De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Inleiding
| |
[pagina 2]
| |
deelen? Zij moesten weldra erkennen, dat al die nieuwe geleerdheid weinig had bijgedragen om de menschen beter en gelukkiger te maken, dat de wetenschap zich niet aan alle beloften gehouden had en de heidensche wijsbegeerte bijv. geen betere oplossing voor de meest kwellende levensproblemen vermocht te geven, dan de middeleeuwsche scholastiek. In een woord, zij moesten het ontoereikende van het intellectualisme voorzien. En wat de hervorming van den godsdienst en de beroeringen die er mee gepaard gingen betrof, ook dáár moesten zij het hunne van denken. Ten tijde van Montaigne en Charron was het rijk jarenlang aan bloedige godsdienstoorlogen ten prooi geweest. Reeds had de Bartholomeus-nacht de geschiedenis van Frankrijk met een leelijke vlek bezoedeld. Katholieken en protestanten hoopten door het geweld, de leerstellingen die zij ieder voor zich ‘het ware geloof’ noemden, te doen zegevieren. Hartstocht had de gemoederen verblind, fanatisme vierde hoogtij en de christelijke liefde leed jammerlijk schipbreuk door al die twisten. Politieke beweegredenen hadden weldra de plaats van geloofsijver ingenomen: de aanhangers van tallooze politiek-godsdienstige partijen streden heftig voor hun eigen glorie, terwijl zij die van God verheerlijkten. Moeten wij ons dus erg verbazen over het bekende ‘Weet ik 't’, van Montaigne, over het ontmoedigde opschrift: ‘Ik weet 't niet!’, waarmee Charron zijn huisje versierde en over het scepticisme van zooveel andere schrijvers uit dien tijd? Overtuigd, dat de menschelijke geest te bekrompen is om eenige waarheid te kennen, dat wij de speelbal zijn van duistere passies, dat het zoogenaamde gezond verstand ons dikwijls misleidt, stelden de denkers uit het eind der 16de eeuw zich er mee tevreden een practische ‘wellevenskunst’ te formuleeren, die hen hielp het schoone innerlijke evenwicht | |
[pagina 3]
| |
te bereiken, dat zij als het hoogste goed beschouwden. Hun streven was tot een eenvoudige, ietwat nuchtere levensopvatting te geraken, die hen troostte over de ellende van hun tijd. Diepe minachting voor de menschelijke rede, die zich tot zooveel dwaasheid in staat toonde, onverschilligheid in geloofszaken, afkeer voor scherp partij kiezen - ziedaar waartoe het edele enthousiasme van de Renaissance ten slotte geleid had. Maar toen is wederom een reactie gevolgd. Na die periode van ontmoediging en twijfel, ontwaren wij een machtigen opbloei van geloof in den godsdienst en geloof in de toekomst der wetenschap. Wij kunnen den Heiligen Franciscus van Sales (1567-1622) als den meest aantrekkelijken leider van de ééne, Cartesius (1596-1650) als den meest beroemden vertegenwoordiger van de andere beweging beschouwen. Franciscus van Sales was een der krachtigste ijveraars van hetgeen men de Tegen-Reformatie heeft genoemd. De katholieken tot ware vroomheid te bekeeren, door zoowel de drijvers als de onverschilligen te doen inzien, dat het geloof geen houding is die de geest op zekere uren van den dag, aan de vervulling der godsdienstplichten gewijd, aanneemt, luide te verkondigen dat christen zijn niet alleen het aanhangen van een zekere geloofsbelijdenis, het deel uitmaken van de groote organisatie, die de katholieke kerk heet, inhoudt, maar dat ware godsvrucht een levend en steeds werkend beginsel is, dat in de diepte van ons hart zetelt en zijn tegenwoordigheid in alle uitingen van ons zedelijk leven openbaart, aldus was de taak die de bisschop van Genève op zich had genomen. En wat Cartesius betreft, door het geloof in de toekomst der wetenschap te doen opleven, heeft hij voor de menschelijke rede gedaan, wat de Heilige Franciscus van Sales voor den godsdienst verrichtte. Descartes, geleid door zijn bij uitstek kriti- | |
[pagina 4]
| |
schen en methodischen geest, heeft met een stoutmoedig gebaar de onvruchtbare geleerdheid afgeschud, waarmee men hem in zijn jeugd belast had. ‘Wat weet ik?’ vroeg hij evenals Montaigne en Charron, maar hij beantwoordde zijn eigen vraag niet zoo als zij deden, met een minachtend schouderophalen. Inplaats daarvan zocht hij, totdat hij, door eigen studie, een aantal klare en duidelijke beginselen gevonden had, die de basis van zijn geniale stelsel zouden worden. Het schijnt een ontmoedigende wet, die wet van actie en reactie die men geregeld in de geschiedenis der menschelijke gedachte, van de oudste tijden af, kan waarnemen, die eb en vloed van idealen, die gestage slingering tusschen zekerheid en twijfel. Maar het is slechts oogenschijnlijk dat de gedachte stil blijft staan in die afwisseling van tegenstrijdige stroomingen; laten wij veeleer denken aan het beeld van Goethe, waar hij den vooruitgang vergelijkt met de spiraal, die voor het oog naar haar uitgangspunt terugkeert, maar in werkelijkheid steeds hooger opklimt. Ofschoon de sceptische leerstelsels bijv. de ontwikkeling der wetenschap schijnen tegen te houden, hebben zij toch tot den vooruitgang medegewerkt door voorzichtigheid te prediken, door aan te manen het oordeel op te schorten ten opzichte van elke theorie die niet op duidelijke gegevens berust, en door wantrouwen in te boezemen tegen alle vooroordeelen. Het is van Montaigne en Charron dat de ontwikkeling der kritiek in Frankrijk dagteekent en het meest absolute scepticisme, op methodische wijze toegepast, heeft Descartes geholpen om zijn geest van het juk der traditie te bevrijden, en de moderne wetenschap te grondvesten. En het is ook Montaigne die, lang vóór Port Royal, de intellectueele vorming van Pascal beïnvloed heeft. De schrijver der Essais deed hem, met zijn vernuftige | |
[pagina 5]
| |
psychologische ontledingen, zijn scherpe, meedoogenlooze kritiek, een blik werpen in de diepten der menschelijke ziel en het is bekend in welke mate de inhoud der Pensées ons den grooten twijfelaar in herinnering brengt. Montaigne heeft Pascal de zonderlinge tweeslachtigheid van onze natuur doen zien en de tegenstrijdige beweegredenen, die dikwijls tot onze daden leiden; hij heeft hem het gebrekkige in onze kennis getoond en de dwingelandij van onze blinde hartstochten; Pascal's geloof is door Montaigne's twijfel gevoed en bevestigd. Zoo hebben de denkers van het nieuwe tijdperk, volgende op dat van twijfel en ontmoediging, partij getrokken van het werk hunner voorgangers en, zij het ook in een heel andere richting, voortgebouwd op hun theorieën. Pascal, even uitnemend als christelijk apologeet en als wiskunstenaar, heeft een gelijk aandeel gehad in den vooruitgang der natuurwetenschappen en in den vernieuwden opbloei van het godsdienstig gevoel. Hij vereenigt in zich de innige vroomheid van Franciscus van Sales met het genie van Cartesius. Zijn hartstocht voor het geloof en zijn hartstocht voor de wetenschap hebben in zijn ziel een tragischen strijd gevoerd totdat de een den anderen overwonnen heeft. Toen zijn naam reeds beroemd was, toen zijn uitvindingen reeds eene nieuwe vlucht aan de natuurkunde gegeven hadden, keerde hij plotseling tot zichzelf in; afstand doende van alles wat de eerzucht hem toefluisterde, brak hij met de wetenschap om zijn gansche leven aan God te wijden, en hij stierf in een staat van volmaking, die de heiligheid nabij komt. Saint François de Sales, Descartes, Pascal! Hoe weinig verband schijnt er, op het eerste gezicht, tusschen die drie machtige persoonlijkheden te bestaan: tusschen den zachtmoedigen priester, die de Inleiding tot het godvruchtig Leven schreef, den | |
[pagina 6]
| |
eenigszins kouden betooger, wien wij de Verhandeling over de Methode verschuldigd zijn en den somberen, hartstochtelijken wijsgeer, die de Pensées heeft nagelaten. Hetgeen zij onderling gemeen hebben is juist datgene wat den geest der 17de eeuw van het vorige tijdperk scheidt. Zij zijn alle drie dragers van hooge idealen. Minder vervuld van hun ikheid dan hun voorgangers, de twijfelaars, toonen zij zich niet vóór alles bezield met het zoeken naar geluk, maar ziet men hen strijden voor wat zij de waarheid achten; zij zijn, ieder op hun eigen wijze, apostelen, die zich offeren aan een ideaal, waaraan zij méér hechten dan aan het leven zelf en aan geluk. Welk een kloof is er tusschen de levensopvatting van een Montaigne bijv. en een Pascal! tusschen de Pensées, die ontboezemingen van een lijdende en strijdende menschenziel, en de Essais, die geestige, rustig neergeschreven bespiegelingen, waar steeds het nuchter verstand het gemoed tracht in toom te houden. Hoe irriteerend is soms Montaigne, altijd bedacht om smartelijke overpeinzingen te onvlieden, om troost te zoeken voor ongeluk. Angstvallig stopt hij de ooren dicht om niet te hooren en zijn hoogste wensch is, in zulk een toestand van moreele evenwichtigheid te geraken, dat tegenspoeden hem niet meer deren kunnen. Hoeveel aantrekkelijker schijnt Pascal ons toe, Pascal die inplaats van een middel tegen het lijden te zoeken, het moedig aanvaardt, omdat het een diepere beteekenis voor hem heeft dan voor de positivistische wijsgeeren. Ofschoon Montaigne's philosofie ons aanraadt de ‘natuur’ te volgen, is zij minder ‘natuurlijk,’ minder menschelijk dan die van Pascal, want, door zich tegen het ons ingeboren verlangen naar het absolute te kanten, scheidt zij zich van de natuur af, en onderdrukt een onzer meest vastgewortelde instincten. Het hoofd in het zand te verbergen om niet te zien, is een houding die | |
[pagina 7]
| |
misschien struisvogels, maar zeker niet een denkend wezen past, dat steeds weer door zijn gedachte voor de poort van het Onbekende gesleept wordt. Wij kunnen niet, al willen wij nòg zoo graag, in onwetendheid berusten. Altijd en altijd weer, stellen wij vragen. Pascal daarentegen, beschouwt innerlijke evenwichtigheid niet als het hoogste goed, of liever: het is zijn doel niet, zooals ik reeds zeide, om naar geluk te zoeken. Hij vreest niet om in de donkerste diepten van wanhoop af te dalen: of het ‘hatelijk ik’Ga naar voetnoot1) geniet of lijdt, deert hem weinig. ‘De eeuwige stilte der oneindige ruimten vervult mij met ontzetting!’ roept hij uit, fier zijn hunkering haar het absolute erkennend en aanvaardend. Wijsgeer in den volsten zin des woords, zoekt hij de eenheid achter de veelheid der verschijnselen, de menschelijkheid in ieder schepsel. Uit zichzelf treden, zich offeren voor het groote Geheel, waarvan hij zich een onbeteekenend deeltje weet, zijn persoonlijkheid wegcijferen, om beter de gemeenschap te dienen, is zijn hoogste streven. Zoo heeft hij moedig het leven beschouwd en het nietige der menschelijke kennis gevoeld. Niet Montaigne's elegant en eenigszins oppervlakkig scepticisme, maakte zich toen van hem meester, maar een heftige smart om het wankele van onze rede, een smart waarvan hij den kelk met den bitteren droesem geledigd heeft en die hem de schoonste bladzijden der Pensées heeft ingegeven. Zijn geloof schonk hem geen vreugdevolle berusting, het schonk hem geen blijde zekerheid van een eeuwig durend geluk, dat hem de aardsche ellende zou vergoeden. Zijn geloof was veeleer een verklaring dan een troost. Het leerde hem ‘het waarom der dingen’, het beloofde niets, maar het gebood. Het gebood hem | |
[pagina 8]
| |
te lijden en te strijden en zonder aarzelen een harden plicht te volgen. Het was de jansenistische leer, die hij aanhing en die predikte, dat zelfs de heiligste in vrees en siddering moet leven omdat niemand zijn verborgen zonden kent en met zekerheid weet of hij God's toorn of liefde verdient. En deze harde leer heeft hij tot in haar uiterste consequenties aanvaard, omdat zij in zijne oogen de Waarheid bevatte en hij meer naar waarheid, dan naar zielerust streefde. Wij begeeren geen kritiek op zijn geloof uit te oefenen, ons af te vragen, of het logisch, en vereenigbaar met ons rechtvaardigheidsbegrip was. Het zij ons genoeg te weten, dat het voor Pascal waarheid bevatte, het zij ons genoeg te weten wat hij dacht en in de ziel van dien grooten geloovige door te dringen. En het is niet uit loutere weetgierigheid, dat wij zijn levensopvatting willen kennen, maar omdat wij ons innerlijk verrijken, wanneer wij de wereld en de menschheid onder de leiding van een genialen geest bezien, wàt ook diens opvattingen zijn, ware hij Boeddhist, Mahomedaan, Christen of vrijdenker. Door ons in de ideeën van zulk een geest te verdiepen, door ze zonder vooroordeel te beschouwen, verlaten wij voor eenige oogenblikken het enge gedachten-cirkeltje, waarin onze eigen geestesrichting ons besloten houdt en onze inzichten zullen dan aan diepte en breedte winnen. Wanneer wij aan de hand van een groot wijsgeer naar de hoogste toppen der gedachte-wereld opstijgen, en het is ons gegeven daar een oogenblik te verwijlen, dan ontwaren wij, als in vogelvlucht, de overeenstemming van alle verscheidenheid, de eenheid der idealen waarnaar wij streven, achter de veelheid der vormen waarin zij zich hullen, en wij dalen rijker en gelukkiger naar beneden.
*** | |
[pagina 9]
| |
Pascal's geschiedenis is die van zijn gedachte. De evolutie zijner godsdienstige en wijsgeerige overtuigingen, spiegelt zich getrouwelijk af in zijn handelingen. Men kan zijn leven niet als iets bijkomstigs, van ondergeschikt belang, bestudeeren: het bestaat niet, zooals bij vele andere schrijvers, uit een aantal kleine feiten en gebeurtenissen, die niet in onmiddellijk verband met zijn intellectueele werkzaamheid staan: integendeel, het helpt ons zijn geschriften beter te begrijpen, ik zou bijna zeggen: zijn geschriften zijn er een toevoegsel van. Er is bij Pascal een innige overeenstemming tusschen den mensch en den denker. Hij is een levenskunstenaar; hij heeft als 't ware van zijn leven een kunstwerk gemaakt. Wij vinden er, evenals in elke schepping van een werkelijk artiest, den weerschijn in van zijn geestelijke ontroeringen. Pascal's leven is de uitbeelding der idealen die hij voor oogen had; het draagt den stempel van zijn overtuigingen. Ziehier in het kort zijn levensloop.Ga naar voetnoot1) Hij werd in 1623 te Clermont, in Auvergne, geboren. Zijn vader, Etienne Pascal, was een bekend magistraat en tevens een wiskunstenaar van beteekenis. Blaise groeide in het ouderlijk huis op, waar zijn oudste zuster, de zachte, verstandige Gilberte, de plaats van de vroeggestorvene moeder innam en zijn twee jaar jonger zusje, Jacqueline, de toekomstige non van Port Royal, zijn speelgenoote was. Toen hij den leeftijd van acht jaar be- | |
[pagina 10]
| |
reikt had, vestigde het gezin zich te Parijs en nam zijn vader zelf zijn opvoeding in handen. Reeds vroeg openbaarde het kind zijn bijzonderen aanleg. Op zekeren dag ontdekte Etienne Pascal, tot zijn verbazing, dat de kleine jongen, die nog in het geheel geen onderwijs in de wiskunde genoot, in stilte Euclides las en op zijn eigen houtje de oplossing van eenige vrij ingewikkelde vraagstukken gevonden had. Tot zijn 30ste jaar werd Blaise's leven door één hartstocht beheerscht: die van de studie, en hij toonde zich een onvermoeid werker. Op zijn twaalfde jaar, schreef hij een verhandeling over de Klanken, op zijn 16de een over de Kegelsnede. Daarna fabriceerde hij een zeer practische rekenmachine van eigen vinding en die een voorlooper werd van degene die tegenwoordig algemeen gebruikt worden. In 1646 bekeerde het gezin Pascal zich tot het jansenisme. Zij waren altijd ijverige katholieken geweest, zij bekeerden zich dus niet van het ongeloof, maar, onder den invloed van twee vrienden, werd hun vroomheid inniger en meenden zij in de leer der voorbeschikking de juiste verklaring van het raadselachtige in de menschelijke natuur te vinden. Men herinnere zich dat het jansenisme de geloofsovertuiging was, door den Hollander Jansenius, den lateren bisschop van Yperen, verkondigd. In samenwerking met den Franschman Duvergier de Hauranne, meer bekend als de abt van Saint-Cyran, heeft hij zijn leer uiteengezet in het lijvige, in het Latijn geschreven boekdeel de Augustinus, dat in 1640 verscheen. Het dogma der predestinatie, in zijn uiterste gestrengheid doorgevoerd, maakt de kern van deze leer uit, die hare stichters - tot ergernis der kerkelijke overheid - aan de geschriften van den Heiligen Augustinus verklaarden te hebben ontleend. Toen Saint-Cyran de geestelijke leidsman werd van het nonnenklooster Port | |
[pagina 11]
| |
Royal, verbreidde hij er dit geloof en weldra werd het klooster tot middelpunt van het jansenisme. In zijn naaste omgeving vestigden zich geleidelijk de talrijke aanhangers van den abt, de vermaarde Solitaires of Heeren van Port Royal, onder wie ettelijken zich door hunne wetenschappelijke of theologische geschriften grooten naam verwierven. Blaise ging met de zijnen tot het jansenisme over. Maar voorloopig bleef hij nog verdiept in zijn studies. Er was tijd noodig voordat dit strenge geloof, reeds verstandelijk aanvaard en dat hij met vuur wist te verdedigen, een omwenteling in zijn gemoedsleven kon teweeg brengen: hij kon niet plotseling een ander mensch worden; de wetenschap hield hem vast en hij was juist met natuurkundige proeven bezig, die hem geheel en al in beslag namen. Torricelli had namelijk den barometer uitgevonden en Pascal ontdekte weldra dat men dit instrument voor hoogte-metingen kon aanwenden. Zijn wetenschappelijke studies en de polemiek die hij, naar aanleiding van zijn ontdekking, met vermaarde geleerden over het luchtledig voerde, hadden hem zoodanig vermoeid, dat hij ziek werd. Zijn gezondheid, die altijd zwak was geweest, herstelde zich nimmer; hij leidde tot het eind van zijn leven een kwijnend bestaan en werd voortdurend door hevige hoofdpijnen gekweld. ‘Mijn oom,’ schrijft zijn nichtje Marguerite Périer in haar Mémoires, ‘geraakte in een zeer vreemden toestand door den grooten ijver dien hij voor de studie aan den dag had gelegd... het onderste deel van zijn lichaam, werd vanaf zijn middel verlamd, zoodat hij slechts met behulp van krukken kon loopen.’ Zijn geneesheeren raadden hem aan wat meer afleiding te zoeken. Deze raad viel samen met twee groote gebeurtenissen in zijn leven, den dood van zijn vader en de intrede van zijn zuster Jacqueline als non in het jansenistische | |
[pagina 12]
| |
klooster Port Royal. Gilberte was reeds eenige jaren gehuwd en zoo bleef Pascal eenzaam achter. Aanvankelijk was de natuur nog sterker bij hem dan de leer, want hij was héél boos op Jacqueline, die hem verliet om zich in een klooster op te sluiten. Gedurende eenigen tijd weigerde hij zelfs halstarrig om haar aandeel in het vaderlijk erfdeel uit te betalen, wanneer zij er Port Royal mee wilde begiftigen. Gehoor gevende aan den raad van zijn geneesheeren, en misschien óók om zich in zijn eenzaamheid te troosten, begaf hij zich in de wereld en men zag hem weldra in de Parijsche salons. De geschiedenis houdt van verfraaiïngen aanbrengen, vooral van dramatiseeren, en daar Pascal's wereldsche periode onmiddellijk aan zijn z.g. ‘tweede bekeering’ voorafging, is er een legende in omloop gekomen, die hem ons als een lichtmis, een speler en een geldverkwister afschildert. Alle bewijzen hierover ontbreken echter. Die ziekelijke, half verlamde, eenigszins onbeholpen geleerde, die zich in de spreektaal met weinig gratie uitdrukte, zou weinig gepast hebben in een omgeving van losbollen. Bovendien viel de periode van die veronderstelde uitspattingen samen met het tijdperk, waarin hij belangrijke vondsten op wetenschappelijk gebied deed, zooals de rekenkundige driehoek met de verschillende toepassingen die hij er van gaf; ook dateert zijn briefwisseling met den mathematicus Fermat over de waarschijnlijkheidsrekening, waarvan zij samen de vinders waren, uit dat tijdperk. Hoe had hij, met zijn zwakke gezondheid, zulke diepzinnige studies kunnen maken en tegelijkertijd het losbandige leven lijden waarvan de legende verhaalt? Toch is het waar, dat hij zich gedurende ruim een jaar in de mondaine Parijsche salons vertoonde en onder de beaux-esprits, die hij daar ontmoette, enkele vrienden maakte. Deze omgang kwam aan zijn psycholo- | |
[pagina 13]
| |
gisch inzicht zeer ten goede. De schrijver der Pensées zou misschien nooit zulk een groot menschenkenner zijn geworden, wanneer hij niet in die wereldsche kringen verkeerd had, en af en toe de deur van zijn studeervertrek achter zich had gesloten om zich te gaan onderhouden met de fijne en scherpzinnige geesten, die in de salons van dien tijd den toon aangaven. Hij kwam er in aanraking met den jongen, begaafden hertog de Roannez, die tot het eind van zijn leven een bewonderenden vriend van hem bleef, met ridder de Méré, den verfijnden epicurist, den honnête homme volgens het ideaal der eeuw, schrijver van vele pittige essais en brieven, met Miton, den eleganten Miton, een groot speler en klein geloovige, een even begaafd letterkundige als Méré, zwaarmoedig van aard, maar man van de wereld genoeg om zijn pessimisme onder een masker van onverschilligheid te verbergen. Pascal's nieuwe vrienden trachtten hem een weinig te ontbolsteren en dreven wel eens den spot met zijn ietwat linksche wijze van optreden. Zij hebben hem ‘gedeprovincialiseerd’, zooals een zijner levensbeschrijvers het genoemd heeft en hem wereldwijzer gemaakt. Op hun beurt trokken zij voordeel uit hun omgang met den genialen geleerde. Zij discussieerden met hem over wetenschappelijke en wijsgeerige onderwerpen en riepen zijn belangstelling wakker voor de Essais van Montaigne (‘het cabalistische boek der libertijnen’, zooals een tijdgenoot ze noemde) en het Handboek van Epictetus. Deze tijd is dus zeer vruchtbaar geweest voor Pascal's geestelijke vorming: hij onderging niet meer den invloed van zijn vader en nog niet dien van Port Royal: onafhankelijk, zette hij zijn geest open voor de groote stroomingen, die hij van alle zijden zag toevloeien. Hij koos nog geen partij en vergenoegde zich met optemerken. | |
[pagina 14]
| |
Heeft Pascal ooit lief gehad? Hieromtrent zijn de biografen het niet eens; alle zekerheid ontbreekt. Zelfs als hij de schrijver is van de vreemdsoortige, maar schoone Verhandeling over de Hartstochten der Liefde, die men hem toedicht, is het verre van bewezen, dat het doorleefde gevoelens zijn, die hij er in beschrijft. Terwijl hij dit half werkzame, half wereldsche leven leidde, onderging zijn innerlijk een langzame evolutie. Totnogtoe had hij het genot van succes en bevredigde eerzucht gesmaakt. Hij had de wetenschap vergood met al het vuur van zijn heftig gemoed. Maar langzamerhand veranderde dit alles; een gevoel van onrust maakte zich van hem meester; hij begon te twijfelen aan het nut van zijn leven en van zijn arbeid; hij gaf er zich rekenschap van, dat zijn wetenschappelijke studies zijn geest bezighielden, maar zijn hart ledig lieten; de dorst naar het absolute begon hem te kwellen. Montaigne deed hem het betrekkelijke van al onze kennis inzien. De menschelijke wetenschap is beperkt, omdat de mensch zelf beperkt is. De wiskunde lokt ons op een dwaalspoor, omdat haar logische gevolgtrekkingen ons verblinden, en ons eerbied afdwingen voor onze rede. Maar als wij tot onszelf inkeeren en onze ikheid beschouwen, die aan zooveel misvatting onderhevig is, aan allerlei dwaze hartstochten ten prooi, en niet in staat om ook maar één der groote levensraadselen te doorgronden, welk een afgrond opent zich dan voor onze oogen! Wat is een mensch in het Oneindige! En die wetenschap, die ik zoo bewonderde, wat schenkt zij ons eigenlijk? Leert zij ons de kunst om goed te leven en goed te sterven? Dit waren de overpeinzingen waartoe zijn nieuwe omgeving, en de nieuwe boeken die hij in handen kreeg, hem weldra brachten. Ook begon hij in te zien, dat zijn leven niet in over- | |
[pagina 15]
| |
eenstemming was met zijn jansenistische overtuigingen. Hij voelde dat zijn vereering voor de wetenschap, zijn eerzucht, zijn dorst naar kennis, dat in één woord al zijn jeugdidealen tegenstrijdig waren met het jansenisme, dat zelfverloochening, offervaardigheid, afkeer van de ikheid, en minachting voor alle aardsche belangen predikte. Met alle voortvarendheid van zijn hartstochtelijk temperament leidde hij zijn proeven, ontwikkelde hij zijn theorieën, streed hij met andere geleerden om den roem van de een of andere ontdekking, en tegelijkertijd leerde Port Royal: ‘het is de grootste van alle onvoorzichtigheden om zijn tijd en zijn leven voor iets anders te gebruiken dan om het eeuwige deelachtig te worden.’ Pascal wist dit en geloofde dit. Zijn karakter was te veel uit één stuk, dan dat het op den duur met halfslachtigheden genoegen kon nemen: hij voelde, dat hij met het verleden moest breken en een geheel nieuwe richting in moest slaan. Maar hoe de kracht te vinden? Wat Pascal's leven zoo dramatisch maakt, is het voortdurende conflict tusschen zijn overtuigingen en zijn neigingen. Zijn heftige natuur scheen hem te bestemmen om het leven in alle volheid van vreugde en smart uit te leven en hij moest zich dwingen om van alles afstand te doen; hij moest die onstuimige ikheid temmen, die steeds weer haar eischen stelde; zijn geniale geest scheen geschapen om de wetenschap verder te brengen en zijn geloof gebood hem die edele weetgierigheid te onderdrukken, zijn verstand ‘af te stompen’. In zijn tweestrijd wendde hij zich tot Jacqueline, de zuster die hij zoozeer liefhad en die non in Port Royal geworden was. Zij luisterde met veel medegevoel naar zijn gemoedsuitstortingen en het was voorzeker door háár invloed, dat hij eindelijk vrede vond. In den nacht van 23 november 1654 maakte Pascal een innerlijke | |
[pagina 16]
| |
crisis door, waarna hij zich als 't ware herboren gevoelde. Een plotselinge, verblindende zekerheid nam de plaats in van de twijfelingen, die hem zoolang gekweld hadden; zijn weerstand was gebroken; hij voelde zich in staat om met opgewektheid en zonder aarzeling het groote offer te brengen. De waarheden, die zijn brein reeds sinds lang had aanvaard, waren eindelijk tot in zijn gemoed doorgedrongen en hadden er een nieuw licht verspreid. Hij voelde zich van alle aardsche banden bevrijd, en met zooveel vurigen ijver bezield, dat geen last hem te zwaar leek voor zijn krachtige schouders. Hij schreef met koortsachtige haast eenige korte woorden, ter herdenking, op een stukje papier. Die persoonlijke, zeer intieme ontboezeming, waarvan hij alleen den heelen zin begreep, en die geenszins voor publiciteit bestemd was, is door de heiligschennende handen der biografen aan alle profane oogen overgeleverd. Niet alleen heeft men haar laten drukken, maar men heeft er alle mogelijke verklaringen van gegeven: sommigen hebben in die korte, stamelende uitroepen, den triomfkreet meenen te hooren van den christen, die het hoogtepunt van zijn geloof bereikt heeft; anderen zien er slechts een uiting van waanzin in. Aldus is de geschiedenis van Pascal's bekeering. Een anecdote verhaalt, dat die bekeering het gevolg was van een ongeluk met zijn rijtuig op de brug van Neuilly, dat hem bijna het leven gekost had en hem tot inkeer van zijn ‘lichtzinnigheid’ bracht. Maar het is bewezen dat dit een verdichtsel is en, zooals geestig is gezegd: van die heele geschiedenis is alleen de brug van Neuilly authentiek... en Pascal zelf natuurlijk! Na die innerlijke crisis, trok hij zich terug bij de bleeke jansenistische asceten die in de omgeving woonden van Port Royal, het historische klooster, waar de vroome moeder Angélique Arnauld abdis was, en dat zich op kleinen afstand | |
[pagina 17]
| |
van de hoofdstad bevond. Hij gevoelde behoefte in een atmospheer te leven die met zijn nieuwen zieletoestand in overeenstemming was, en waar hij zich, zonder opzien te baren, aan de godsdienstige tucht, die hij zich op wilde leggen, kon onderwerpen. Men begrijpt dat hij, gedreven door zijn heftigen aard, de dingen niet ten halve deed en zich strenge onthouding voorschreef. Hij leefde nagenoeg zonder bediening, in een soort cel waarin slechts het strict noodzakelijke huisraad geduld werd. Zijn maaltijden waren zeer karig, hetgeen een nadeeligen invloed op zijn gezondheid had. Een ijzeren, met scherpe punten voorziene band, dien hij om het middel droeg, moest hem voortdurend aan zijn gelofte herinneren om in heiligheid en ontzegging te leven. Om vier of vijf uur 's morgens stond hij op, en hij bracht zijn dagen door met het vervullen zijner godsdienstige plichten, het gebed en godgeleerde studiën. Dit laatste deed hij te samen met de Heeren van Port Royal en hij verzamelde met hen al het materiaal, dat hij weldra in zijn polemiek tegen de jezuïeten verwerken zou. Hij stelde ook belang in de school die aan het klooster annex was, en hij vond een zeer practische methode uit om de kinderen te leeren lezen. Hij had dus zijn geheele bestaan veranderd en zijn vroegere vrienden zouden nauwelijks in dien vromen kluizenaar den door hen zoo bewonderden genialen wiskunstenaar herkend hebben. Toch gebeurde het wel, dat de mathematicus den asceet overwon: vier jaren voor zijn dood, openbaarde zijn wetenschappelijk genie zich in zijn laatsten luister. Hij vond de oplossing van het probleem der cycloïde, en door de methode die hij er in toepaste, een methode die Leibniz van hem heeft overgenomen, komt de eer hem toe, tot de vinders van de differentiaal-rekening geteld te worden. | |
[pagina 18]
| |
Te midden zijner godvruchtige overpeinzingen, kwam zijn veelomvattende geest op de gedachte een middel te bedenken, om het verkeer in Parijs te vergemakkelijken. Met eenige vrienden stichtte hij een Omnibus-Vereeniging, waarvan wij het nut nog heden ten dage ondervinden. Maar dit alles waren voor hem slechts bijkomstigheden: zijn geloofsleven nam geheel en al zijn aandacht in beslag. Toen de regeering, op aanstoken der jezuïeten, de jansenisten begon te vervolgen, stelde Pascal zijn pen in dienst van hun partij en schreef hij de vermaarde Lettres provinciales, ware kunststukken van Fransch proza. In achttien pamfletten, in briefvorm gesteld, en aan een denkbeeldigen vriend in de provincie gericht, verdedigde hij de zaak van Port Royal waarna hij, hun tegenstanders, de jezuïeten, aanvallend met vlijmenden spot, de ietwat bedenkelijke zedenleer striemde, die sommige àl te ijverige discipels van den Spaanschen casuïst Molina predikten. Deze brieven, die een zuiver polemisch karakter dragen, hebben voornamelijk historische waarde. De geestige stijl waarin zij gesteld zijn, de vernuftige dialektiek, die Pascal er in aanwendt, de comische tooneeltjes die hij weet te schetsen, dwingen ons bewondering af, maar een modern lezer zal er niet veel voedsel voor zijn geest in vinden. Anders staat het met een nieuw geschrift, dat Pascal voornemens was samen te stellen. Hij droeg het plan met zich om, een uitgebreide Verdediging van het Christelijk Geloof te schrijven, maar hij heeft het niet kunnen volvoeren. Er is echter het omvangrijke en onsamenhangende boekdeel uit voortgekomen, dat men, om het een naam te geven, De Gedachten heeft genoemd. Hij heeft alleen het materiaal voor zijn Apologie kunnen verzamelen: zijn gezondheid, die steeds slechter | |
[pagina 19]
| |
werd, verbood hem weldra alle intellectueele inspanning. Daar hij niet meer in staat was om te lezen en te werken, stelde hij zich tevreden met de ideeën die hem voor zijn boek in den geest kwamen, op kleine stukjes papier, als terloops, op te teekenen. Hij hoopte nog steeds, dat hij later gelegenheid zou hebben ze nader uit te werken. Zonder veel orde, dikwijls zonder ze aan strenge kritiek te onderwerpen, schreef hij zijn gedachten haastig neer: soms in onvolledige woorden en afgebroken zinnen. En zoo heeft hij een stapel losse papieren nagelaten die, door zijn niet altijd duidelijk handschrift, soms zeer moeielijk te ontcijferen zijn. De denkbeelden die zij bevatten, zijn van velerlei aard: nu eens wijsgeerig, dan weer zuiver theologisch, soms schijnen zij in het geheel niet bij een Apologie te passen en waren zij mogelijk voor een ander geschrift bestemd of, misschien ook, had hij ze alleen voor zichzelf neergeschreven. Zijn laatste levensjaren werden verduisterd door de godsdiensttwisten, waarin hij gemengd was. De regeering begon de jansenisten en hun bolwerk Port Royal, met steeds grootere hardnekkigheid aan te vallen. Ten slotte werden zij gesommeerd hun leer in een openlijke Verklaring af te zweren en dat maakte hun positie zeer moeielijk. Eenerzijds wilden zij niet ontrouw worden aan hun overtuigingen en anderzijds stuitte het hun tegen de borst als ketters te worden beschouwd. Pascal raadde hun aan zich onverzettelijk te toonen, de heeren van Port Royal voelden echter neiging zich te onderwerpen, en de besprekingen die zij over dit onderwerp voerden, brachten ten slotte een verkoeling tusschen hem en zijn vrienden teweeg. Ten laatste trok Pascal, wiens kwaal steeds verergerde, zich uit den strijd terug; hij zag het nuttelooze van al dat redetwisten over gemoedszaken in en sloot zich op in | |
[pagina 20]
| |
zijn eigen overpeinzingen. Al zijn streven bepaalde er zich verder toe, het langdurige lijden, dat hem opgelegd was, in volle overgave te dragen. Zijn zuster Gilberte, die hem verpleegde, heeft ons beschreven hoe geduldig, hoe zacht en goed hij zich in zijn laatste levensjaar jegens allen betoonde. Hij betrachtte het meest bovenmenschelijke - men zou haast kunnen zeggen het meest onmenschelijke - ascetisme, en de ontberingen die hij zich oplegde, stuiten ons soms in haar overmaat. Pascal wil zich zelf overwinnen, maar hij gunt zich niet het genot dier overwinning, want zich voldaan toonen over een volbrachte plicht, dat is weer ‘het hatelijk ik’ vergoden, dat hij juist verachten wil. Hij gunt zich geen zielerust en blijden vrede en zelfs zijn hart wil hij bedwingen, zooals hij het zijn rede gedaan heeft. ‘Indien mijn hart even arm was als mijn geest,’ riep hij uit ‘dan zou ik heel gelukkig zijn.’ In den harden strijd, dien hij tegen zichzelf voerde, in ‘den bloedigen opstand van den mensch tegen den mensch’, bezweek hij ten slotte. Op 39 jarigen leeftijd, den 19den Augustus van het jaar 1662, kwam de dood hem bevrijden en ging die gepijnigde, smartelijke ziel eindelijk den grooten vrede in. Pascal was geen heilige. Hij streefde naar volmaking, maar was van een te hartstochtelijk karakter om het ooit tot heiligheid te brengen. Als geleerde was hij eerzuchtig en belust op roem, in zijn polemiek toonde hij zich onrechtvaardig, partijdig en meedoogenloos; zelfs nog vier jaren voor zijn dood, ten tijde van zijn geschriften over de cycloïde, vlamden zijn trots, zijn eerzucht en zijn gevoelens van wrok, na lang onderdrukt te zijn geweest, in volle heftigheid op, onweerstaanbaarder dan ooit. Hij heeft hardnekkig zijn ondeugden bestreden, maar soms leed hij pijnlijke nederlagen. En ik weet waarlijk niet waarom men dit zou verbergen, zooals sommige bio- | |
[pagina 21]
| |
grafen gedaan hebben. Pascal, met zijn gebreken en hooge idealen, met zijn triomfen en nederlagen, met zijn grootheid en zwakheden, is als karakter belangrijker en aantrekkelijker dan zoo vele beminnelijke lieden, wier ziel even vreedzaam is als een rimpelloos meer en die tevreden, gezond en algemeen geacht voortleven, zonder de kwellingen der hartstochten te hebben gekend. Als Pascal geen heftig bewogen temperament had gehad, als hij geen groote ondeugden had moeten overwinnen, dan zouden wij niet dat grootsche en smartelijke geschrift: de Pensées bezitten. Zijn leven is een voortdurende foltering geweest, een tragisch conflict tusschen zijn aanleg en zijn idealen, tusschen zijn neigingen en zijn geloof. Hij bezat de schitterendste talenten en zijn levensopvatting dwong hem ze te versmaden; hij had een hevig karakter en hij moest dat innerlijke vuur uitdooven; hij was van nature hoogmoedig en hij moest die ikheid, die steeds zich gelden liet, beteugelen. Zijn overtuigingen hebben zijn leven tot een voortdurende marteling gemaakt, tot een langzamen zelfmoord, met een verfijnde wreedheid volbracht, en waarvan wij de beschrijving niet zonder gemengde gevoelens lezen kunnen: wij hebben diepe bewondering voor de wilskracht, die Pascal in staat stelde zijn leven gestaag aan zijn idealen te offeren, voor al het groote en schoone in dat nobele karakter, en tevens een zekeren weerzin voor zulk een vèr gedreven haat van alle zuivere menschelijkheid, die maakte dat zijn oogen gesloten bleven voor véél dat ons aardsche leven bekoring schenkt, en hem zijn meest schitterende talenten deed minachten.
*** | |
[pagina 22]
| |
Moeten wij betreuren, dat Pascal zijn voornemen niet heeft kunnen volvoeren en de Verdediging van het Christelijk Geloof, die hij had willen schrijven, onafgemaakt is gebleven? Wat mij betreft, ik betreur het niet. Indien hij zijn arbeid ten einde had gebracht, zou de kerk een meesterwerk méér bezitten dat, in elke theologische bibliotheek, zijn plaats zou vinden naast de geschriften van Saint François de Sales, Bossuet en Fénelon. Maar, het afmaken van elk kunstwerk eischt offers. Willen de groote lijnen duidelijk in het oog vallen en onderling harmonieeren, dan moeten vele onderdeelen, die toch hun bijzondere schoonheid hebben, op den achtergrond worden weggedoezeld. Wanneer Pascal zijn onderneming ten einde had gebracht, zou hij zijne gedachten gedwongen hebben zich in de omlijsting van een strenge methode te wringen: hij zou de eenheid en geleidelijke ontwikkeling in zijn theorieën gebracht hebben, die hij zich, als artiest en wiskunstenaar tot eersten eisch gesteld zou hebben. Aan uiterlijke schoonheid zou het werk daardoor gewonnen hebben, maar het persoonlijke, intieme karakter, dat ons er zoozeer in boeit en meer indruk op ons maakt, dan de deugdelijkste argumenten, zou verloren zijn gegaan. Zooals de Pensées nu zijn: een aantal losse gedachten, van dag tot dag neergeschreven, vòl verscheidenheid, hebben zij om zoo te zeggen een dramatische kracht: zij doen ons een menschenziel kennen, die veel geleden heeft en voortdurend in strijd met zichzelve is. Nu eens is zij van deze, dan weer van gene gedachte vervuld. Nu eens wordt Pascal vervolgd door het probleem van het absolute, en hij roept vol ontzetting uit: ‘wat is de mensch in het Oneindige!’ En in ontroerend schoone taal schildert hij ons, (in fragment 72) de twee oneindigheden waartusschen de arme menschheid als een nietig stipje rondzweeft. Dan weer | |
[pagina 23]
| |
kwelt hem het raadselachtige van het leven en met bitteren weemoed schrijft hij op een stukje papier: ‘Men denke zich een aantal geketende lieden, allen ter dood veroordeeld, waarvan elken dag eenige vermoord worden, in het bijzijn der anderen, zoodat zij die overblijven, hun lot kennen door dat van huns gelijken te aanschouwen, en terwijl zij elkaar met smart, en zonder hoop aanzien, wachten zij hun beurt af. Dat is het beeld van het menschelijk lot.’ Plotseling overweldigt hem de gedachte aan het vergankelijke der dingen: ‘Het is iets vreeselijks om alles wat men bezit te zien wegvloeien.’ Een andermaal, na in Epictetus en Montaigne gebladerd te hebben, roept hij ontnuchterd uit: ‘Spotten met philosofie, dat is werkelijk philosofeeren.’ Maar het geloof openbaart hem, wat de rede niet weet: het geloof alléén steunt hem in zijn onmacht, en hij teekent op: ‘alles wat wij weten moeten, is dat wij rampzalig, verdorven en van God gescheiden, maar door Jezus Christus verlost zijn.’ En op een ander vel papier lezen wij: ‘De erfzonde is in de oogen der menschen een dwaasheid... Maar die dwaasheid is wijzer dan alle menschelijke wijsheid.’ Dan weer bestrijdt hij Montaigne en hij weerlegt hem, niet met het algemeene doel om de twijfelzucht door de triomfeerende argumenten der christelijke leer te verslaan, maar om zichzelf te bevrijden van de bekoring die van den beminnelijken scepticus uitgaat. Een ander oogenblik denkt hij terug aan zijn vrienden uit de groote wereld: hij herinnert zich hun kinderlijk egoïsme, dat door alle preciositeit van hun taal en manieren niet verborgen kon worden. Dit ergert en boeit hem tegelijk en hij schrijft haastig op: ‘Het ik is hatelijk: gij Miton, bedekt het, maar daarom doet gij er nog geen afstand van’. Inplaats van een didactisch geschrift, bezitten wij dus een bundel bespiegelingen | |
[pagina 24]
| |
en ontboezemingen, wier verscheidenheid ons des te meer boeit. In zijn Verdediging van het Christelijk Geloof, zou Pascal op methodische wijze, tegenover elken twijfel dien de rede opwerpt, tegenover elke smartelijke verzuchting over het menschelijk lot, de zekerheid gesteld hebben, die het Evangelie biedt. Maar de losse aanteekeningen die hij heeft nagelaten, openbaren ons zijn eigen, dagelijkschen strijd, zijn afwisselende vrome extases en doffe wanhoop, de moeite die hij had om zijn hoogmoed te breken en de kracht, die het geloof hem schonk. De Pensées boeien ons, ik herhaal het, door haar dramatische kracht, omdat Pascal er tegen zichzelf strijdt en tracht zijn opstandige rede aan de tucht van het geloof te onderwerpen. Van beteekenis is het, dat bijna elk stukje papier, waarop hij zijn gedachten neergeschreven heeft, met een kruis gemerkt is als een onverbiddelijke schildwacht, die waken moest dat geen enkele verrader zou binnensluipen in het bataillon van argumenten dat tegen het ongeloof te velde trok.
***
Van de lotgevallen der Pensées in den loop der eeuwen, dient nog met een enkel woord gewag te worden gemaakt. Na Pascal's dood vonden zijn familie en vrienden een aantal losse bladen, bedekt met aanteekeningen, zonder eenige orde gerangschikt. Het handschrift, zeer moeielijk te ontcijferen, was nu eens van Pascal zelf, dan weer van een bediende, aan wien hij zijn gedachten af en toe dicteerde, en die het met spelling en punctuatie niet nauw nam. Zij wisten dat die aanteekeningen bestemd waren voor een Apologie van den christelijken godsdienst en zij kenden in groote lijnen het plan van het boek dat | |
[pagina 25]
| |
de overledene zich had voorgenomen te schrijven. Hij had hun dit mondeling medegedeeld, maar geen nadere aanwijzingen achtergelaten, zoodat zij slechts over vage gegevens beschikten. Het was dan ook een zware taak om de Pensées te publiceeren en een logisch verband in al die afzonderlijke fragmenten te brengen. Wat te doen? Aan den eenen kant zou het jammer zijn dien kostbaren schat van overdenkingen aan de vergetelheid prijs te geven, en aan den anderen kant vreesden zij de nagedachtenis van den doode oneer aan te doen door tal van onafgemaakte, dikwijls te haastig en daardoor slordig of duister gestelde aanteekeningen te publiceeren. Aanvankelijk dachten zij er over de Pensées ‘bij te werken’ en van de losse gegevens volgens hun eigen inzicht een geheel te maken, maar gelukkig zagen zij van dat voornemen af. Ten slotte besloten zij, zich tot een keuze te bepalen en die het licht te doen zien. Die keuze nu was eenigszins willekeurig, want op het oogenblik dat Pascal's jansenistische vrienden zich aldus met zijn geestelijke nalatenschap bezig hielden, leefden zij juist weder in vrede met de kerk en waren zij zeer bang om in nieuwe moeielijkheden te geraken. Zij schrapten of wijzigden daarom alle fragmenten, die in hun oogen eenigen aanstoot zouden kunnen geven. Hun uitgave verscheen in 1670, acht jaren na Pascal's dood, onder leiding van zijn oudste zuster Gilberte Périer en den hertog van Roannez. Tallooze vermeerderde, verbeterde, geannoteerde edities zijn in den loop der eeuwen op deze eerste gevolgd. Daar Pascal zijn gedachten ongeordend had achtergelaten, was elke uitgever vrij ze naar zijn eigen inzicht te groepeeren. De commentaren die zij er aan toevoegden, hun verklaringen van duistere of onafgemaake passages, bieden eveneens een bonte verscheidenheid: vrijdenkers, katholieken, positivisten, sceptici, allen | |
[pagina 26]
| |
hebben zij op hunne wijze Pascal ‘verklaard’. Zij schilderden ons den wijsgeer, nu eens als een orthodox katholiek, dan weer als een jansenist, soms ook als een zoeker, door twijfel verscheurd. ‘Chacun, selon ses dents, se partagea la proie.’ De Nationale Bibliotheek te Parijs bezit Pascal's oorspronkelijk handschrift, maar vele uitgevers vergenoegden zich er mee, hun voorgangers na te schrijven, zonder den tekst aan een nauwkeurige vergelijking met het origineel te onderwerpen. Zoo volgden herdrukken en nieuwe edities elkaar in den loop der jaren op, steeds vermeerderd met onuitgegeven fragmenten, tot eindelijk, pas in het eind der 19de eeuw, de geheele inhoud van de in de Nationale Bibliotheek berustende manuscripten uitgeput was. De Pensées zijn op de meest verschillende wijzen gerangschikt. Nu eens zijn zij uitgegeven in de wanorde waarin de papieren oorspronkelijk na Pascal's dood gevonden zijn, hetgeen uit een historisch oogpunt het juiste beginsel is, maar voor den lezer vele moeielijkheden oplevert. Dan weer volgens een vooropgezet plan, waarvan wij natuurlijk niet met zekerheid weten of Pascal het in zijn Apologie gevolgd zou hebben. Na meer of minder geslaagde pogingen van Bossut, Frantin, Faugère, Molinier e.a., heeft eindelijk, in onze dagen, de heer Brunschvicg in zijne uitgave (1897) een classificatie aangebracht, die naar ik veronderstel definitief zal zijn, omdat zij tegelijk wetenschappelijk en voor den lezer practisch is. ‘Zonder ons gelegen, te laten liggen’ schrijft de heer Brunschvicg in zijn Inleiding ‘aan alle gegevens van buiten af, aan alle vroegere pogingen, alle vooropgezette meeningen, omtrent hetgeen Pascal's Apologie had kunnen zijn, ter zijde latend, hebben wij de fragmenten op zichzelf bestudeerd; wij hebben gezocht hoe het mogelijk was om, slechts rekening houdend met de aanwijzingen die | |
[pagina 27]
| |
Pascal zelf ons heeft nagelaten, en met hun innerlijke waarde, ze dusdanig te groepeeren dat - zij er dan ook geen samenhangend geheel van te maken - men toch nooit den draad van de gedachte die ze aan elkaar bindt, hoeft te laten schieten.... Ons eenig, maar rechtmatig oogmerk is, Pascal's fragmenten zóó te publiceeren, dat zij door den modernen lezer begrepen kunnen worden; wij hebben getracht om, zonder aan hun fragmentarisch karakter afbreuk te doen, zonder te beweren het geheim van het plan dat Pascal mee ten grave heeft genomen, geraden te hebben, op genoegzame wijze den logischen samenhang er in te hebben aangetoond, zoodat de gedachte van den lezer die van Pascal kan volgen, zich er aan kan vasthechten, en er het noodige voordeel uit kan trekken.’ De meest verspreide moderne uitgaven hebben deze nieuwe classificatie aangenomen; zoo ook de weldra te verschijnen Hollandsche vertaling. Ook ik heb haar, zooals ik reeds zeide, in het hier volgende overzicht als leiddraad genomen. |
|