig en natuurlijk mogelijk spreken en niet vergrooten wat klein is, of kleinmaken wat groot is; er moet een nauw verband zijn tusschen den stijl en den inhoud van een redevoering. Men moet niet te veel en niet te weinig zeggen (15). Een welsprekend man zal zijn toehoorders, op geleidelijke wijze, tot de overtuiging weten te brengen, die hij hen wil doen deelen. Het is waarschijnlijk op deze gedachte dat het volgende beeld betrekking heeft: ‘Rivieren,’ zegt Pascal, ‘zijn wegen die loopen en die ons brengen waar wij heen willen gaan.’ (17). Waarom zouden wij trachten onze levensleer in enkele beknopte formules samen te vatten? Er zijn voorschriften die véél wijsheid in weinig woorden schijnen uittedrukken, zooals bijv. het abstine et sustine der stoïcijnen of de zinspreuk der sceptici: ‘men moet de natuur volgen’. Dergelijke gezegdes hebben niets geen waarde wanneer men ze niet nader verklaart, en als men dat doet, bemerkt men dat zij een heele verzameling verwarde theorieën inhouden. Dit licht Pascal, met een sprekend beeld, nader toe: wanneer men allerlei verschillende voorwerpen in een kist sluit, heeft men een gesloten kist en anders niet en als men dan die kist weer opent, om er de voorwerpen uit te halen, heeft men weer denzelfden rommel als te voren. In werkelijkheid zijn er vele, van elkaar onafhankelijke waarheden: onze geest wil de eene aan de andere ondergeschikt maken, maar dat is willekeur. (20). Wij moeten niet te angstvallig naar oorspronkelijkheid streven, als wij er maar zorg voor dragen, dat wij oude gedachten in een nieuwen vorm inkleeden: ‘bij het kaatsspel gooit ieder met denzelfden bal, maar de een doet het beter dan de ander.’ | |
[pagina 33]
| |
(22). Zoo zal een groot schrijver, wanneer hij oude denkbeelden verkondigt, er toch een nieuw licht op werpen, en ook gebeurt het dikwijls, dat hij beter de draagkracht van die denkbeelden begrijpt en ze anders toepast dan zijn voorgangers deden. Pascal zelf is hiervan een teekenend voorbeeld. In de Pensées vindt men vele teksten die letterlijk, of bijna letterlijk, aan de Essais van Montaigne ontleend zijn. Maar hoe verschillend zijn de overtuigingen dier beide schrijvers en tot welke tegenstrijdige gevolgtrekkingen hebben dezelfde theorieën hen niet geleid! ‘De waarheid en het juiste oordeel zijn gemeen goed,’ had reeds Montaigne - die óók gaarne bij anderen te gast ging - geschreven, ‘zij behooren niet méér toe aan hem die ze het eerst, dan aan wien ze daarna verkondigd heeft... De bijen zwerven van de eene bloem naar de andere, maar vervolgens maken zij hun eigen honig; die is geen thym of marjolein meer.’Ga naar voetnoot1) Een onderwerp, waarover men in de Fransche salons der 17de eeuw gaarne redetwistte, was de vraag, wat onder ‘een goeden smaak’ is te verstaan. Ook Pascal, al peinzende over stijl en welsprekendheid, heeft zich in deze quaestie verdiept. Iemand die smaak heeft draagt, volgens hem, een norm van schoonheid in zich en zal slechts behagen scheppen in de zaken - een huis, een lied, een redevoering, prozastukken en gedichten, vrouwen en kleeren - die met die norm overeenstemmen. Alles wat daar van afwijkt, mishaagt hem. ‘Evenals er een nauw verband bestaat tusschen een lied en een huis die aan een goeden maatstaf voldoen, omdat zij ieder op hun eigen manier aan de gestelde norm beantwoorden, zoo is er een zelfde verband tusschen zaken die aan een slechten maatstaf voldoen.’ | |
[pagina 34]
| |
In een goedgekleeden persoon, een fraai gedicht, een welluidend muziekstuk, weerspiegelt zich een zelfde ideaal van schoonheid. En zoo is er óók overeenkomst tusschen een leelijk sonnet en een slecht gekleede vrouw, indien beiden beantwoorden aan dezelfde norm. (32). Men weet precies te omschrijven wat het doel is der medische wetenschappen en der meetkunde, maar men weet niet, wat men onder de bekoring moet verstaan die de poëzie ten doel heeft ons te schenken. En omdat men dat niet weet, schermt men met zonderlinge uitdrukkingen als ‘gouden eeuw,’ ‘wonder van onzen tijd’ enz. en men noemt die brabbeltaal: dichterlijke schoonheid. Een vrouw, gelijk aan de schoonheidsnorm die dergelijke holklinkende woorden huldigt, is een nufje, behangen met opschiksels en dat door iedereen wordt uitgelachen, omdat men beter weet waarin de bekoring van een vrouw, dan van een gedicht bestaat. (33). Niets behaagt zoozeer als natuurlijkheid. ‘Wanneer men een natuurlijken stijl ontmoet, is men verbaasd en verrukt, want men verwachtte met een schrijver kennis te maken en men vindt een mensch.’ Men kan over alle mogelijke onderwerpen op natuurlijke wijze spreken, zelfs over godgeleerdheid. (29). Dit was een gelukkige opmerking van Pascal in een tijd toen men nog te veel de meening huldigde, dat men slechs in gezwollen taal over gewijde zaken kon schrijven en spreken. Een goedgestelde voordracht achtte hij iets voortreffelijks, mits men niet den inhoud aan den vorm ondergeschikt maakte. Zij, die om welsprekend te zijn, antithesen scheppen door de woorden geweld aan te doen, zijn als lieden die looze ramen bouwen ten behoeve van de symmetrie. (27). Een slordige stijl is hinderlijk, maar gezochtheid eveneens. Wanneer men merkt, dat men in de een of andere voordracht, dikwijls dezelfde woorden herhaald ziet, | |
[pagina 35]
| |
dan moet men die niet altijd door synoniemen willen vervangen. Soms zijn die woorden zóó geëigend, dat men door er andere voor in de plaats te stellen aan de helderheid van het betoog afbreuk zou doen. Soms ook doet men beter ze te vervangen: er is geen vaste regel. (48). Steeds komt Pascal op zijn hoofdgedachte terug, dat er geen vaste wetten van welsprekendheid zijn en 't meer een zaak van gevoel en fijne schakeering is. In 't algemeen heeft hij een afkeer van rhetoriek en houdt hij meer van eenvoudige termen dan van omschrijvingen: maar hij geeft toe dat er uitzonderingen zijn: ‘soms moet men Parijs Parijs noemen en soms: ‘de hoofdstad des rijks’. (49). Het is onhandig van een redenaar om te toonen, dat hij erg vervuld is van den indruk dien hij op zijn publiek maakt; zeg vooral niet: ‘ik ben bang U te vervelen, ik vrees dat ik te lang uitweid,’ enz. Gij prikkelt daarmee uw toehoorder, of wel gij wekt de gedachte bij hem op dat gij inderdaad lang van stof en vervelend zijt geweest. Menschen die aldoor zeggen: ‘excuseer mij alstublieft’, wekken onze ergernis op; zonder die verontschuldigingen zou men wellicht niet hebben opgemerkt, dat er iets te vergeven viel. (57, 58). Daarentegen is niets zoo onuitstaanbaar als sommige ijdele schrijvers die, als zij van hun werk spreken zeggen: ‘mijn boek, mijn commentaar, mijn geschiedenis’. Zij lijken op burgerlieden die altijd met hun bezittingen te koop loopen. Zulke schrijvers zouden beter doen met te zeggen: ‘Ons boek, onze commentaar, onze geschiedenis enz.,’ omdat er gewoonlijk meer van anderen, dan van henzelf in hun werk ligt. (43). Behalve de beschouwingen over de verschillende geestesgesteldheden en over rhetoriek, waarvan ik den hoofdinhoud heb trachten weer te geven, vinden wij in de eerste sectie een aantal zielkundige bespiegelingen van meer algemeenen aard, o.a. het | |
[pagina 36]
| |
bekende fragment over het theater, waarin Pascal een zeer jansenistische opvatting huldigt. ‘Alle groote vermakelijkheden zijn een gevaar voor het christelijk leven,’ schrijft hij, ‘maar onder alle die de wereld heeft uitgevonden, is er niets zoo te vreezen als het tooneel.’ De hartstochten worden daar op zulk een natuurlijke en fijne wijze uitgebeeld, dat het aanstekelijk werkt op de toeschouwers, vooral waar het de liefde betreft en wanneer men die passie op een kuische manier afschildert, want juist dan verbeelden onschuldige zielen zich dat zij er zich zonder gevaar aan kunnen overgeven. En als zij uit den schouwburg terugkeeren, stellen zij zich voor al dergelijke gevoelens open, of ze trachten ze bij anderen op te wekken, om dan op hun beurt alle genoegens te smaken en de offers te ontvangen, die zij zoo goed zagen voorgesteld. (11). Pascal bleek onontvankelijk voor het verheffend genot dat een goed tooneelstuk schenkt; die starheid valt dubbel te betreuren bij zulk een invloedrijk schrijver en in een tijdperk waarin een Corneille en een Racine hunne meesterwerken schreven. In dat opzicht heeft Port Royal veel kwaad gedaan. Noemde niet een der bekendste jansenisten, Nicole, alle dichters en romanschrijvers ‘openbare giftmengers’? Racine was daar woedend over. Hij kon het den heeren van Port Royal niet vergeven dat zij alles wat kleurrijk en vreugdevol is uit het leven wilden verbannen en hij heeft hun fijntjes verweten, dat zij het opvoeren van comediestukken afkeurden, maar het verschijnen der Lettres provinciales van Pascal - die ieder afzonderlijk kleine blijspelen genoemd konden worden, waarin de jezuïeten belachelijk gemaakt werden - toegejuicht hadden. ‘Ik vraag U’ schreef Racine hun in een zeer brutalen brief ‘of men afstand moet doen van alles wat vermaak schenkt en het beter is om altoos te weenen? Ach ja, zal de zwartgallige | |
[pagina 37]
| |
zeggen. Maar wat zal een vroolijk mensch zeggen? Die zou toestemming willen hebben om af en toe eens te lachen... zij het dan ook ten koste van een jezuïet. En ziet gij in de Lettres Provinciales iets anders dan comediestukken? Zeg mij toch eens, mijne heeren, wat gebeurt er in een blijspel? Men vertoont een schurkachtigen knecht, een gierig burger, een buitensporigen markies en wat men maar voor belachelijks in de wereld kan vinden. Ik erken dat de schrijver der Provinciales (Pascal) zijn personen beter heeft uitgekozen: hij heeft ze in de kloosters en in de Sorbonne gezocht; hij voert nu eens jacobijnen, dan weer doctoren en altijd jezuïeten ten tooneele. Hoeveel rollen doet hij hen spelen! Nu eens brengt hij een goedigen jezuïet voor het voetlicht, dan weer een boosaardigen jezuïet en altijd een belachelijken jezuïet. De menschen hebben er een poosje om gelachen, en de meest gestrenge jansenist zou vinden, dat hij de waarheid te kort deed, wanneer hij er niet om lachte. Erken dus dat, waar onze blijspelen zoo op de Uwe gelijken, zij niet zoo misdadig zijn als gij beweert.’Ga naar voetnoot1) Het is verwonderlijk dat Pascal, die zelf tot een der grootste prozadichters gerekend wordt, zich zoo weinig artiest toonde in zijn waardeering der schoone kunsten. Dit is voor een goed deel toe te schrijven aan den invloed van het jansenisme; heel Port Royal deelde dienomtrent zijn gevoelens. Men kan nog wel begrijpen dat hij van zijn standpunt het tooneel moest veroordeelen, maar men zou toch van hem verwachten, dat hij de schoonheid van een schilderij kon bewonderen. Geenszins. ‘Hoe ijdel is de schilderkunst’, roept hij (verder in de Pensées) uit: ‘zij wil bewondering | |
[pagina 38]
| |
wekken door de gelijkenis op dingen die men in het oorspronkelijke niet bewondert.’ (II 134). Hij is niet wars van paradoxen. Na die over de schilderkunst, ziehier een paradox over het bijgeloof. Wanneer men de oorzaak van een verschijnsel niet kent, zegt hij, dan is het beter er een verkeerden uitleg van te geven, dan in onzekerheid te verwijlen, want de menschelijke geest heeft rust noodig en zijn ergste kwaal is die onrustige nieuwsgierigheid naar dingen die hij toch niet te weten kan komen. Wij kennen niet de oorzaak van de wisseling der jaargetijden en van het verergeren eener ziekte; laten we die dus maar aan de maan toeschrijven; het zal wel een dwaling zijn, maar het doet minder kwaad aan den menschelijken geest om zich te vergissen, dan om zich voortdurend nuttelooze vragen te stellen. (18). Gewoonlijk zoekt men in Pascal alléén den diepzinnigen christelijken denker. En zijne godsdienstig wijsgeerige beschouwingen zijn voorzeker het belangrijkst. Dit neemt niet weg, dat er talrijke pittige opmerkingen onder de Pensées zijn, die men veeleer van een Chapelain, een Voiture of een de Méré afkomstig zou wanen. Ik doel hier bijv. op de fragmenten waarin hij schetst, hoe hij zich den volmaakten man van de wereld voorstelt. Volgens Pascal moet deze over een groote algemeene ontwikkeling beschikken, in alles belang stellen en over alles weten mee te praten... en hij mag vooral geen etiket dragen. Men moet n.l. niet in de eerste plaats van hem zeggen: hij is wiskunstenaar, of: hij is prediker, of: redenaar, maar: 't is een beschaafd mensch. ‘Wanneer men bij het zien van iemand, dadelijk aan diens boek denkt, dan is dat een kwaad teeken.’ Men moet zich slechts bij toeval van zoo iemands kundigheden bewust worden. Als een man van de wereld zich in een gezelschap vertoont, zal hij op eenvoudige en natuurlijke wijze meepraten over het onderwerp | |
[pagina 39]
| |
dat men vóór zijn binnenkomst besprak. Alleen wanneer het werkelijk te pas komt, kunnen zij van hun begaafdheid blijk geven en dan alléén zal het indruk maken. Het is dus een misplaatste lof, als men van iemand, die zich in ons midden vertoont zegt, dat hij zoo bedreven in de dichtkunst is: het zou zijn alsof hij nergens anders belang in stelde, maar aan den anderen kant is het óók een veeg teeken wanneer men iemands oordeel - al is hij ook een mathematicus - niet vraagt als men gedichten critiseert. Wij hebben zooveel verschillende liefhebberijen; daarom gaan wij graag om met menschen, die op alles weten in te gaan. ‘Hij is een goed wiskunstenaar,’ zal iemand zeggen - ‘Maar ik heb geen wiskunde noodig; hij zou me nog voor een stelling aanzien!’ - ‘Hij is een goed krijgsman.’ - ‘Hij zou me voor een belegerde stad houden. Ik wil dus met menschen omgaan, die aan al mijn behoeften in het algemeen voldoen.... Het is veel meer waard een beetje van alles te weten, dan alles van één ding.’ (34, 35, 36, 37). Ziehier nog, tot slot van mijn bespreking der eerste sectie, een rake en kernachtige zinspreuk, waarop ik gaarne het licht doe vallen: ‘Wilt gij dat men U roemt? Doe het dan zelf niet.’ (44). |
|