| |
| |
| |
IV
Heldenmoed en opoffering.
De nachtelijke duisternis was nog niet aan het opklaren, maar nu zweeg het akelig orkest der vuurmonden. Eenige Fransche soldaten, onder aanvoering van eenen onderofficier, verdroegen bij fakkellicht op ligberriën, twee Hollanders, die in den afgeslagen uitval werden gewond. Beide dappere strijders hadden zich al te verre gewaagd, om door de belegerden te kunnen opgenomen worden; de vijand had ze in de eerste loopgracht gevonden. Nog maakte deel uit van dezen treurigen stoet een oude Hollandsche sergeant, die insgelijks gevangen werd genomen. Deze was slechts licht geraakt, doch het bloed lekte overvloedig van zijn voorhoofd.
Men hield stil aan de ambulance, die buiten de Begijnenpoort in de richting van het fort Montebello was tot stand gekomen.
De wachtofficier, na het ordewoord afgenomen te hebben, vroeg van waar de ronde kwam.
| |
| |
- Wij hebben drie gevangenen gemaakt, een soldaat die eenen voet door een kanonbal werd afgeschoten, op het oogenblik dat hij den schanskorf poogde te beklimmen; dan nog een luitenant, die door een musketschot in volle borst werd getroffen, terwijl hij zijnen degen boven de aanvallingswerken, in de lucht zwaaide; eindelijk deze sergeant, die zijne wapens wegsmeet, om zijnen getroffenen bevelhebber te ondersteunen. Men heeft aan dezen braven toegelaten de twee gevallenen te helpen verzorgen, want dergelijke bewijzen van moed dienen vereerd te worden.
- En is er kans van genezing?
- Voor den officier is de zaak twijfelachtig; men moet zien waar de kogel hem eigenlijk trof; maar de soldaat heeft mogelijk hoogstens een paar uren meer te leven.
* * *
Men nam de dekens van de berriën, die men met veel voorzichtigheid in afwachting der militaire heelmeesters, te midden der zaal plaatste.
De ziekendieners brachten nu krachtig vleeschsop, wijn en rhum.
- De officier, sprak de eene, heeft niets noodig; hij schijnt te slapen.
- En gij mijn brave, zegde hij tot den zoo ijsselijk verminkten soldaat. Wat wilt ge?
Met der hand duidde Rijnvoet de rhumflesch aan. Hij dronk met gulzigen trek; dit gaf hem nu nieuwe krachten en op eenen bijkans jokkenden toon, sprak hij:
| |
| |
- Zij hebben mij geschoren, uwe artilleurs. En weldra met eene bewogene stem voegde hij er bij: ‘En mijn arme luitenant!’
- Hij drukt zich goed in het Fransch uit, die ongelukkige, merkte een der ambulance-helpers nu op.
- Wel drommel, stamelde de gewonde, zich oplichtende niettegenstaande de koorts, die hem beven deed, ik ben te Parijs coiffeursjongen geweest; ik heb ook Franschen helpen scheren!
De arme Rijnvoet, wiens krachten schenen uitgeput door de pogingen, die hij had aangewend om deze laatste woorden uit te spreken, veranderde plotseling van kleur; zijne tanden begonnen te knarsen, zijne wezenstrekken hadden schrikbare stuiptrekkingen; dan, eenige stonden later scheen eene groote helderheid te ontstaan op zijn gelaat, dat eerst bleek als een doodlaken, later door de pijn vermarmerd scheen. Hij strekte de hand naar de Fransche ziekenoppassers uit, en mompelde midden den doodstrijd deze woorden.
- Rasé!... O! ja, op mijne beurt, maar zonder wrok! Vive la France!
De oude sergeant had eenen stond zijnen officier verlaten, om de bijna ijskoude hand van den artilleur te drukken. Streng protestant, mishaagde het hem grootelijks eenen wapenbroeder, dien hij zeer toegenegen was, te hooren spotten en jokken op den drempel der eeuwigheid. In afwezigheid van allen priester, sprak hij van God, de ziel, de voorbestemming, het toekomend leven!
Weldra neigde het hoofd van den soldaat, het viel loodzwaar op zijn oorkussen. Hij was dood.
| |
| |
De aanwezigen kwamen zich, met ontblooten hoofde rond de berrie scharen. Zoo zag men eens met denzelfden eerbied voor den doode bezield, de Oostenrijksche staf-officieren het lijk van Marceau, die ook op het veld van eer viel, begroeten.
Een zwart dekkleed werd op het stoffelijk overschot van den dappere geplaatst, een nummer op het register der overlijdens ingeschreven, en dadelijk hernam elk zijnen arbeid.
* * *
Voor zooveel men bij het weifelend lamplicht, dat slechts eene halve klaarte verspreidde, zien kon, was de gevangen sergeant een van die moedige en edele soldaten van het Indisch leger. Op zijn ernstig en bijna stuur gezicht, straalde een openen en loyalen blik, en bij wijlen kwam een goedhartige glimlach de gewone zure uitdrukking van zijn gelaat gansch wijzigen. Hij zat neergehurkt bij de berrie, waar de officier op uitgestrekt lag. Eene moeder over het wiegje van haar kind gebogen, zou met niet meer aandacht al zijne minste bewegingen hebben gadeslagen, dan hier de goede Loyens, over zijnen gewonden officier wakende, deed.
Wij hebben hem een laatste vaarwel aan zijnen gesneuvelden makker zien toezeggen; onmiddellijk na dien plicht jegens den soldaat vervuld te hebben, kwam hij tot den luitenant terug, en weldra toonde hij met afschrik aan de oppassers hoe onze vriend, hij ook, bloed in overvloed van tusschen de plooien zijner kleedij verloor.
- De heelmeesters zijn reeds daar, sprak een der ambulance-helpers, om den sergeant gerust te stellen,
| |
| |
en inderdaad twee gezondheidsofficieren verschenen op den dorpel der verplegingszaal.
Zij beschouwden aandachtig de borst van den luitenant.
- 't Is wonderlijk! er is geen spoor van geweerkogel, maar wel van een ander ijzeren voorwerp.
Zij peilden opnieuw de wonde.
- De kogel werd hierdoor afgestooten, sprak de eene, en hij trok van tusschen het bloed den half verbrijzelden ring van dit kleine beursje, dat Aduward in ons eerste hoofdstuk aan Betzy zoo wat par droit de conquête ontnam.
De hoofdoppasser trad nader.
- Majoor, zegde hij, ziehier wat wij onder de kleeding van dezen officier aantroffen.
En hij toonde het zijden beursje, alsook eene portefeuille, in Russisch bruin leder, gansch met bloed overdekt.
- De ongelukkige moet eene vrouw of eene verloofde hebben, sprak een der heelmeesters.
- Ik vrees wel dat ze weduwe worde of nooit trouwe, merkte de andere op. Maar doen wij onzen plicht!
Door den hoofdoppasser geholpen, reinigden zij de wonde en legden er doekjes op.
Een nieuw personage, welk middelerwijl binnen was getreden, en voor ons geen onbekende is, had met veel nauwgezette aandacht de verbinding der wonden nagezien.
- Voortreffelijk, sprak hij, ik heb geen twijfel of alle vreemd voorwerp is uit de wond weggeruimd. Dank aan u, beste collega's is de man heel- | |
| |
kundig gered! Men moet alleenlijk zien te vermijden dat de wond, die dicht aan het hart paalt, bloeduitstorting in dit levensorgaan zou te weeg brengen.
- Ja, sprak een der gezondheidsofficieren, dit is hier nu volkomen de vermaarde hypothesis van Dupuytren; maar volgens mijne denkwijze moet, na twee of drie dagen die bloeduitstorting noodlottig plaats hebben.
- Onstoffelijke redmiddelen kunnen hier alleen aangewend worden! Nu dat de wond gesloten is, zal hij stellig tot zijn bewustzijn terugkomen. Indien zijn aanblik dien eener moeder, eener vrouw, eener zuster, die hem lief is, kon ontmoeten, dan zou het inwendig geluk haar te herzien, zonder schok noch ontroering de levenskracht van het hart versterken, maar helaas! waar dergelijke vrouw gevonden, en buiten twijfel zouden er verscheidene dagen vereischt zijn om ze hier te Antwerpen te doen komen.
- Ziehier, sprak een der militaire heelmeesters, eene kleine portefeuille, die u mogelijk over den gewonde en zijne betrekkingen eenige inlichtingen zal kunnen geven. Wij vonden deze onder zijne kleeding. Gelief in te zien, want deze papieren zijn in het Hollandsch; ik kon er niet uit.
De Chaffoy las nu: ‘Dit is mijn uiterste wil, van welks testament een duplicata ter studie van den notaris Van der Stolk te Utrecht berust.’
‘Ik laat gansch mijn tegenwoordig en toekomende vermogen, zoowel vaste gronden als ander goed, aan mijnen vriend, den gepensioneerde kapitein Beugen en bij zijnen gebreke, aan dezes doch- | |
| |
ter Mejuffer Betzy Beugen, alle beiden thans metterwoon te Bergen-op-Zoom gevestigd.’
- Groote God! sprak de heelmeester, wien eene diepe ontroering overviel.
- Ja, voegde hij er na een oogenblik vertwijfeling en verdokene radeloosheid bij, ik kende jonge juffer die hij bemint...; men moet ze noodzakelijk tot hier geleiden.
- Maar wie is die luitenant, vroegen nu beide gezondheidsofficieren?
- 't Is ridder Van Aduward neef van den opperkamerling des konings van Holland, een bloedverwant van den admiraal Lewe Van Aduward, den bevelhebber der Scheldevloot... Ziehier het handteeken van het testament.
- Deze jonge vrouw, aan welke hij zijn fortuin laat, is wellicht zijne verloofde, deed een der Fransche heelmeester opmerken.
De Chaffoy had bij dit gezegde eene huivering, maar hij overmeesterde weldra zijne aandoening.
- Het is natuurlijk, dat die heer en juffer Beugen zijne nauwe vrienden zijn, dewijl hij ze tot zijne erfgenamen instelde.
- Men zou dan hoeven deze jonge dame te verzoekem zich hier te begeven, volgens uwe meening.
- Inderdaad. Bergen-op-Zoom, waar vader en dochter wonen, is slechts acht uren van hier.
De Chaffoy vroeg nu in het Nederlandsch aan Loyens of de familie Beugen hem bekend was.
- Bepaald, was het antwoord.
- De heelmeester wendde zich tot zijne collega's.
- Indien de militaire overheid toeliet dezen krijsge- | |
| |
vangene op eere woord los te laten, de jonge juffer zou stellig den sergeant volgen... daar ben ik borg voor... Ofwel, sprak hij, na een oogenblik van diepe en pijnlijke overweging. Ik zal ze zelf gaan afhalen, dat is eenvoudiger; maar, dat men voorloopig tot aan hare aankomst de goedheid hebbe den lijder door den sergeant te laten verzorgen... ik wenschte dat hij ontwakende, het Fransche krijgsuniform niet zag. Aldus zal bij zijn bewustkomen zijne eerste meening zijn, dat de Hollanders overwinnaars waren. Deze gedachte zal zijn zielsgemoed ondersteunen, tot op het oogenblik, dat hij de... beminde gelaatstrekken zal herzien.
De Fransche heelkundigen konden bezwaarlijk eenen spotlach bedwingen.
- Gij hebt het geloof, sprak eene dezer, en Dupuytren is voor u de Heiland.
Voor alle antwoord, drukte De Chaffoy, hem vriendelijk de hand.
- Dank, sprak hij, voor uwe goede medewerking; ik zal u mogelijk verwaand schijnen, maar ik geloof en ik hoop.
Een halfuur later verliet een rijtuig de Antwerpsche zoogezegde Dampoort, en nam de richting naar Holland.
- Een gouden napoleon fooi, sprak de rijziger tot den koetsier, indien we vóór den avond in stad terug kunnen zijn.
- Wees gerust, mijnheer, antwoordde deze, als maar uwe papieren goed in orde zijn, want men is verschrikkelijk lastig aan beide grenzen. En de man zweepte nu geducht zijne paarden, die als het weerlicht vooruit snelden.
|
|