Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)
(1886)–Constant A. Serrure– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Tweede deel.I
| |
[pagina 81]
| |
puinen, die de beschieting rond dit gebouw in alle richtingen opeenstapelde. Een opschrift werd sedert in gulden letters boven de ingangdeur gebeiteld: Mille periculis supersum (ik overleef duizend gevaren.) Vóór het leggen van een spoorweg, was Bergen-op-Zoom het middenpunt van een aanzienlijk vervoer van reizigers en goederen, tusschen Holland en Zeeland, en de provincie Antwerpen. Zijne haven, op de Westerschelde gelegen, bezat in dien tijd een aanzienlijker belang dan heden, en er was in dit plaatsje een gedurig heen- en weergerij naar Rozendaal, Tholen en Steenbergen en de Belgische grens van Ossendrecht en Put, van welk heen- en weergaan het Hof van Holland en de Groote Markt vooral het centrum waren. Heden heeft Bergen-op-Zoom iets van die levendigheid verloren; maar toch zijn oud eigenaardig en schilderachtig karakter behouden. De stad is daarbij veel door moderne gebouwen verfraaid, eene nieuwe wijk heeft zich rond het spoorbaanhof gevormd, en de burgerkring Thalia richtte midden eenen prachtigen bloementuin, een allerfraaist gebouw op, tot concerten en schouwburgvertooningen bestemd. Aldaar brengt men aangenaam den tijd door in vriendenkransjes, en vindt men genot en vermaak zonder zich in de gesprekken veel te bekreunen om hooge financie of staatkunde; iets wat in België maar al te veel in het gezelschapsleven doordringt. Bergen-op-Zoom is sedert onheuglijken tijd het geliefkoosd verblijf der gepensionneerde officieren van het Nederlandsch leger; de dappere strijders uit | |
[pagina 82]
| |
Indië komen hier rust en vrede voor hunne oude dagen zoeken. Het is dus zeer natuurlijk, dat wij te Bergen-op-zoom in de laatste maanden van het jaar 1832, kapitein Beugen en zijne lieftallige freule terugvinden. * * *
Wij hadden den heldhaftigen verdediger der Berchemsche poort, erg verwond, maar uit de handen der muitersbenden gered en in de sacristij der Sint Andrieskerk liefderijk verzorgd, verlaten. De oude pastoor wilde aan geene vreemde zorgen dengene toevertrouwen, dien hij had gered en tot het leven teruggeroepen. Hij had ook den vader van de dochter niet willen scheiden. Betzy, na zulke angstige oogenblikken en erge beproevingen te hebben onderstaan, had het geluk alle dagen haren vader de teederste vertroostingen te kunnen toesturen, en hem het verlies van den verminkten arm minder gevoelig te maken. De kapitein en zijne dochter bewoonden nu tijdelijk de pastorij. Hunne fraaie meubelen, als bij wonder aan plundering en beschieting ontsnapt, hadden het mobilaire huisgezin van den pastoor vervangen, dat veelal, ten gevolge van het bezoek der vrijwilligers, buiten gebruik was geraakt. De jonge heelmeester, die gedurende dezen afgrijsselijken dag en dezen nog meer ijzingwekkenden nacht van den 26n October zooveel moed en opofferingsgeest had getoond, heette August de Chaffoy. Hij was in de Kempen geboren, en stamde af van eene oude adellijke familie uit Burgondië. Hem was van die voor- | |
[pagina 83]
| |
vaderlijke afkomst iets ridderlijks in zijn karakter bijgebleven. Meer dan eens, zich bij den verwonde bevindende, had de jonge arts beleefde woorden aan des hopmans dochter toegesproken; zoo was de Chaffoy voor Betzy een vriend geworden, wiens gesprek haar aangenaam en leerrijk scheen. En ook wanneer hij met de jonge freule aan het praten was, verliet hij volkomen die eenigszins zenuwachtige ja zelfs in schijn ruwe gebaren, die de groote heelmeesters zooals een Dupuytren, een Kluyskens, een Seutin steeds eigen waren. De jonge meid gevoelde zelfs zekere sympathie voor hem, wiens woord altijd waar en logisch, wiens gemoed steeds gelijk en open scheen. Op zijn mannelijk gelaat bespeurde men als het ware een lichtstraal van voldoening, wanneer het hem gegeven werd rampen te verzachten, zieken of gewonden aan den dood te onttrekken. Ook, met wat geestdrift sprak hij dan niet van de helden der wetenschap, en over al de groote vraagpunten, die de heelkunde en het lijdende menschdom betreffen. Gedurende twee maanden genoten Beugen en zijne dochter de gulle gastvrijheid van den ouden priester, die noch zorg, noch kosten spaarde, om zijne woonst aan den hopman en zijne dochter aangenaam te maken. Hij drukte soms aan Beugen zijne spijt uit, niet meer aan vrienden dien ouden wijn der komeet te kunnen aanbieden, waarover hij zoo fier was geweest en waarvan hij eene goede teug voor zieken aanraadde. De volontaires hadden daarin niet alleenlijk bres geschoten, maar het geheel kelderhoekje opgeruimd. Trees ook, de goede Trees, altijd bij de hand en | |
[pagina 84]
| |
zorgvuldig, overtrof zich om door allerlei kleine oplettendheden de genezing van den kapitein te bespoedigen. Zij bestudeerde hare keuken en vond telkendage iets nieuws uit van lekkere gebakken. Het was met eene diepe aandoening, dat Beugen op een morgend zijn bepaald vertrek naar Holland mededeelde. Hij had, dank aan den invloed van de Chaffoy, van het Belgische gouvernement provisoire, de toelating bekomen, naar zijn vaderland terug te keeren en had, gelijk verscheidene zijner collega's, het verblijf van Bergen-op-Zoom boven anderen verkozen. Bij het afscheidsuur was Betzy zeer bedroefd; zij weende warme tranen, wanneer zij de redders van haren vader moest vaarwel zeggen. De pastoor schonk haar nu met aandoening zijn zegen. Zij kuste Trees als eene beproefde vriendin. Wanneer men elkaar den laatsten handdruk gaf, herhaalde men wederzijds troostende woorden: de oorlog zou toch niet altijd blijven duren, en eens vrede tusschen Holland en België, zou men elkander toch wel somtijds wederzien; Antwerpen is immers maar op acht uren afstands van Bergen-op-Zoom, door de hei, en noch minder door den polder. De Chaffoy vergezelden de kapitein en zijne dochter tot aan de grens, om zekerder te zijn, dat ze ongedeerd den Hollandschen bodem zouden bereiken. Er was, wel is waar, min gevaar dan vroeger, want de Belgische vrijwilligers, waarvan men nu de standplaatsen moest voorbijrijden, waren niet meer uitsluitend samengesteld uit die benden, die het toeval alleen bijeengebracht had. Het Belgisch voorloopig bestuur had in al de | |
[pagina 85]
| |
voormalige zuiderprovinciën troepenlichtingen bevolen; men had de afgedankte of overgeloopen soldaten ingelijfd, nieuwe militiën onder de wapens geroepen en bataljons van burgerwachten gevormd; de Hollanders bevonden zich nu thans voor een grootendeels nog onregelmatig leger; maar toch was er bij de meerderheid der Belgen reeds besef van regeltucht en militaire eer. Bij 't afscheidnemen, verruilden de jonge heelmeester en zijne vrienden hartelijke handdrukken. Betzy liet eenige tranen haar oog ontglijden, zooals zij bij het verlaten der pastorij had gedaan; mogelijk echter was hare aandoening niet volkomen dezelfde, en kleurde bij het vaarwelzeggen een lichte blos hare wangen. Des anderendaags bevonden zich Beugen en zijne dochter alleen in hun eenvoudig, maar toch burgerlijk huisje te Bergen-op-Zoom. Niettegenstaande het smartelijk afscheid van de Antwerpsche vrienden, gevoelden zij zich gelukkig, want zij ademden nu met volle borst de lucht van den vaderlandschen bodem, en de hopman zag met vreugd en fierheid alom die oranjevlag wapperen, die hij zoo hoog had gehouden te midden der gevaren, en voor welke hij, zonder spijt, zijn bloed en bijkans zijn leven prijsgaf.
* * *
Twee jaren waren omtrent verloopen sedert den dag van het Antwerpsch bombardement. Niettegenstaande het vurig verlangen elkander weer te zien, had er tusschen den kapitein, zijne dochter en hunne vrien- | |
[pagina 86]
| |
den uit België slechts eene briefwisseling kunnen bestaan. De pastoor had bij de vermoeienissen en de aandoening der Octobermaand eene lamheid in de beenen bekomen, die hem verhinderde zich te verplaatsen. Trees viel ook dagelijks zichtbaar af. De Chaffoy had een groot deel van 1831 en 1832 doorgebracht met zich meer in zijne kunst te oefenen. Hij had Engeland, Duitschand, Frankrijk doorloopen, en vooral zekeren tijd te Parijs vertoefd; dank zij de bescherming van den beroemden Dupuytren, was de toegang van de hospitalen der groote stad hem zeer vergemakkelijkt geworden.
* * *
Jonkheer Willem van Aduard bevond zich ondertusschen, door militairen plicht verbonden, op de Antwerpsche citadel, die nog altijd in het bezit der Hollanders was gebleven. Hij schreef dikwijls aan Beugen en vroeg telkens naar Betzy. Zijne brieven getuigden dan ook van eene vurige vaderlandsliefde en een krachtig voornemen om steeds en overal Nederlands krijgseer te verdedigen. Den 5en December 1831 kondigde hij Beugen als volgt den heldendood van Yan Speyck aan:
‘Mijn beste hopman,
Van Speyck, mijn vriend Van Speyck is niet meer, hij viel om zijn vaandel. Hij heeft de roemrijke overleveringen onzer staatsmarine gevolgd. Hij joeg zijn schiep liever de lucht in, dan zich aan den vijand over te geven. Zooals gij | |
[pagina 87]
| |
weet, was zijne kanonneerboot ten anker in de waters van de Schelde op de hoogte der dokken. Gedurende den nacht had een hevig tempeest gewoed, zoodat het schip aan eene der Antwerpsche kaaien gestrand is. Dadelijk had de Belgische wacht der bassins, die veelal uit de slechtste en meest tuchtlooze muitersbenden bestaat, zich niettegenstaande de wapenschorsing van de boot willen meester maken. Van Speyck deed zijne manschap in de sloep plaats nemen. De Belgen wierpen zich op het dek om de Hollandsche vlag neer te halen. Van Speyck sprak hun kortaf toe, van uit de kajuit, dat hij bezig was de overgave te teekenen en zijne papieren in orde te brengen. Op hetzelfde oogenblik stak hij het vuur aan het buskruit en zond met zich zelve veertig vijanden in de eeuwigheid. Ongelukkiglijk hadden de Hollanders uit de sloep, ten getalle van zeven-en-twintig, zich maar van een vijftiental meters kunnen verwijderen. Ten gevolge van den golfslag, aan het water door de ontploffing gegeven, sloeg de sloep om, en verscheidene mannen kwamen om in de Schelde. Vijf marine-soldaten hadden het schip niet verlaten, het lot van hun luitenant willende deelen. Drie dezer, te midden van brokken van de kanonneerboot uit het water gehaald, overleven hunne wonden. Eenige moedige lieden hebben ze onttrokken aan de handen der menigte, die ze wilde afmaken.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 88]
| |
Wat Van Speyck betreft, men vond van hem niets dan een pand van zijn kleed en eenige knoppen. Arme jongen! Hij had het voorgevoel van zijnen dood gehad. Nauwelijks eenige dagen geleden, was hij op het kasteel, en zegde mij: “Indien ik roemrijk val, zal mijne moeder mij beweenen, maar zij zal fier zijn over haren zoon”. Gij ziet, mijn beste, dat Nederland nog waardige verdedigers telt.’ De brief eindigde derwijze: ‘Dewijl wij ons, te midden dezer gebeurtenissen, dagelijks aan het uiterste moeten verwachten, sluit ik als de oude Romeinen met het wel bekende morituri te salutant. Dus, vaarwel! tot spoedig weerzien of voor immer. Maar wat ook geschiede: ‘Leve Nederland en Oranje!’ Er was een klein naschrift: ‘Gelief mijne vriendschappelijke gevoelens aan uwe dierbare Betzy uit te drukken. Zij moet zich gelukkig achten u van al dit bloedig strijden verwijderd te zien. Moest ik voor het Vaderland bezwijken, ik hoop dat hare schoone oogen wel eenige tranen als herinnering voor mij zouden weenen.’ |
|