| |
| |
| |
II
Eene huwelijksaanvraag.
Op eenen schoonen Septemberdag in 1832, stapte te Bergen-op-Zoom een onbekend reiziger uit de diligende van Antwerpen, bij hare aankomst in het Hof van Holland. De hotelier, heer Dann, verliet een oogenblik zijne twee-en-dertig paarden, die hij op stal had en tusschen welke hij, onder het rooken zijner lange pijp, de helft zijner dagen doorbracht. Hij ging den nieuw aangekomene te gemoet, op hem eenen doordringenden oogslag werpende.
Op dit oogenblik waren de reisbetrekkingen tusschen België en Holland des te lastiger, daar de staatkundige tijdingen van den dag nieuwe verwikkelingen tusschen beiden landen voorspelden. De groote mogendheden hadden besloten de citadel van Antwerpen door de Hollandsche landmacht te doen verlaten, en de Londener conferentie had aan het steeds over zijner zonen bloed zoo milde Frankrijk, de niet gemakkelijke taak opgedragen deze beslissing ten uitvoer te brengen.
| |
| |
- U zijt Franschman, mijnheer, sprak de hotelier in de taal onzer zuiderburen tot zijnen gast, doch met eenen Hollandschen tongval, en hij reikte hem daarbij het dagboek toe, dat tot het handteekenen der reizigers was bestemd, een plicht waarop in dat oogenblik de grenspolitie zeer streng en nauwziende was.
- O neen! Brabander, maar ik ben te Parijs metterwoon gevestigd. Ik ben heelmeester, zie hier mijn pas.
- Hebt gij Brabant vóór de omwenteling verlaten? vroeg de hotelhouder.
- Integendeel, na de revolutie; ik was te Antwerpen tijdens het bombardement; en kom hier eenen vriend bezoeken, die bij deze gebeurtenis bijna het leven inschoot.
- Kapitein Beugen mogelijk.
- Inderdaad.
- O! die heeft ons van u reeds dikwijls met den grootsten lof gesproken.
Van dit oogenblik was het ijs gebroken.
De heer Dann, die zich somtijds wel roemde bloedverwant van eenen Russischen generaal te zijn, hield zich op eenen beleefden maar koelen afstand van de onbekende reizigers, maar aan eene voortreffelijke beleefdheid paarde hij soms oprecht sympathische gevoelens voor dezen of genen vreemdeling, die niet de alledaagsche man was.
De Chaffoy had hem bevallen. Hij verzocht hem dus in de vriendenkamer te treden, en bood hem eene sigaar en een glasje madeira, hem terzelfder tijd den gelukkigen uitslag zijner reis wenschende. Hij liet nu ook Mevrouw Dann roepen, en stelde ze den heelkundigen vóór.
| |
| |
- Waart ge hier een oogenblik vroeger gekomen, sprak de hoteldame, gij zoudt eene jonge juffer, die u goed bekend moet zijn, aangetroffen hebben. Betzy Beugen verliet ons daar even. Ik heb eene zuster, die Antwerpen bewoont en wier kinderen ons veelal komen bezoeken; de Beugen's hebben dikwijls over u en andere Antwerpsche vrienden tijding gevraagd. De hopman komt hier dagelijks met mijn man, een pijpje rooken; wij zijn buren, hun huis is hier in de straat, een dertigtal stappen verder in de richting der groote Markt.
De Chaffoy begaf zich kort nadien bij den kapitein, dien hij alleen vond, terwijl hij bezig was Tollens Overwintering op Nova Zembla te lezen.
Na den welkomgroet en wederzijds gulhartig handdrukken, sprak de Chaffoy:
- Kapitein, ik kom eene voor mij gelukkige tijding brengen. Ik heb in Frankrijk een oprecht nieuw vaderland gevonden; ik ben toegevoegd heelmeester in het Parijzer hospitaal: la Charité; gij begrijpt welke heerlijke wetenschappelijke loopbaan voor mij aldus geopend staat. Ik kom, dank zij dit gelukkig feit, u over een ernstig onderwerp spreken, en doe dit met die oprechtheid, die gij bij mij kent; ik zal u dan ronduit vragen of Betzy niet geëngageerd is.
Beugen sprak niet, maar schudde ontkennend het hoofd.
- Indien Betzy aan niemand verloofd is, en dus vrij over hare hand kan beschikken, wil ik ze u ten huwelijk vragen. Ik heb ze kunnen waardeeren,
| |
| |
en ik ken al de edelheid en de goedheid van haar hart.
De kapitein reikte den heelmeester de hand en deed hem teeken te zitten:
- Vriend Beugen, sprak nu de Chaffoy, mijn inzicht is niet de dochter van den vader te verwijderen. Gij kunt onmogelijk België bewonen, dat u al te droeve herinneringen naliet; van eene andere zijde zou ik ongraag hier in een land verblijven, waar de Belgen thans niet zeer gezocht moeten zijn; maar binnen eenige maanden zal er tusschen Frankrijk en Holland vrede gesloten zijn, en wij zouden dan allen te zamen te Parijs kunnen wonen. O! Parijs was steeds mijn droom. Het is daar dat de geleerdste artsen verblijven, daar waar de groote meester der heelkunde woont, de man die eene gansche omwenteling in de kunst teweeg bracht, en deed uitzien hoe de gesteldheid der ziel rechtstreekschen en wonderlijken invloed kan hebben op heelkundige operaties, waarvan het wellukken tot dan toe aan louter stoffelijke redenen werd toegeschreven.
O! Dupuytren was de geest van het goede en van de redding, zooals Napoleon de geest van het kwaad en van de vernieling was. Te Parijs vooral, is het mij gegeven te studeeren, daar, op dat groote wereldtooneel, kan ik beter al de oorzaken van het menschelijk lijden waarnemen. Daar werk ik om de ongelukkigen, zonder onderscheid van volksstam of afkomst te verzorgen; en vooraleer Belg of Hollander te zijn, moet men zich niet als mensch en wereldburger beschouwen?
De hopman, voor wien vaderland en getrouwheid
| |
| |
aan het vaandel de edelste drijfveren waren, had eenige moeite zich op het wat philosophisch afgetrokkene standpunt van den geneesheer te plaatsen. Hij antwoordde dus op ernstigen maar uiterst vriendelijken toon op de Chaffoy's aanbod.
- Een gepensionneerd militair, die buiten de Nederlanden woont, verliest halfrecht op zijn pensioen; ik ben gelukkig aan mijnen schoonzoon het leven verschuldigd te zijn; maar mijne eigenliefde ware eenigszins gekrenkt, indien hij mij daarbij nog als het ware het dagelijksch brood schenken zou.
- En indien het de wensch van Betzy ware?
- Ik bemin al te veel mijne dochter, om haar en ook aan U, mijnen redder, iets te kunnen weigeren.
Betzy kwam terug van een bezoek aan eene vriendin. Het was niet meer de tengere jonge meid, pas de kinderjaren uitgetreden, die wij te Antwerpen leerden kennen. De freule had zich veel ontkwikkeld en was op hare negentien jaren eene schoone vrouw, met bevallige vormen.
Nauwelijks had zij den nieuw aangekomene ontwaard, of zij liep tot hem als tot eenen vriend, dien men sedert lang niet meer had gezien.
- Wat geluk u te zien, dokter, hoe dikwijls spraken wij niet van u.
- Is het waar, hebt ge soms aan mij gedacht, Mejuffer Betzy. En, voegde hij er half spottend bij, dacht ge niet veel meer aan anderen.
- Aan den pastoor, en aan de goede Trees, hernam ze eenvoudig.
De Chaffoy kon een glimlach van aangename verassing op zijn gelaat niet verbergen.
| |
| |
- Heer dokter, sprak nu Betzy, die nu eerst zijne bedoeling begreep, ik had mij aan dit jokken van uwentwegen niet verwacht. Zoudt gij de rol van Aduward willen hernemen, die mij altijd plaagde.
- Maar Aduward beminde u zeer, wellicht?
- O! dat heeft hij mij nooit verklaard; maar hij was de huisvriend. Zijn vader streed te Waterloo, hij viel aan mijn vaders zijde.
- Heeft Aduward of niemand anders u ten huwelijk gevraagd?
- Wel neen, lieve Hemel! en wie zou de dochter van een gepensionneerd officier zonder fortuin, tot vrouw willen.
- Wel, ik, zegde nu de Chaffoy, met niet ontveinsde blijdschap; en ik noem dit voor mij een oprecht geluk, voegde hij er nog bij, terwijl hij de hand van Betzy vastgreep, welke hand zij nu niet terugtrok.
Beugen was gedurende dit gesprek stilzwijgend gebleven; dit alles was overigens met zooveel levendigheid van weerszijde uitgesproken, dat men bezwaarlijk een woord had kunnen tusschenbeiden plaatsen.
De Chaffoy keerde zich tot den hopman, en sprak ‘Kapitein, ik beloof uwe Betzy gelukkig te maken.’
- Ik dank den Hemel mij dergelijken schoonzoon te schenken, antwoordde deze, terwijl hij met den arts eenen hartelijken handdruk wisselde.
Betzy, men moet het bekennen, had bezwaarlijk den tijd gevonden om na te denken. Hare toestemming was haar om zoo te zeggen met heelkundige handigheid ontrukt geworden.
- Nu een eerewoord ons aan elkander verbindt,
| |
| |
sprak nog de jonge dokter, dacht ik het overtollig ons engagement aan vreemden te doen kennen.
- 't Is waar, sprak Betzy, men geeft aldus onnoodig aan het publiek gelegenheid om zich met familiezaken te bemoeien; daarbij, uwe hoedanigheid van Brabander zou op dit oogenblik hier veel besproken worden.
- O! door dit alles zou ik mij niet laten bewegen. Maar ik ben in een gansch bijzonder geval. Uitgaande van een wetenschappelijk doel, heeft Dupuytren aan den Franschen minister van oorlog verzoek gevraagd om eenige heelmeesters der Parijsche hospitalen te mogen toevoegen aan het expeditieleger dat het beleg der Antwerpsche citadel gaat aanvangen. Ik ben een van die heelkundigen; ik heb dus op dit oogenblik een bijkans officieel karakter bekomen van eene natie, die met Holland in oorlog trad.
- Maar, zie eens kapitein, voegde hij er nu nog bij, hoe de Franschen edelmoedige vijanden zijn. Uit militaire hoffelijkheid, heeft maarschalk Gérard bevolen, dat om zoo te zeggen gansch neutrale heelkundigen de Hollandsche gewonden zouden verplegen.
- Uwe opmerking is ten volle gegrond, was het antwoord, maar zeg eens Betzy, hoe zullen we nu tegenover jonkheer Aduward handelen, die telkens in zijne brieven nieuws van u vraagt. Moet ik hem deze gewichtige omstandigheid van uw leven en het mijne verzwijgen? Dit zou mij eenigszins onbetamelijk jegens eenen trouwen vriend schijnen.
- Wel volstrekt niet, sprak de Chaffoy, noodig
| |
| |
hem ter bruiloft uit, hij zal een onzer getuigen zijn. Maar raad hem intusschentijd aan, dat hij trachte niet in mijne ambulancie te geraken.
- Arme jongen, sprak Betzy, 't is waar; de dood verwacht hem wellicht, terwijl wij slechts aan het geluk denken.
En zich eenigerwijze omkeerende, verborg zij eenen traan, die hare roosachtige wang kwam bevochtigen.
Het overige van den dag werd in vertrouwelijkheid doorgebracht, zonder dat in vreemde oogen iets van het engagement der jonge lieden kon uitschijnen. 's Avonds, op het oogenblik afscheid te nemen en naar Antwerpen terug te keeren, sprak de heelkundige: ‘Betzy, mijne Betzy, tot weldra!’ en hij omhelsde ze hartelijk.
|
|