Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)
(1886)–Constant A. Serrure– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
V
| |
[pagina 114]
| |
zijde van het bastion nr 2 gemaakt. Het metselwerk van den verschansingsmuur was aan het vernielingswerk der artillerie, den vollen dag van den twee-en-twintigsten December, onophoudelijk blootgesteld geweest, en had langs alle zijden door instorting van puinen de vestingsgracht bijna gevuld. Nog eenige uren, en een loopweg van honderd meters zou de plaats aan de Fransche strijdmacht openen. Nauwelijks had Chassé den parlementaire gestuurd, of het schieten hield plotseling op. Onmiddellijk geraakten de half ter neer gehaalde muren der citadel vol met Hollandsche soldaten; de Franschen langs hunne zijde kwamen uit hunne loopgrachten. Men naderde tot elkander, men wisselde vriendschappelijke woorden en gulle handdrukken, men wenschte elkander geluk over den moed en de standvastigheid, in beide kampen gedurende het beleg aan den dag gelegd. De onder-admiraal Koopman, wiens klein smaldeel op anker voor de citadel lag, had geweigerd zijne schepen in de wapenschorssing te begrijpen: deze werd dan door de Franschen aangetast. Het was onmogelijk aan deze laatsten, welke langs beide zijden der Schelde een kruisvuur onderhielden, eenen ernstigen weerstand te bieden. Koopman beval nu zeven kanonneerbooten in brand te steken, liet de andere zinken en de stoomboot Chassé, aldus naar den kommandant van het kasteel genaamd, deed hij in de lucht springen; eene enkele kanonneerboot viel in de handen der belegeraars. Middelerwijl was de Hollandsche flotille, die de verdedigers van het kasteel ter hulp was gekomen. | |
[pagina 115]
| |
terug de Schelde opgevaren. Hare manschappen ontscheepten te Lilloo, daar kwamen de verdedigers van het fort Liefkenshoek dezen ter zijde, en de Hollanders leverden nu op den dijk tegen de Franschen eenen slag welke verscheidene uren duurde. Hier sneuvelde roemrijk admiraal Lewe van Aduward, de bloedverwant van onzen romanheld. Nadat men het Hollandsch garnizoen der citadel de militaire eer had bewezen, legde het de wapens neer en onder Fransch geleide, werd de dappere krijgs-kolon naar Sint-Omaars overgebracht. De officieren waren vrij op hun eerewoord, maar niet één van hen wilde van deze bepaling der overgave gebruik maken. Allen, Chassé aan het hoofd, bleven bij hunne soldaten. Dezen genoten alom bij den doortocht in het Noorden van Frankrijk het vriendelijkste onthaal en heden nog spreken de ouderlingen te Sint-Omaars van het uitmuntend aandenken, dat zij aldaar lieten. Van al den tijd dat ze daar ingekwartierd waren, moest geen enkelen eene tuchtstraf toegepast worden, terwijl drie dezer Hollandsche soldaten eene belooning van het Fransch Staatsbestuur bekwamen, om met levensgevaar drenkelingen uit het AaGa naar voetnoot(1) gered te hebben. Op 't oogenblik der overgave van het kasteel, wierp de Hollandsche generaal Favange zijnen degen ten gronde. De kamp-adjudant van maarschalk Gérard raapte het wapen op en verzocht hem het zelve terug te nemen met deze hoffelijke woorden: ‘Mijnheer, herneem dit wapen, het kan in geene betere handen dan de uwe geplaatst worden’. Officieren en onder-officieren | |
[pagina 116]
| |
werden allen uitgenoodigd het blanke wapen weder aan de zijde te dragen Het Fransch leger was eenstemmig om hulde aan den moed, de loyale doenwijze en zelfs aan de ridderlijke gevoelens van den vijand te brengen. Vergeten wij niet aan te halen, dat de Nederlandsche gewonden de keuze hadden in de Fransche ambulances te blijven, of in Holland terug te keeren, of eindelijk zich te Antwerpen door gezondheids-officieren hunner natie te laten verplegen. Heel de toenmalige worsteling had een oprecht karakter van grootschheid, en bij het herlezen dezer boeiende geschiedenisbladeren gevoelt men eene gelijke bewondering voor de overwinnaars en voor de overwonnenen.
* * *
Veertien dagen na de gebeurtenissen, die wij in het vorig hoofdstuk verhaalden, vinden wij onzen dapperen jonker van Aduward terug in het Hôtel Saint Antoine, waar men hem uit de ambulance had overgebracht. Hij werd als buiten gevaar beschouwd. Betzy was wonderbaar geweest van zorg en zelfopoffering voor den vriend van haren vader; maar ook was de lieve freule, die wij zagen tot jonge juffer opwassen en steeds in schoonheid toenemen, de groeiende en bloeiende roos niet meer van vroeger. Zij scheen eene over haren stam gebogene, witte lelie. Zij was bleek, met getrokkene wezenstrekken, de oogen met zwarte randen omringd; zij was maar de schim van haar zelve. Gedurende twee weken nacht en dag, was zij aan | |
[pagina 117]
| |
zijne bedsponde blijven waken, terwijl de getrouwe Loyens hem verder verzorgde. De Chaffoy had het als eene onontbeerlijke voorwaarde voor 's luitenants genezing beschouwd, dat hij bij het openen zijner oogen, midden van koorts en geestesverbijstering, zijne blikken op een hem dierbaar gelaat zou kunnen doen rusten; hij had enkel Beugen van hem verwijderd gehouden, zich hieromtrent bepalende met te zeggen, dat verscheidene personen rondom den zieken geschaard, in zijn geest verwarring zouden brengen en aldus het gevaar eener hersenontsteking vermeerderen. De kapitein had Aduward maar gedurende dezes slaap mogen zien. De jonge dokter had niet de oprechte rede van dit verbod willen opgeven; hij was in den grond beducht, dat Beugen, een woord omtrent het aanstaande huwelijk van Betzy zou ontsnappen: Aduward hadde vermoedelijk den hopman ondervraagd, en deze zou niet die vrouwelijke behendigheid bezitten om alle aandoening aan den lijder te sparen... De verwonde was de eerste dagen steeds ijlhoofdig geweest; gedurende die aanvallen van heete koorts had hij geene andere woorden geuit dan woorden van liefde voor Betzy en uitdrukkingen van wanhoop, omdat zij de gezellin van zijn leven niet zijn kon.
* * *
Sedert dien was zijn toestand merkelijk gebeterd; zijne wangen hadden alreeds eene waan van roode tint gekregen, zijne handen verloren hun glazigen weerschijn; maar hij was nog te zwak en te arm van bloed, om zich op zijne bedstede te kunnen oprichten! | |
[pagina 118]
| |
Betzy, die al de woorden van de Chaffoy met nauwgezette aandacht had aanhoord, en in de oogen des heelmeesters zijne vrees en zijne hoop had gelezen, vergat zichzelve uren lang om den gewonden gedurende zijnen slaap te beschouwen; en wanneer hij ontwaakte deed zij gelijk de moeders, tot aanmoedigingsteeken glimlachte zij hem tegen. De genezing van Aduward was als eene tweede intrede in de wereld. Eens opende de zieke zijne oogen, deed eene beweging en sprak met nauwelijks hoorbare stem: ‘Zij! o! ja, zij is het!’ - Ach mijne droomen bedrogen mij niet,... maar dat zij zich niet verwijdere... Ach! hoe dit zoete verschijnsel mij opbeurt! Bemind visioen, ach verdwijn niet, blijf, blijf!... En met zijne nog warme en kortsachtige handen, die hij door eene aanraking met die van zijne ziekenwaakster nu voelde verfrisschen, trachtte hij haar te weerhouden en tot zich te trekken. - Gij herkent mij, sprak Betzy. Aduward liet het hoofd terug op het kussen vallen. - Wie sprak daar, zegde hij... Neen... neen het was een bedriegelijke schijn... Is zij het?... het was haar lief beeld, dat zich voor mijne bedsponde komt plaatsen... dat neerknielt en voor mij wil bidden!... maar zij, zij is het niet... zij zal hier niet meer komen... zij is de verloofde van... - Aduward, stel u gerust; ik ben het, zie, 't is wel Betzy... ik ben u uit vriendschap komen verzorgen, sprak nu nog de jonge meid. | |
[pagina 119]
| |
De luitenant bezag haar verdwaald; hij scheen zijne gedachten te willen inzamelen. Stellig was er in zijnen geest een sluier, die hem belette de wezenlijkheid in te zien. Maar plotseling alsof hij in het leven terugtrad, mompelde hij: - Neen, het is geen droom! gij zijt het; o! duizendmaal dank dat ge gekomen zijt... ik zal niet sterven vooraleer u nog eens te zien. - Sterven, gij sterven, Aduward, o! spreek zoo niet; gij zijt nu gered. Er heerschte een oogenblik stilte. - Welke lange en droevige nacht, hernam de gekwetste... wat gebeurde er?... Waar ben ik hier!... Waar zijn mijne wapenbroeders?.. Oranje zegeviert dus, dat ik het kanon niet meer hoor!... en dat ge bij mij zijt... ik ben geen krijgsgevangene! Betzy antwoordde niet op zijne woorden, en de jonge officier, vermoeid door deze reeds lange woordenwisseling, sluimerde zachtjes in. Zijn slaap was zachter en geruster geworden. Die groote opgeruimdheid en helderheid van gemoed, welke men opmerkt bij diegenen die eerst uit eene erge ziekte herstellen, maar die ook dezelfde is bij hen welke afscheid van het leven gaan nemen, scheen zich op zijne gelaatstrekken uit te breiden. De jonge meid beschouwde hem tevens met angst en met voldoening; wat was hij schoon, bleek en lijdend, bereid hetzij om tot het leven herboren te worden, of om de eeuwigheid in te treden, volgens een woord uit eenen beminden mond gesproken hem zou laten kennen of hij mocht hopen, ofwel dat | |
[pagina 120]
| |
het geluk zijner geliefkoosde noodlottig zijne opoffering en hunne afscheiding vergde. Betzy was bijkans vervaard, wanneer zij zag dat eene zwakke en gelijke ademhaling zijne koortsachtige woeling en benauwdheid thans verving. Zij dacht bijwijlen dat het de dood was, zacht en zonder lijden, die naderde, maar wat zij voor de rust der ziel bij het verwisselen van het tijdelijke met het eeuwige aanzag, was de gerustheid van een hart dat voor de hoop herleefde. Sedert zij hare zending van ziekendienster vervulde, had de hopmansdochter veel geweend, zij leed bij de gedachte, dat zij niet kon beantwoorden aan dit zoo teeder en zoo oprecht liefdegevoel van Aduward, dewijl hare genegenheid en erkentelijkheid en ook het gegeven eerewoord haar aan de Chaffoy gehecht hielden. De heelmeester, wanneer hij haar aan het ziekbed van Aduward plaatste, had haar verboden in hoegenaamd iets den armen luitenant tegen te spreken. Alle inbreuk op dit voorschrift zou zijn leven in gevaar kunnen stellen. Het was dus zonder het te weten, dat zij zwijgend aan die liefdeverklaring had beantwoord. Maar welke vrouw hadde kunnen weerstaan aan die brandende, hartstochtelijke verklaringen van het edelste en zuiverste gevoel, aan dit smeeken en zuchten van hem die zoo edelmoedig en heldhaftig in de wanhoop was geweest. Des anderendaags sprak Aduward, welken op dit oogenblik de koorts volkomen verlaten had, met zijne zachtste stem tot zijne ziekenoppaster. - Beminde Betzy!... nu begrijp ik de gelukkige wezenlijkheid... Ik meende u voor mij verloren... en | |
[pagina 121]
| |
nu zie ik dat ge mij bemint. Gij hadt er dus niet in toegestemd de verloofde van eenen andere te zijn..... Betzy! O! mijne beminde Betzy! De jonge meid beefde van al hare lidmaten. Antwoorden was meineed voor haar, of de dood voor hem; zij bepaalde er zich bij, hem zachtjes de hand te drukken. - O! ja, nu wil ik leven, sprak nog Aduward, dewijl ik voor u en met u mag leven! De vraag van den vorigen dag hernieuwende, zegde hij: - En mijne makkers? Duurt het beleg der citadel nog altijd voort? Betzy voelde haar hart van eenen zwaren last ontslagen. Gelukkig een ander onderwerp van gesprek gevonden te hebben, vertelde zij met breede trekken de roemrijke overgaaf van het kasteel
* * *
De Chaffoy trad binnen; hij bekeek aandachtig den lijder. - Luitenant, sprak hij, uw toestand boezemt mij thans geene vrees meer in; nog veertien dagen geduld, en dan eenige weken zorg en omzichtigheid. Intusschentijd, rust en stilte; geene ontroeringen vooral. Gij zijt genezen. Aduward wierp een langen oogslag op Betzy, een blik vol teederheid en hoop. Hij sliep weldra glimlachend in, aan niets meer droomende dan van leven en beminnen.
* * * | |
[pagina 122]
| |
De Chaffoy trok Betzy in de naburige kamer. Hij nam de hand zijner verloofde. Zij liet het hoofd weemoedig op den schouder hangen. Afgemat en onrustig, bleek en bijkans van haar zelve, leunde zij tegen hem alsof zij eenen steun en eenen beschermer had willen zoeken. - Lief kind, sprak hij, gij zijt wel vermoeid en het is hoog tijd dat ik mij met u bezig houde. - O! sprak zij, de vermoeinis is niets... maar het hart breekt mij,... wanneer ik aan het oogenblik denk, dat ik dien armen jongen ons aanstaande huwelijk ga aankondigen. Zij barstte in tranen los. - Welken van ons beiden bemint gij het meest? vroeg haar nu schielijk de Chaffoy, doch op kalmen en vriendelijken toon. - Welke vraag gij mij daar stelt! Dat moogt gij immers toch niet doen. Gij hebt mijn eerewoord, en ik zou liever sterven, dan u een oogenblik met de gedachte ontrouw te zijn. Gij weet dat immers. - Ik herken hieraan uwe eerlijke en oprechte inborst, maar zeg Betzy, indien ge vrij waart, ingeval die geheim geblevene verloving niet bestond, voor wien zou uw hart meest neigen. Zou de vriend uwer kinderjaren niet de eerste plaats in uwe ziel weder innemen? Betzy schudde het hoofd, doch zwak en traagzaam, als schijnende zeer verstrooid en bedwelmd. - Hoor, lief kind, ging de Chaffoy voort, ik verzoek het u, overdenk wel. Uw geluk en dat van uwen vader hangen er van af. Zeker hebt gij voor mij eene oprechte genegenheid, en indien gij mijne echtgenoote waart, dan zou uw plicht als vrouw uwe eenige gedrags- | |
[pagina 123]
| |
lijn zijn. Maar laat mij hier eene vergelijking toe. Wanneer eene moeder verscheidene kinderen heeft, dan bemint ze toch alle overmatig; voor allen zou zij haar vermogen prijs geven, haar leven opofferen, en nochtans zal een kind de uitverkorene onder al die beminde wezens zijn. Ik heb het hart der moeder, der vrouw aan het ziekenbed leeren kennen; ik weet hoe dat kind, 't welk boven anderen geliefkoosd wordt, datgene is, dat de moeder heeft zien lijden; ik weet dat de voor allen beminde man diegene is, welke eene vrouw op den drempel der eeuwigheid heeft gezien, alleenlijk op God en op haar betrouwende! De verwonde, dien gij gedurende veertien dagen zonder poos of rust hebt verzorgd, heeft de ruimste plaats in uwe genegenheid moeten verwerven.. Gij moet hem veel beminnen, want gij hebt hem zien lijden, en wat meer is lijden, om u. - Wat zijt gij groot, sprak Betzy... ja nu twijfel ik... Zij zweeg en bracht hare beide handen voor haar gelaat, als had zij den moed niet de Chaffoy te bekijken! - O! ja, 't is waar, ik bemin hem uitermate, en hij zou zonder mij sterven... En nochtans ben ik eene ondankbare, ik zou niet moeten vergeten dat gij mijn vader hebt gered. Die loyale bekentenis scheen haar nieuwen moed ingeboezemd te hebben. Zij nam den heelmeester met beide handen, beschouwde hem met doordringenden blik, en als het ware met erkentenis en bewondering, en wanneer zij in zijne gedachte had gelezen wat al opoffering de zijne was, met eene plotselinge beweging, wierp zij zich aan de voeten van den jongen dokter, die haar onmiddellijk de hand reikte en weer deed opstaan. | |
[pagina 124]
| |
- Betzy, sprak hij, beschouw mij voortaan als een broeder, meer mag ik van u niet verwachten. Ik heb alle recht op uwe liefde verloren. Als heelkundige, beminde ik hartstochtelijk mijne kunst, en zou kost wat kost den van anderen verlaten lijder redden. U in tegenwoordigheid van Aduward brengende, heb ik zelf de onwederstaanbare neiging, die gij voor hem gevoelt, opgewekt. Gansch bekommerd om het redden van den gewonde, had ik zelfs eerst niet gedacht aan het mogelijk ontstaan van eene hartstochtelijke liefde, waarover gij mij geene verschooning hoeft te vragen, maar waarover ge integendeel u gelukkig en trots moogt achten... Mijn hoogmoed, als man der kunst, deed mij mijne verloofde verliezen, maar zij is toch maar voor mij alleen verloren; en haar staat eene gewenschte toekomst te wachten. Beschuldig u zelve niet, gij hebt eerlijk uwe belofte gehouden. Nog eenige dagen en gij bezweekt, gij betaaldet door uw leven dat van den verzorgden lijder. Arme meid, uw edel hart zou onvermijdelijk tusschen twee liefdegevoelens verpletterd geweest zijn... Gij hadt mijne trouwe en kuische levensgezellin willen zijn, maar uwe verwijdering van hem had uwe ziel doen lijden aan dat hartewee dat onverbiddelijk is, en gij die voor uwen vader nog leven moet, gij werdt de verloofde des doods. De stem van den geneesheer was dof en holklinkend, bij het uitspreken dezer woorden; de keel scheen hem door eene onzichtbare macht toegeduwen. Hij bracht de hand aan zijn voorhoofd, veegde eenen traan uit zijn oog, en na eene poos stilzwijgen hernam hij aldus: - Beste vriendin, ik heb u vroeger niet kunnen zeg- | |
[pagina 125]
| |
gen, wat ik u hier verklaar: de aandoening van uwe ziel had zich aan die van den lijder overgemaakt, door het magnetisme van het hart, 't welk de geneeskundigen van onzen tijd niet willen aannemen, - en dat echter zonneklaar uit het hoogere harmonische verband der zedelijke en stoffelijke schepping vloeit. Ik heb uw vader van het lijdensbed van Aduward verwijderd, omdat een onvoorzichtig woord van hem alles kon in gevaar brengen. Ik heb al het mogelijke gedaan om den gewonde te redden; maar ik heb ook alles gedaan om mijne bruid hierbij te verliezen. Ik heb uwe liefde opgeofferd... dit doet mij hartzeer, maar ik zal tegen die gedachte worstelen... Ik zal trachten, niet u te vergeten, maar te vergeten dat ge eens mijne toekomende moest zijn... En nu, voegde hij er bij, dat Aduward uw echtgenoot zijn zal, nu dat gij hem zonder verdeeling moet beminnen, wil ik u de oprechtheid zijner liefde en de grensloosheid zijner wanhoop laten zien. En hij toonde aan Betzy het afschrift van het ons bekende testament en ook de brokstukken van den beursring, die den kogel had doen afglijden. - De gewonde is buiten gevaar, sprak hij eindelijk, uwe zorgen verantwoorden mij voor zijne verdere genezing. Laat mij toe deze stad, dit land te verlaten. Ik zou hier niet kunnen leven, zoo dicht bij u en zoo verwijderd van het geluk. En nu nam de dokter plotseling van haar afscheid. Betzy, tot in de ziel bewogen, kon hem slechts door snikken antwoorden.
* * * | |
[pagina 126]
| |
Weldra ontwaakte Aduward. Zijne geliefkoosde, ziekenwachtster bevond zich niet meer daar. Met eene onrustige, doch reeds kloekere stem, sprak hij haren naam uit. De jonge meid, na hare tranen weggevaagd te hebben, liep aan zijne bedsponde. Een betooverende glimlach zweefde op hare roosachtige lippen; maar toch weerspiegelde haar gelaat eene uitdrukking van weemoed en deernis. Gelijk aan den morgendauw der weelderige lente, die in paarlen van duizend verschillige kleurtinten bij de eerste zonnenstralen opdroogt, gaven nu de tranen, die hare schoone blauwe oogen met eene wolk van droefheid hadden beneveld, aan Betzy nog iets zachter en meer verleidend in haar voorkomen. Hare gelaatstrekken herinnerden die lieve vrouwenhoofden van Ary Scheffer, waar de vreugde zich dwars door de droefheid laat zien, en die jong en schoon, aan het leed der engelen doen denken. Aduward bemerkte deze heilzame verandering in gansch haar wezen, en gelukkig maar bewogen, vroeg hij wat er haar was geschied. Op deze vraag ontsluijerde zich nu ten volle, in al zijnen eenvoud en oprechtheid, dit liefdegevoel, dat zij reeds zoo lang in het hart droeg en aan haar zelve verborgen had, en zich zachtjes over den zieke buigende, zegde zij hem, met liefderijke zachtheid: - Mijn Willem, wees gerust, God heeft toegelaten, dat ik uwe levensgezellin zijn zou. Ik bemin u en dit mag ik in eer en deugd; wij behooren elkander voor immer. En nu gaven zij elkaar dien zoeten kus der verloving, | |
[pagina 127]
| |
dien kus, zooals men er maar éénen in een menschen-bestaan geeft, dien kus waarbij zich de eene ziel in de andere stort, en waarbij, behalve God, niets heiliger en duurzamer schijnt dan hunne liefde.
* * *
Eenige maanden later werd te Utrecht het huwelijk gevierd van jonkheer Willem van Aduward van Ablasserweerd, ridder van den Nederlandschen Leeuw, met mejuffer Betzy Beugen.
* * *
Een brief uit Parijs bracht het jonge paar de gelukwenschen van den heer de Chaffoy, ridder van het Legioen van Eer en van zijne aanstaande bruid Mejuffer Hortense Dupuytren, de dochter van den beroemden heelkundige. In dezen uiterst vriendelijken brief werd echter door eenige woorden eene bescheidene toespeling op het verledene gemaakt. ‘Beste vrienden, zegde de Chaffoy, - Ik zelf leed weleer aan eene bloedige wond aan het hart, maar deze is nu gelukkig geheeld. Wij zijn allen gelukkig, ik huw eene vrouw, die mij begrijpt en mij bemint.
* * *
Het was aan het ziekbed van eene arme weduwe, door eene dier ziekten aangetast, waarvan het besmettelijke karakter den meesten hoop verwijderd houdt, dat de Chaffoy, die kloeke en slanke meid, met hare prachtige en als ebbenhout zwarte haarlokken, met | |
[pagina 128]
| |
hare glansrijke oogen zoo vol uitdrukking en wilskracht had leeren kennen. Hij, zoo onverschrokken te midden der gevaren, had gesidderd bij de vrees dit schoone gelaat door de plaag te zien schenden. Hij had Mejuffer Dupuytren bewonderd, zooals hij eens Betzy gedurende den avond van het bombardement bewonderde. Hij was aangemoedigd door het sympathisch gevoel, dat hij aan de jonge meid inboezemde, daar zij gansch geestdriftig was over den roem, dien hij in het vak van haren vader noodzakelijk begon te verwerven. Hij had dan eerst aan zich zelven moeten bekennen dat het meisje hem niet ongenegen was, dat hij ze beminde en dat aldus voor hem het geluk opnieuw eene mogelijkheid was. Het overige ging nu spoedig. Eenen dag, dat de Chaffoy met zekere verlegenheid het groote vraagpunt bij den meester zocht op te werpen, onderbrak hem Dupuytren, aan welken Hortense reeds de keus van haar hart had laten kennen. ‘Mijn beste, sprak hij; ik weet alles; ik ben er uiterst mede in mijn schik. Gij waart mijn zoon reeds door de wetenschap, nu wordt gij het door den echtband. Even als Alexander van Macedonië had ik altijd gezegd, ‘Hortense zal den waardigsten mijner leerlingen behooren... en de waardigste zijt gij.’ |
|