Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)
(1886)–Constant A. Serrure– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
V
| |
[pagina 67]
| |
vuur van het bombardement met eene kleine seinwacht van onverzaagde mannen, eene verkenning in de beslotene stad te mogen doen. De generaal, graaf van Limburg Styrum, was de bloedverwant van Aduward. Hij beschouwde dus de vraag van den jongen onderluitenant, als volkomen vertrouwelijk; want in 't opzicht der regeltucht, moest deze zich aan den bevelhebber door tusschenkomst der hierarchische overheid richten. - Onmogelijk, beste jongen, uwe vraag toe te staan; alle weeraanvallende terugkeer in de stad valt buiten 't plan van den krijgsraad. Indien onze troepen op dit oogenblik in Antwerpen binnen drongen, dan zouden zij zich onvermijdelijk aan blinde wraak overgeven, en dit zou ons dan ook door gansch de beschaafde wereld verweten worden. Het is waar, het bombardement zal ook wel onschuldigen tot slachtoffers maken, maar deze beschieting wordt door de oorlogswetten gerechtvaardigd. - Nochtans, sprak hij, de hand aan het voorhoofd brengende, ik heb eene gedachte. Kapitein Koopman, die nu over het smaldeel der marine het bevel voert, dewijl uw neef de onder-admiraal Lewe van Aduward naar den Haag werd geroepen, heeft ons daar dadelijk dertig of veertig artilleristen van goeden wil doen vragen, om de bemanning van luitenant Van Speyck's kannoneerboot te versterken. Deze deed op de Schelde den dienst van kondschapper en verlichter. Ik denk dat Van Speyck wel eene landing tot verkenning langs de kaaien zal wagen, ik zal u aan het hoofd van dit klein hulpkorps doen | |
[pagina 68]
| |
stellen; maar vraag eerst en vooral de toelating uwer oversten. - Heb dank generaal, sprak Aduward, ik zal trachten uw vertrouwen te rechtvaardigen. Een kwaart uurs later vaarde eene pontonniers-sloep van het kasteel af tot in 't midden der Schelde, op de hoogte der Rijnpoort,Ga naar voetnoot(1) om Van Speyck de gevraagde manschappen aan te brengen. De jonge onderluitenant zag zijnen wensch vervuld. Wanneer Aduward zich nu aan boord van de kannoniersboot bevond, nam Van Speyck gewoonlijk droog en kortaf, hem in zijn armen, en gaf hem als wapenbroeder de omhelzing tot leven en dood. - Nu zijn we bereid voor Oranje en Nederland ons lijf te wagen. Gij zijt de man, dien ik tusschen honderd had verkozen. Op slag van middernacht, zet ik u aan wal voor de Suikerrui, ge zult dan den schrik tusschen de muiters in de richting der Arsenaalstraat werpen; ik zelf zal eene verkenning aan de Rijnpoort doen; ik wil weten wat er langs de zijde der Groote Markt gaande is. - Na de verlichting en het vuurwerk, sprak hij nog, hoeft men wel eene kleine militaire parade te doen, om het feest te volmaken. Ik zou wel eenige van die muiters aan boord willen hebben, om ze eenen blijden nacht te doen doorbrengen. Heldersche bliksem! ik hoefde er eenen te hebben voor mijnen grooten mast. - De bevelen des konings zijn: geene nuttelooze wreedheden. - Opperbest, sprak de zeeman; maar gij komt | |
[pagina 69]
| |
toch van de citadel, en moet weten dat er twaalf honderd man ontbreken aan het appel. Laat ons nu stellen dat hierbij vijf honderd Belgen, waren die overliepen, en dat twee honderd der onzen langs de Dampoort uit de voeten geraakten; toch blijft er vijf honderd man over, die door de muiters en de bevolking vermoord werden. 't Is bedroevend voor een soldaat, afgemaakt te worden zonder vriend of vijand te kunnen herkennen, zonder te weten of de kameraad dien gij met eigen lijf beschut, geen vijand is, die u verraderlijk zal dooden. Ook voor dezen nachttocht niet één man, die geen echt Hollander zij. De van de citadel gekomen troep werd benevens de matrozen en de soldaten der marine op het dek in oogenschouw genomen. - Zijn er onder u manschappen uit de zuider-provinciën, dat ze zich buiten het gelid stellen! sprak de luitenant op vasten en forschen toon. Een artillerist trad nader, statig den militairen groet doende; het was Aduwards's oppasser. - Ik ben Gentenaar, sprak hij, en bereid voor Vader Willem mijn vel te laten! - Onmogelijk, hernam Van Speyck, er moet hier een algemeene regel toegepast worden. - De sergeant zal het u getuigen, mijn officier, ik was het, die hem door eene paar schrootlosbrandingen de aanvallers aan de Berchemsche poort hielp uiteenjagen! Van Speyck schudde het hoofd met ongeduld, als iemand die niet wil tegengesproken worden. - Maar, beste luitenant, sprak de man nu op bid- | |
[pagina 70]
| |
denden toon, stel mijne getrouwheid aan op de proef. De Gentenaars zijn loyale krijgsliedenGa naar voetnoot(1) en ware Nederlanders. Aduward wilde tusschenkomen. - Gooi-je in 't water, vooraleer ik je laat aan wal brengen! brulde Van Speyck, die ongeduldig werd. Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken, of de soldaat ontdeed zich met eene wonderlijke vlugheid van zijne tuniek, en met éénen wip sprong hij het water in. - Nu is hij tot Hollander herdoopt, sprak Aduward, half schertsend; ik hoop luitenant dat ge wel vertrouwen zult willen hebben in een man, dien ik zoo goed als mij zelven betrouw. - Om uit lust, in dit jaargetijde, een bad te nemen, sprak nu een der stuurmans, moet men wezenlijk moed en getrouwheid aan het vaandel bezitten. - Men werpe dien drommelschen jongen een touw, beval nu Van Speyck; die mag hier toch niet verdrinken. Wij hebben nu heden reeds manschappen genoeg naar den weerlicht! De steeds onwrikbare zeeman gaf zijn bevel nu op, en werd over den overschrokken Gentenaar meer dan om zich zelven bekommerd. Blijken van moed spraken hem steeds tot het hart. De woorden van den luitenant werden algemeen door de soldaten goedgekeurd en zelfs toegejuicht. Een oogenblik later stond de Gentenaar klapper- | |
[pagina 71]
| |
tandend van de kou, tusschen zijne makkers. Men bracht hem droge kleeren en warmen dranken, en hij begon allerlei kluchten te verhalen. Dit voorval had heel de troep eene wijl verlustigd, en de stijve Hollanders vergaten een oogenblik al de ijselijkheden van den dag, om maar aan 's Gentenaars zonderlinge daad te denken.
* * *
Op dit oogenblik leverde het zicht der stad een grootsch en indrukwekkend, maar tevens verschrikbaar schouwspel op; het arsenaal, het goederen-entrepot, bijna geheel het Sint-Andries-kwartier stond in laaie vlam, en te midden van dien uitgebreiden brandstapel, zag men den ouden toren der Sint-Michiels-abdij, nog buiten bereik van het vuur, maar reeds vervaarlijk verlicht. De waters van den stroom weèrkaatsten dit uitgebreid tooneel van schrik en vernieling; haar golfslag gaf aan den weerschijn dezer akelige klaarte iets helsch en bovennatuurlijks. In dien onmeetbaren spiegel schenen de brandende gebouwen, als een zwerm van zooveel reusachtige roode spoken, beurtelings uit den schoot van de in nachtelijk duister gehulde Schelde, opstijgende.
* * *
Eindelijk naakte het gestelde uur. Twee roeibooten verlieten de kannoneerboot, die op een vijftigtal meters van wal op anker bleef liggen. Het kleine korps, gelast met de verkenning te doen, | |
[pagina 72]
| |
verdeelde zich in tweeën, bij het aankomen op de kaai. De scheepslui sloegen links af, de soldaten marcheerden recht vooruit. Aduward's onderrichtingen luidden dat men zich niet verder zou wagen dan het zoogezegde plein van den Oever en de Kloosterstraat. Zijn doel was, de pastorij van Sint-Andries te bereiken. In zijne vooringenomenheid tegen de Belgen, achtte hij den pastoor als eenen der weinige bewoners van de stad, die tot zelfopoffering bekwaam was. Het was dus mogelijk dat Beugen zich in de pastorij bevond, indien hij aan de moordtooneelen ontsnapt ware. De jonge officier hoopte er in allen gevalle Betzy te ontmoeten. De voorgevoelens van zijn hart bedrogen hem maar gedeeltelijk, dewijl de dochter van den kapitein hier eene eerste schuilplaats had gevonden, en dat zonder den voormaligen kerkzanger, zij er zeker nog zou geweest zijn. De Hollanders onderzochten zorgvuldig den Oever en de aanpalende straten, hier of daar was er wel een begin van barricade op te merken, maar nergens bleek er eenig spoor van een straatgevecht; ook geene levende ziel was ter straat op te speuren. Wat de pastorij gold, - voor de omstandigheid in een militair wachthuis veranderd, - deze was gemakkelijk te onderzoeken. Toen de vrijwilligers vernomen hadden dat het huis totaal was verlaten, waren zij er in gevallen en hadden er zich gehuisvest als muizen in een Edammer kaas; zij hadden de straatdeur afgerukt om gemakkelijker in- en uitgangen te hebben. | |
[pagina 73]
| |
Eenige oogenblikken vroeger waren zij daar mogelijk met vijf-en-dertig of veertig, maar het noodsein was gegeven en heel de samengeraapte hoop opstandelingen was op den loop gegaan. Er waren onder de strijdende volontaires mannen van grooten moed en zelfs van buitengewone roekeloosheid; maar de onversaagdsten bewaakten de omstreken van het arsenaal, nietegenstaande brand en beschieting; en de overigen die niet aan de voorposten streden, werden door schielijken schrik overvallen bij de gedachte aan eenen uitval uit de citadel en eene verrassing langs den kant van het water; zij waren dus spoedig verder in de stad geweken. Toen de Hollanders het huis waren binnengerukt, konden zij vaststellen dat van kelder tot zolder alle plaatsen door den vijand verlaten waren. Eene enkele geslotene kamer van de eerste verdieping scheen binnewaarts gebarricadeerd. Dit beletsel werd weldra uit den weg geruimd; de deur werd eenvoudig ingeslagen. Aduward trad binnen, den degen in de vuist, denkende hier vijanden te ontmoeten. De schemering van den brand verlichtte de kamer. Het lijk van eenen vrijwilliger lag op eenen stoel uitgestrekt; aan de andere zijde kermde en klaagde een jongeling, nog een kind. Deze had eene verschikkelijke wonde, die hem bijna de ingewanden uit het lijf deed hangen. Te midden van de plaats mompelde de voormalige zanger, met eene gemaakte vroomheid, maar met oprechten angst, de gebeden der stervenden. Dit was nu het tooneel dat Beugen's vriend hier aantrof. | |
[pagina 74]
| |
- Zwijg, schreeuwde Aduward, genoeg met dit prevelen! eindig dezen miserere... Zeg, waar is de pastoor? De voormalige zanger zette zijn gebed voort, maar op stilleren toon; hij antwoordde niet op de vraag van den luitenant. Deze, om zijn ongeduld beter te doen uitschijnen, begon nu driftig met de voeten te stampen. - Ik weet niet, sprak alsdan de zoon van den pedel; hij is gewonden gaan verzorgen. - En die mannen? - Dat zijn twee vrijwilligers, die met de légion parisienne hier zijn binnengerukt, er is twist tusschen hen ontstaan, Zij zijn dan handgemeen geworden, en ziedaar, de eene is een lijk, en deze zal zijnen makker niet lang overleven. Bij het alarmsein hebben de anderen zich van kant gemaakt, ik vreesde hunne terugkomst. Ziet eens hoe zij de pastorij hebben gehavend, het is eene oprechte verwoesting. - En wie zijt gij? - Ik ben een kerkbediende; de pastoor deed mij hier het huis bewaken. Op dit oogenblik murmelde de gekwetste jongen eenige onverstaanbare woorden: ‘het is onwaar... wij werden door hem uitgenoodigd... Gij zijt een galeiboef... moordenaar... wees gerust, ik zal niet zeggen waar hij is... Het kind door het uitspreken dezer woorden gansch uitgeput, herviel in eene volkomene stilzwijgendheid, - iets hetgeen nu op het gelaat van den zoogezegden kerkbediende, een waas van te- | |
[pagina 75]
| |
vredenheid deed schijnen. Deze omstandigheid ontsnapte den officier niet. - Ellendige, sprak hij, lafaard en huichelaar; ik zou u mijnen degen door het lijf moeten jagen, want gij en de uwen blijft de schande en de oneer van het land; maar voegde hij er luider bij, als om door de soldaten beter begrepen te worden: een Nederlander slaat geen ontwapende vijand!’ - Zie eens luitenant, sprak op dat oogenblik de artillerist Rijnvoet. Hij had het lijk van den vrijwilliger omgedraaid en nu, in groote letters onder zijn gescheurd en wijd open hemd, deze niet twijfelbare letters. T.F. ontdekt. - Galeiboeven en kinderen, dat zijn hier de vijanden des konings! merkte nog de soldaat op. - Ik heb medelijden met dit jonge mannetje, die door de lichtzinnigheid van zijnen ouderdom in deze droeve gebeurtenissen medegesleept werd, sprak nu Aduward. Ik wil het medevoeren en laten verplegen. Aan een teeken van den officier gehoorzamende, raapte Rynvoet in eenen hoek der zaal een vaandel met de Fransche driekleuren op, die de Parijsche légionairen aldaar vergeten hadden. Hij scheurde nu een stuk van den witten pand aan flarden, en verbond er voorloopig zoo goed mogelijk de wonde mede. Al deze feiten hadden nauwelijks den noodigen tijd geduurd om ze te beschrijven. Weldra bevond zich Aduward terug op den Oever, waar hij sergeant Loijens met een deel zijner manschap had gelaten. Toen de laatste soldaat in de sloep was opgenomen, en een overeengekomen sein aan Aduward bekend | |
[pagina 76]
| |
maakte, dat de manschappen van Van Speyck zich reeds veilig aan boord bevonden, merkte de officier op tot den sergeant: - Ik had misschien ongelijk dezen naren zanger niet mede te voeren. - 't Is waar, luitenant, sprak nu met gemaakte blooheid, de artilleur Rijnvoet, die fier was over zijne vrome dooping; en om zijne getrouwheid aan Oranje weder te beproeven, hadt gij hem ook eens kunnen laten zwemmen in de Schelde!
* * *
Wij lieten den gewaanden kapelmeester alleen in tegenwoordigheid van het lijk des galeiboefs. Toen de Hollansche soldaten vertrokken waren, onderbrak hij plotseling het gebed der stervenden, om rondom zich eenen onzekeren en verschrikten blik te werpen. De baldadigheden van dien ganschen dag, de koude moord in zijne tegenwoordigheid door eenen gebrandmerkten galeiboef op een kind gepleegd, de plotselijke inval der Hollanders in de pastorij, het bedreigend gelaat van Aduward, de tusschenkomst van zijne soldaten, dit alles had op hem eenen diepen indruk gemaakt. In korte stonden was hij wel twintig jaar verouderd. Een ijskoud zweet bedekte gansch zijn lichaam. Zijne haren waren grijs geworden. Hij herinnerde zich nu het gezegde van zijnen stervenden vader, die hem zijne ondankbaarheid had verweten, de voorzeggingen van den eerwaardigen pastoor, dien hij weinige urengeleden bedreigend uit eigen huis had verjaagd. De laatste woorden des priesters weerklonken nu nog in zijn oor. Dan, onder den invloed van den schrik, alsmede van | |
[pagina 77]
| |
den wijn, welken hij dezen dag mildelijk had gedronken, raakte zijn geest op hol, en voor zijne oogen zweefden nu fantastische voorwerpen en bloed... bloed,.. altijd bloed!.... Een stuk van een gesprongen houwitser, die op het dak was gevallen, drong nu door het venster binnen, en kwam zijnen schrik ten top doen rijzen. Plotseling wrong hij zich alsof eene beroerte hem had getroffen. Zijne oogen draaiden in hunne kuilen, en schoten aklige stralen. Hij richtte zich op, en begon het groot air der Muette te neuriën, die hij te Brussel in het théâtre de la Monnaie had helpen spelen, En dan liepen zijne gedachten over tot iets anders. - Ik ben, riep hij, met akelig keelgeluid, een oprecht geloovige, en die domme pastoor wil mij in den kerkban doen... Daar is de kwade moordenaar, sprak hij, met de hand wijzende op de twee letters T. F, welke op den rug van den boef geprent stonden,... de goede moordenaar is reeds ten hemel... engelen hebben hem weggedragen... Wat zie ik, het bloed van Abel valt op het hoofd van zijn broeder... Caïn! Caïn! Caïn! O! ijslijk visioen ga heen... Brand! brand! 't is al vuur, wat ik zie! De goddelijke wraak gaat het menschdom kastijden! De hemel is gloeiend gelijk eene hel! De lucht is vol duivels, die met roode bollen kaatsen! Zijn geschreeuw ging over in een dof geratel. Hij brieschte woorden uit zonder gevolg, en dan nog onverstaanbare klanken. Het schuim stond op zijnen mond en liep langs zijne wangen. Hij barste los in een afgrijsselijk gelach, en de ongelukkige gek begon nu al de meubelen te breken, die | |
[pagina 78]
| |
het bezoek der vrijwilligers nog geheel had gelaten. Eindelijk viel hij hijgend, uitgeput en ademloos. Het was een verschrikkelijk schouwspel, dien man te zien woelen en spartelen, terwijl hij den plankenvloer der kamer met zijne nagels krabde, alsof hij er een gat hadde willen in boren, om zich aan de knaging van zijn geweten en de vrees der straf te onttrekken.....
***
Des anderendaags 's morgens lag in eene der kazematen van het Kasteel, op eenen bebloeden stroozak, de kleine jongen met de phrygische muts. Rijnvoet, bij hem nedergebukt, vervulde het ambt van ziekediener. - Luitenant, sprak nu de soldaat, gelief nader te komen... het einde vermeen ik, is nakend... hij wil iets zeggen vooraleer te sterven. En inderdaad, zooals dikwijls bij het naderen van den dood gebeurt, kon het kind door eene uiterste krachtsinspanning den onderluitenant de verklaringen doen, die deze trachtte te vernemen. Hij leerde uit den mond van het jongentje, het heldhaftig gedrag van den pastoor kennen. En de officier moest alsdan zich zelven bekennen, dat Betzy steeds gelijk had, de vriendschap van den ouden priester hoog te achten. Tot de tranen bewogen, over het aandeel dat de jonge Parijzenaar in de redding van zijnen vriend had, drukte hij met diep gevoeld medelijden de hand van den stervende. - Mijn kind, sprak hij met bewogen stem, ik had u een beter lot toegewenscht! | |
[pagina 79]
| |
- Ach mijne moeder, mijne moeder, waarom heb ik naar haren raad niet geluisterd! - Gij hebt eene moeder, sprak Aduward, welnu op mijn militaire eerewoord, zal ik voor haar zorgen. De kleine Franschman kon nog zeggen: ‘Heb dank!’, maar zijne stem verflauwde zichtbaar van stond tot stond, en weldra sloot hij de oogen, om ze niet meer te openen...
Bij den eersten morgend koerrier der militaire post, gaf de onderluitenant last aan zijnen notaris eenige bankbiljetten te sturen aan het volgende adres: Mevrouw Weduwe Morin, rue Moufetard, no 27, op de vierde verdieping. De moeder van den jongen martelaar der Belgische onafhankelijkheid ontsnapte aan noodbehoefte, doch haar eenig kind was haar ontrukt. |
|