De Pensées van Pascal
(1919)–Cornelia Serrurier– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
BesluitWij hebben den inhoud der Pensées, zooals deze uit de nieuwe rangschikking van den heer Brunschvicg te voorschijn treedt, leeren kennen. Wij zijn Pascal's machtige dialektiek op den voet gevolgd: zij is gestreng en helder als een meetkundige demonstratie. Zijn leer, in groote trekken beschouwd, treft ons door eenvoud en duidelijkheid. Wij herkennen in zijn theorieën en in de wijze waarop hij ze ontwikkelt, zijn wiskunstig genie. Evenals de meetkunde hare bewijsvoeringen grondvest op eenige onmiddellijk gekende begrippen, die wij met duidelijkheid aanvoelen, al kan onze rede ze niet omschrijven, zoo ook rust het door Pascal opgetrokken philosofisch monument op een fondamenteel, als waarheid aangevoeld dogma: dat van den zondeval. Het is de hoeksteen die het heele stelsel draagt: de val verklaart de ellende en tevens de grootheid van het menschdom. Op haar beurt maakt de grootheid en ellende, die ieder denkend wezen bij zichzelven waarneemt, het dogma van den val aannemelijk. Door den val heeft de mensch het inzicht verloren van zijn bestemming: hij heeft zich afgewend van het groote geheel waartoe hij behoort, en is zichzelven gaan beschouwen als een doel en een middelpunt - vandaar zijn grenzelooze eigenliefde. Toch is in hem een vonkje van goddelijkheid gebleven; hij draagt een soort instinct mèt zich dat, waar | |
[pagina 148]
| |
alles hem dreigt neer te halen, hem steeds weer opheft en tot volmaking aanspoort. Hij is nietig en rampzalig, maar hij wéét dat hij dit is en lijdt er onder. Dat weten en dat lijden maakt zijn grootheid uit. Als een onttroonde vorst verlangt hij terug naar zijn verloren luister. En zoo is hij ten prooi aan tegenstrijdige machten, die zijn innerlijk verscheuren. En om zichzelven te ontvlieden, om te maken dat zijn geest geen gelegenheid heeft hem te martelen met het raadsel van zijn tweeslachtige natuur, zoekt hij afleiding in allerlei vermaken en bezigheden, die hem ten slotte onbevredigd laten. Hij denkt dat het verstand een betrouwbare gids is om hem de levenskunst te leeren, maar hoe armelijk is de menschelijke wijsheid en hoe spreken de philosofen elkaar tegen! Hoe betrekkelijk zijn onze begrippen van goed en kwaad, van recht en onrecht als wij ze willen beredeneeren of naar den maatstaf der wetten beoordeelen! Er is maar één waarachtige wijsheid. Zij wordt ons niet door het verstand geschonken, maar welt op uit het hart: het is de alomvattende, al-begrijpende Liefde. Zij behoort tot de hoogste der drie orden. ‘Alle materie en alle verstandelijkheid samen, kunnen niet één enkele uiting van ware liefde voortbrengen: dat is onmogelijk en van een andere, bovennatuurlijke orde.’ De ware Christenen zijn die liefde deelachtig: zij hebben ‘het hatelik ik’ afgeschud, om op te gaan in liefde voor de gemeenschap; zij weten dat alles is zooals het wezen moet en doorgronden het waarom der dingen (la raison des effets); de tegenstrijdigheden, die kortzichtige oogen verbazen, lossen zich voor hen op in een hoogere eenheid. De twijfelaars en de vrijdenkers verwarren in hun blindheid de drie orden. Maar de ware geloovigen begrijpen de beeldspraak van de Heilige Schrift, den juisten zin der profetieën, de werkelijke grootheid van den Christus. Zij weten | |
[pagina 149]
| |
dat het hart verder en juister ziet dan het zoo feilbare verstand en ‘zijn redenen heeft, die de rede niet kent.’ Er is zulk een onderlinge eenheid in Pascal's theorieën, dat men er geen enkele aan zijn stelsel onttrekken kan, zonder het te doen ineenstorten. ‘Pascal’, schrijft met veel juistheid de heer Brunschvicg, ‘uitnemend wiskunstenaar als hij is, toont zich even systematisch als vol verbeeldingskracht; zijn ideeën blijven niet afgezonderd in hem, hij weet ze naar een gezamenlijk middelpunt terug te brengen en er een harmonische wereld mee op te bouwen... het is door onderscheidingen te maken, dat men tot geëigende termen, scherpzinnige gedachten, breede opvattingen, in één woord tot de waarheid komt. Vandaar vindt men in Pascal's fragmenten de telkens terugkeerende methode die hierin bestaat, dat hij zijn ideeën ontwikkelt, door ze tegenover elkander te plaatsen, door het eene te omschrijven met wat aan het andere ontbreekt, om ze ten slotte met elkaar in overeenstemming te brengen.’Ga naar voetnoot1) Maar Pascal is evenzeer artiest als wiskunstenaar en denker en hierop dient de nadruk gelegd te worden. Zijn stijl, de drager zijner gedachten, is van een onvergelijkelijke lenigheid. Nu eens sober en ingetogen, dan weer van hooge dichterlijke vlucht, zwaar van somberen hartstocht of vol lyrische bekoring, weet hij steeds de juiste uitdrukkingen, de fijne schakeeringen te treffen om zijn ideeën uittebeelden. Tevergeefs zou men stijlbloemen of op oratorisch effect berekende zinsneden in de Pensées zoeken: zij ontroeren ons juist door hun grooten eenvoud. ‘Wanneer men een natuurlijken stijl | |
[pagina 150]
| |
ontmoet,’ heeft Pascal zelf gezegd ‘is men verbaasd en verrukt, want men verwachtte met een schrijver kennis te maken en men vindt een mensch.’ (29). En inderdaad, het is een mensch die zich in de Pensées openbaart. Ik weet niet wat voor boek de Verdediging van het Christelijk Geloof geworden zou zijn, wanneer Pascal het had kunnen afmaken, maar in de fragmenten die hij heeft nagelaten, is het voorzeker geen prediker die uit de hoogten van eigen voortreffelijkheid tot ons spreekt, maar wij voelen er een arme menschenziel in trillen, die veel heeft geleden en veel gestreden. Ieder denkend wezen bestaat uit twee naturen, die beide even onbegrijpelijk zijn. Want is het aan den eenen kant niet vreemd dat de mensch, kortstondig als hij is, de idee van het Absolute met zich draagt, dat, waar alles om hem heen te niet gaat en verdwijnt, waar hijzelf vergankelijk is, met al het overige, hij toch het begrip van het oneindige in zich heeft en van een eeuwigheid droomt, die hij zelfs door zijn verbeelding niet benaderen kan? En is het aan den anderen kant niet even verwonderlijk, dat hij zonder door een afschuwelijken doodsangst gekweld te worden, leven kan op dien geheimzinnigen bol, die hij de Aarde noemt en die hem in dolzinnige dwarreling door de ruimte voert? Is het niet merkwaardig - men zou kunnen vragen: is het niet een zonderlinge vorm van waanzin - dat hij vreedzaam en onbezorgd zijn aandacht wijdt aan de beuzelingen van het dagelijksch leven, inplaats van in ontzetting te verkeeren door de onzekerheid die hem overal omringt? In wat men den ‘normalen’ mensch pleegt te noemen, wisselen die twee naturen elkaar af: nu eens overheerscht de eene, dan de andere. In onze oogenblikken van bedrijvigheid, zijn het onze kortstondige belangen die ons bezighouden en in onzen vrijen tijd overkomt het | |
[pagina 151]
| |
ons, dat wij mijmeren over het waarom der dingen en de groote mysteriën die ons omgeven. Pascal kent niet dit evenwicht. Bij hem is steeds de tweede natuur - die ons naar het Oneindige trekt - het machtigste. De gedachte aan het Absolute is hem als een obsessie die hem niet loslaat. De Pensées schilderen ons de tragische pogingen van den eindigen mensch, die in hunkerend verlangen opziet naar het Oneindige en steeds tot de aarde teruggeworpen wordt. Die strijd, ‘die bloedige opstand van den mensch tegen den mensch’, zooals hij het noemt, is het drama van zijn gekweld bestaan en heeft hem de meest sublieme bladzijden van zijn geschriften ingegeven. Om zijn genie naar waarde te schatten, moet men zijn werk lezen en herlezen. Deze of gene gedachte, die ons op het eerste gezicht niet trof, opent ons dikwijls, wanneer wij haar nader beschouwen, onverwachte perspectieven. Niettegenstaande de strengheid van de leer die de Pensées omlijst, niettegenstaande Pascal's bijna wreed pessimisme, vinden wij in zijn geschriften zulke universeele waarheden, zulke diep menschelijke overpeinzingen, dat elk denkend wezen er de echo van zijn eigen gevoelens in hoort weerklinken. ‘Wanneer een redenaar op natuurlijke wijze een hartstocht of een indruk schildert,’ zegt Pascal zelf, ‘dan vinden wij in ons binnenste de bevestiging van hetgeen men hoort, terwijl wij te voren ons daar niet van bewust waren, zoodat wij er toe gebracht worden om dengene lief te hebben die het ons doet gevoelen. Want hij heeft ons niet zijn bezit, maar het onze getoond. Die weldaad maakt hem beminnelijk in onze oogen, en daar komt nog bij, dat die gemeenschap van gevoelens ons hart naar het zijne neigt.’ (14). En daarom houden wij van Pascal, óók zelfs wanneer wij zijn gestrenge predestinatieleer niet kunnen deelen. Want | |
[pagina 152]
| |
hij heeft gedachten in ons wakker geroepen die onbewust in de verborgenheden van onze ziel sluimerden, onzen blik verscherpt door zijn fijn psychologisch inzicht, ons nader gebracht tot de kennis van ons zelven en zoodoende ons innerlijk leven verrijkt en verdiept. |
|