Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)
(1886)–Constant A. Serrure– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
III
| |
[pagina 98]
| |
December kon men honderd vuurmonden in lijn stellen, van den kant der belegeraars. In den vermaanbrief tot overgave dier sterkte, door maarschalk Gérard aan Chassé gericht, stond de volgende zinsnede: ‘De belegeringswerken zullen tegen de uitwendige verschansingen der citadel gericht worden, en alhoewel de betrekkelijke zwakte der vestingen, langs de zijde der stad en de beschutting der huizen mij voordeelig tot den aanval waren, zal ik langs die kant niet zoeken aan te randen’Ga naar voetnoot(1) Chassé had op zijne beurt de verbinding aangegaan, de stad voor alle nieuw bombardement te sparen, op voorwaarde wel te verstaan, dat men van daar niet op de citadel schieten zou, noch ook niet op het smaldeel, hetwelk te midden der Schelde voor anker lag en diende om het kasteel in betrekking met Holland, tot het aanvoeren van voorraad en mondbehoeften te houden. In de beide kampen aanzag men het beleg der citadel als een louter militaire tweegevecht. Nooit greep loyalere worsteling tusschen strijdende legers plaats. De Belgen hadden voor de belegering een mortier monstre doen gieten, dat meer buitengewoon en spotverwekkend dan vreeselijk en gevaarlijk scheen, en waarvan enkele schoten werden losgebrand; maar de Hollandsche generaal had zich tegen die scheuring der overeenkomsten verzet; van het gebruik dezes vuurmonds hing het ja of niet eerbiedigen af | |
[pagina 99]
| |
der onzijdigheid van de stad zelve. De Franschen beletten dus het gebruik van dit belegeringstuig, eene omstandigheid die tusschen hen en diegenen, die zij kwamen verdedigen, zekere koelheid wierp. De eerste dagen waren hard en moeilijk voor de belegeraars. De soldaten moesten het slechte weder van eenen killen herfst trotseeren. De regen viel soms, als bij stroom, en de loopgrachten werden dan als modderige beken. Op dien moerassigen en door de wateren hol gemaakten grond, moest de artillerie met kracht van menschenhanden de kanonnen vervoeren, voortsleepen en in batterij stellen. Zes duizend man, aan deze aanzienlijke insluitingwerken gebruikt, zagen hun getal erg verdunnen door het kanon- en musketvuur, dat hun van de citadel onophoudend werd toegestuurd. De verjaardag van den prins van Oranje werd vooral door eene verdubbeling van krachtsinspanning langs de zij der verdedigers gevierd; de Hollanders zonden alsdan gedurende tien opvolgende uren eenen hagel van kanonballen, bommen en houwitsers door de lucht. Wanneer echter de Fransche batterijen geplaatst waren, veranderde weldra hun samenloopend vuur de toestanden, en werd de verdediging voor de belegerden zeer hachelijk. De toestand werd vooral onuitstaanbaar, wanneer na heldhaftige pogingen, het fort gekend onder den naam van lunelle Saint-Laurent, in 't bezit der belegeraars was gevallen. Al de gebouwen der citadel, de kerk, het huis van den Gouverneur, de kazernen, de voedermagazijnen waren weldra ingestort en in gruishoopen veranderd. Van dan af, deed de vernieling onmeedoogend haar werk niets meer staande laten- | |
[pagina 100]
| |
de, onder eenen stortregen van zestig-duizend ijzerkogels en andere werptuigen. De best geblindeerde kazematen boden zelfs geene veilige beschutting tegen het gevaar meer aan. Men vreesde voor het kruitmagazijn en het hospitaal, alhoewel beiden onder den grond waren gebouwd en voor bomvrij verklaard waren. Ook het drinkbaar water werd zeldzaam. Gelukkiglijk kon het smaldeel, dat in de Schelde stand hield, de belegerden van leeftocht voorzien, ook de gewonden naar Holland overbrengen, en versche troepen ter verdediging der belegerde vesting aanvoeren.
* * *
Op den 21n December, in eene der kazematten van het zuid-westelijke front der citadel, was een jong officier gezeten. Vóór hem, op eene tafel, lag een plan der verdedigingswerken. Wat verder stond, eene lange pijp rookende, een oud sergeant, die een breed lidteeken op het gelaat had. Aan den ingang van deze gewelfde schuilplaats brandde een houtvuur, want gedurende een beleg worden schouwen, vensters en andere openingen, die doortocht aan eene bom of dergelijk voorwerp geven zouden, zorgvuldig dichtgemaakt. Onder het welfsel van dit gansch militaire kwartier, waar niet alleen alle weelde maar het gewoonste levengemak scheen gebannen, verspreidde eene lamp bij volle dagen hare vale lichtschemering. Weldra kwam een derde persoon de plaats binnen; | |
[pagina 101]
| |
hij droeg in klein uniform de kleedij van de belegerde troepen. - Artilleur Rijnvoet, welke goede tijdingen brengt gij ons, sprak de officier, in welken onze lezers alreeds onzen vriend Aduward zullen herkend hebben. - Drie brieven te gelijk, mijn officier! - Bliksems! welke drukke correspondentie! - Een brief met zegel van het ministerie van oorlog. - Eene promotie zegde, de sergeant met nieuwsgierige belangstelling. Aduward opende de missive; eene uitdrukking van groote voldoening was op zijn gelaat te lezen. - Uwe voorzegging valt gelukkig uit, mijn oude vriend Loijens. Zijne Majesteit, onze beminde koning, gewaardigt zich mij tot den graad van luitenant te verheffen. Leve de Koning! - Leve de Koning! herhaalden beide soldaten. - Welk geluk! En helaas! ik heb geenen bloemtuil om u aan te bieden, mijn opperbeste bevelhebber; maar veroorloof mij u eene serenade te geven, zoo sprak nu artilleur Rijnvoet. En hij ging in eenen hoek een verlatene half gebrokene viool oprapen, waarop hij eenige tonen van het bekende deuntjen van Grétry: ‘Waar kan men nu beter zijn?’ speelde. - O! o! sprak Aduward, het feit is dat men beter zou kunnen zijn dan hier. Hoort ge de muziek van daarbuiten? Op dat oogenblik verwekte de hagel van bom- | |
[pagina 102]
| |
men en houwitzers een wezenlijk oorverscheurend en helsch gedruisch. - En zeggen, mijn officier, dat ik dadelijk de wacht moet optrekken. De Franschen zijn heden bijzonder onfatsoenlijk, zij smijten ons niet meer gebakken appelen maar ook harde eieren. En, als om door een teeken van eerbied te willen herstellen, wat er al te gemeenzaam in zijne spreekwijze tot eenen oversten kon schijnen, droeg Rijnvoet, wien overigens nog al wat toegelaten was, met nederige hoffelijkheid de hand aan zijne politiemuts, en verliet de plaats, met nadruk de woorden: ‘Luitenant! aan uwe bevelen!’ uitsprekende. Aduward opende den tweeden brief. ‘Groote God! sprak hij, mijn oom baron van Duvenvoorden is gestorven, de waarde man! Het is zijn notaris die mij schrijft. Wat zie ik, hij laat mij heel zijn aanzienlijk vermogen. - Mijne dubbele gelukwenschen voor de promotie en het erfdeel, luitenant, sprak Loijens, nu ontbreekt er u maar eene gade... Ah! welk geluk voor mij, uwen ouden sergeant, indien ik eens mogt wandelen, met de kleinkinderen van kapitein Aduward aan de hand of die lieve op den rug dragende. En twee tranen perelden in de oogen van den heldaftigen soldaat, wanneer hij aan den vader van den te Waterloo gesneuvelde dacht. - O! ja, spreek mij van een huwelijk, wanneer binnen een uur een kanonbal mij misschien het lijf in twee snijdt... - Maar de derde brief, wat mag die zeggen? O! wat dezen betreft, ik weet van waar hij komt. Het post- | |
[pagina 103]
| |
merk van Bergen-op-Zoom, het geschrift van mijn ouden vriend Beugen, dien ik zoo verlangend ben weer te zien, indien wij ooit uit deze hel geraken. Nauwelijks had Aduward eenige regels van dezen laatsten brief gelezen, of hij verbleekte zichtbaar. Het was gemakkelijk om te bespeuren, dat eene groote teleurstelling hem trof. De oude sergeant, op eenen toon van oprechte genegenheid en medegevoel, zegde hem: - Luitenant, wat zijt ge ontsteld! Is er een ongeluk aan uwe Bergen-op-Zoomsche vrienden overkomen. - Loijens, sprak nu deze, ik heb geene geheimen voor den vertrouwden vriend mijns vaders! Ik beminde Betzy... ik dacht steeds aan haar... Al mijne geluksdroomen waren op deze liefde gestaafd; ik verwachtte maar het einde van den oorlog om hare hand te vragen, en nu ik boven alle verwachting rijk ben, gaat zij de vrouw van eenen anderen zijn!.. Er heerschte een oogenblik stilwijgen! - O! ja, ging hij voort, het is een noodlot. Vóór twee jaren aanzag ik ze nog als een kind... Ik kon ze niet zoo jong ten huwelijk vragen. Dan is de opstand der zuiderprovinciën ons komen verrassen; mijn soldatenplicht heeft mij aan den dienst van het vaderland geboeid, terwijl zij en haar vader eene erkentenisschuld tegenover dien jongen geneesheer aangingen. Betzy... lieve Betzy! wel zeker treedt zij in den echt met iemand, die haar ten volle waardig is, en wiens edele gevoelens haar geluk verzekeren; maar zij is voor mij verloren, voor mij die op deze liefde al mijne geluksdroomen staafde, Loijens, mijn beste Loijens, u alleen zijn nu mijne zielsmarten gekend. | |
[pagina 104]
| |
Hij zweeg eene wijl en sprak dan met kracht. - Het eenige wat mij overschiet, is als soldaat te sterven.
Een uur later werd er tusschen de officieren der artillerie raad gehouden, of men niet eenen uitval zou wagen, om de Fransche kanonnen te vernagelen, die bres hadden geschoten. De opperbevelhebbers der aanwezige landmacht hadden dergelijke onderneming als eene wanhoopige daad beschouwd, die bijkans onmogelijk lukken kon, en toch in alle gevallen de overgave maar eenen dag zou verschuiven; ook had Chassé bevolen, dat men voor dat echt heldhaftig waagstuk maar vrijwilligers zou gebruiken; want het was immers zich aan eenen ge wissen dood blootstellen. Aduward vroeg om aan dit uiterste wapenfeest te mogen deelnemen. Hij bracht in de weegschaal de diensten zijner adelijke voorvaders, die steeds in het eerste gelid tegen de vijanden van Nederland hadden gestreden. Wanneer zijne vrienden van hem afscheid namen, sprak hij hun met bedaardheid en zonder snoeverij. ‘Moge mijn bloed voor het vaderland vergoten worden! Moge eens benevens dien mijner strijdbroeders, mijn naam in onze militaire geschiedenis herleven! Dat de schim van Van Speyck mijnen moed ondersteune en de éer onzer vlag stand houde!’ |
|