Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)
(1886)–Constant A. Serrure– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
IV
| |
[pagina 51]
| |
en aldus hier die wandaden en wreedheden, welke de omwentelingen onteeren, te beletten. Den arbeid van eenen gasthuisknecht en tevens zijn godsdienstig ambt vervullende, had hij de gunstige gezindheid der vrijwilligers weldra gewonnen; en onder het janhagel van Sint-Andrieswijk waren er weinigen of hij had hen vroeger eenigen dienst gedaan of eenigen bijstand verleend. Toen de priester de omstanders oordeelde gewonnen te hebben, dacht hij het groote vraagpunt aan te vatten, waarvoor zijn hart trilde, omdat hij wist hoeveel heil of hoeveel tranen hiervan afhingen. Van onder eenen hoop lijken trok hij voorzichtig Beugen. Nauwelijks had hij den vader van Betzy in den gewonde erkend, of het bleek hem, tot zijn groot geluk, dat zijn vriend, alhoewel bedwelmd, leefde. Door bloedverlies uitgeput, was de kapitein nog niet tot het bewustzijn teruggekomen. Uitgezonderd den linkerarm, door eenen kogel verbrijzeld, had de officier eigenlijk geene gevaarlijke wonden; maar hij had kneuzingen, die hem vooral door kolfslagen of voetgetrap veroorzaakt waren. Toen de priester, met hulp van den kleinen volontaire parisien, waarmede wij vroeger kennis maakten, Betzy's vader weder had opgeheven, ontstond er onder het gepeupel en een deel der strijdende oproerlingen een dof gemor; zelfs eenige schreeuwen van: Doodt! Doodt! lieten zich hooren. - Hij zal niet veel kwaad meer doen, sprak nu de Parijsche straatjongen, hij heeft zijne bekomst; als hij ontsnapt kan Vader KaaskopGa naar voetnoot(1) hem gerust naar | |
[pagina 52]
| |
de invalieden sturen. - Helpt dus wat, duwde hij toe aan een zijner kameraden, gij hebt wel den wijn van den goeden ratichonGa naar voetnoot(1) uitgezopen, gij moogt hem nu bijstaan dezen Araab te verzorgen. De opstandeling, wiens medehulp de jongere had ingeroepen, hielp den gewonde ondersteunen, maar blijkbaar met tegenzin. Dit belette hem niet Beugen's gouden uurwerk in zijnen zak te steken. - Hola! riep nu de kleine, dat is nu geen soldatenfeit meer, 't is uw oud dievenambacht dat gij weeral herneemt. - Zwijg, morde de andere, of het zal u berouwen. De pastoor had deze tweespraak niet zonder huivering aanhoord. - Laat hem de horloge, sprak hij. Wij zullen ze hem later afkoopen. - Ik wil twee gouden napoleons. Dit is niet te veel. - Gij krijgt er drie, maar laat ons hier nu niet woordentwisten. Help mij liever den man in eene veilige schuilplaats brengen. De oudste der Parijsche légionaires zweeg. De verwonde werd in een huis nevens de kroeg, die tot ambulance diende, gebracht. Daar legde nu de jonge heelkundige een eerste voorloopig verband op zijne wonden. - Wat gaan wij doen? vroeg de man der kunst angstig aan den priester. Verlaten wij hem een enkel oogenblik, dan wordt hij onmeedoogend vermoord! De pastoor ontmaakte zich van zijnen grooten zwartwollen mantel en wikkelde den kapitein in dezes plooien. | |
[pagina 53]
| |
- Nu, sprak hij, kan niemand meer zien wie de gewonde is, dien wij wegdragen. De kleine Parijzenaar had de slimheid op eenen der hoeken van de berrie zijne phrygische muts te plaatsen, hetgeen nu aan het gevaarlijk volkje deed veronderstellen dat men eenen der hoofdmannen van de légion parisienne met alle zorg wegdroeg. Men kwam, niet zonder moeite, aldus tot aan de zijdeur der St-Andrieskerk, die dan zooals nu in de Waaistraat was. Wanneer men zich voor Gods tempel bevond, ontsloot de pastoor de zware houten deur. De heelmeester vatte zelf een der hoeken van de berrie, en beval ze binnen het gebouw te plaatsen. - Ziedaar, sprak nu de pastoor aan den oudste der légionaires, ik geef u de drie beloofde goudstukken, maar wees ons nu wat verkleefd... en hou de wacht voor onze veiligheid. Daarop sloot hij de kerkdeur, den man buiten latende.
De pastoor stak eene hooge kaars aan van een der altaren, en met bijstand van den heelmeester en den jongeling, ging hij de berrie met den duurbaren last in de sakristij neerzetten. - Blijf bij ons, sprak de priester, tot den Parijschen straatbengel. - Neen, hernam deze. Ik ben hier gekomen om te vechten. - Arm kind, zuchtte de pastoor. Hoe is het mogelijk, dat gij, een eerlijke jongen, u met personen van dien aard, laat meesleepen. - Te Parijs zegde iedereen, dat de Belgen niet vrij | |
[pagina 54]
| |
waren, en dat men ze moest verlossen. Daarvoor ben ik vertrokken. Nu ben ik hier, en wij gaan hier ook de Bastille omverrewerpen! Leve de Revolutie! - Beloof mij de schuilplaats niet te verraden, waar wij den gewonden brachten. - Ik zweer het u op het hoofd mijner moeder, was het antwoord van den kleine. De priester hernam met zachtheid. - Ziehier twee napoleons; aanvaard ze, gij hebt ze wel verdiend. - Nooit van mijn leven, sprak deze met naïeve verontwaardiging. Ik ben een soldaat en geen brigand als de andere; geef mij een twintigstuiverstuk, het is koud, en ik zou nog iets te drinken verlangen. De pastoor deed volgens zijn verlangen, en bracht hem vriendelijk tot aan de deur der kerk, welke in de Augustijnenstraat uitkomt. De straatbengel had weldra den hoek van het kerkgebouw omgedraaid en bevond zich nu weer in de Waaistraat, waar zijn makker altijd morrende te wachten stond. - Wat gaan wij nu doen? sprak de andere. - Wel de citadel innemen! Bliksems! O! gij dacht dus dat de anderen u zouden afwachten om u nogmaals geschenken te doen! Domkop! Gij hebt dus niet begrepen, dat ze de eene deur in, en de andere deur uit zijn gegaan, juist om u wandelen te zenden. Moet men daarom het ijzerGa naar voetnoot(1.) op den rug dragen? - En de hopman? - Hij wordt nu door twee kerkpedellen elders | |
[pagina 55]
| |
gebracht. Dat verwondert u, sprak de kleine nog spottende, gij hebt dus niet begrepen, dat hij de vader van eenen bisschop was!
Het was tijd dat Beugen zich in veiligheid in een van de kerk afhangend gebouw bevond. Twee minuten later was de straat ondoordringbaar. Een akelig geschreeuw doorliep gansch de wijk: ‘De Hollanders schieten van uit het kasteel. De stad wordt gebombardeerd!’ En inderdaad, geen twijfel mogelijk, de straatmoorderijen en de onvoorzichtige aanval van Kessels tegen het arsenaal, hadden generaal Chassé tot dit uiterste bewogen. Bommen en houwitsers doorslingerden de lucht. Het grof geschut liet zijne schrikbarende stem hooren. De batterijen van het kasteel en die der vloot hadden gelijktijdig hun vuur geopend. Een stortregen van ijzer viel op de stad, duizende moordtuigen daalden in alle richtingen neder, overal rond hen schrik en dood verspreidende. De houwitsers beschreven halve lichtcirkels in de hoogte, en dan daalden en weerbotsten zij op de daken, soms hunne slachtoffers in het diepst der huizen en der slechtgewelfde kelders zoekende. Weldra was het arsenaal en het aanpalende entrepot in vlammen. De Kloosterstraat en de rondliggende straatjes waren eenen uitgebreiden vurigen oven geworden. Te midden van dit bevolkte kwartier verhieven zich nu rookwolken, die in de verte den stikkenden reuk der verbrande koopwaren en timmering | |
[pagina 56]
| |
en de akelige schemering van den brand alom verspreidden. Bij het eerste noodsein had de bevolking van de Sint-Andries-wijk en die van een groot deel van het overige der stad de vlucht genomen. Weenende vrouwen met zuigende kinderen aan de borst en kinderen aan de hand en op den schouder, liepen besluitloos, nauwelijks eenige min of meer kostbare voorwerpen kunnende medenemen. Zij die paard en rijtuig bezaten, zochten spoedig de straten door te komen, zonder zich veel te bekommeren met diegenen, die zij over het lijf zouden rijden. Te midden van dien ijselijken toestand en van al die verwarring, zocht ieder maar met razernij eigen leven en eigen goed te verdedigen. De schrik verjoeg meer dan twintig duizend menschen uit Antwerpen; sommigen bevonden zich te Lier of te Mechelen, zonder het te weten; anderen, met den dood op het lijf van onrust en vrees, dwaalden door de velden tot zij van moeite neervielen.
* * *
Laat ons nu naar de pastorij terugkeeren, op het oogenblik dat het twisttooneel tusschen den pastoor en den kapelmeester losbrak. Trees was verbluft, en als verslagen; zij kon hare eigen ooren geen geloof geven. Sedert twintig jaar gewoon aan het gezelschap van eenen man, dien zij gelijk eenen heilige vereerde, wiens woorden en wiens daden steeds door de verhevene zedenleer van het Evangelie, waren ingegeven, had zij nooit zooveel schelmerij bij den voormaligen kerkzanger ver- | |
[pagina 57]
| |
ondersteld, des te meer dat de pastoor voor hem altijd eene ouderlijke goedheid had gehad. Betzy, door eene van die natuurlijke terugwerkingen, die de krachtige karakters in de moeilijkste omstandigheden redden, in plaats van verslagen te zijn, had in haren haat tegen den muzikant eene nieuwe zielssterkte geput. Zij had eerst in allerijl naar de plaats willen snellen, waar haar vader was gevallen, om hem te redden of met hem te sterven. Maar dan had haar weldra de gezonde reden al het uitzinnige van dergelijke poging doen inzien. De pastoor had haar beloofd den gewonde te gaan opzoeken, en hij die zooveel gezag op het gepeupel van eene der slechtste wijken van Antwerpen bezat, hij wiens priesterkleed eerbied zelfs aan de strijders inboezemde, kon in eene poging tot redding gelukken, waarbij zij, arm jong Hollandsch meisje, zeker ware ondergebleven. En daarbij, had zij niet een voorgevoel, dat haar deed hopen niettegenstaande alle reden tot wanhoop? Zij kon niet tot die gedachte komen dat haar vader haar zou ontnomen zijn, en haar vertrouwen ondersteunde haren moed. Volgens den raad van den pastoor, waren beide vrouwen de pastorij ontvlucht. Na eenige stonden, die haar zoovele uren schenen, waren zij spoedig door de straatjes van het Schelleken heengestapt, hadden den hoek van den Oever omgedraaid, en een deel der Augustijnenstraat doorkruist, en nu trokken zij langs de Pompstraat. Hier begaven zich Trees en hare gezellin in een klein gangje zonder eind; weldra opende de pastoorsmeid eene deur, die zich in den effen muur van | |
[pagina 58]
| |
een tamelijk hoog gebouw bevond; zij traden binnen en bevonden zich in de sacristij der Sint-Andrieskerk. Beiden sloegen eerst eenen doorgrondenden en ongerusten blik rond zich, ten einde de verzekering te bekomen, dat zij hier nu wel alleen waren. Wanneer Betzy onder dit oogpunt ten volle gerustgesteld was, nam zij Trees bij de handen, en drukte die met oprechtheid. - Trees, zegde zij, mijne goede Trees, hoe kan ik u toch mijne erkentelijkheid getuigen, voor al wat gij en Mijnheer pastoor voor mij deedt. - Ik doe aan de anderen, antwoordde eenvoudig de meid, wat ik zou hopen dat men in gelijke omstandigheden voor mij doen zou. Het ware slecht en onchristelijk anders te handelen. De twee vluchtelingen zetten zich nog half angstig achter het ijzeren traliewerk van een venster dat op den binnenkoer van het gebouw uitgaf. - Mijn arme vader, sprak nu Betzy, terwijl zij in tranen losbarstte. - Laat ons God bidden, mijn kind, zegde Trees. Zij begon dan ook te bidden, terwijl zij van tijd tot tijd een kraaltje van haren rozenkrans vroom op haar hart drukte. Betzy ook sprak eene bede, maar hare godsvrucht was zwijgend gelijk hare smart. Reeds meer dan een uur waren beide vrouwen in dezen toestand, toen zij een ongewoon gedruisch hoorden. De sacristij met hare aanhoorigheden had drie toegangen. Eene deur leidde naar binnen het kerkgebouw, eene andere kwam uit in een gangje langs | |
[pagina 59]
| |
de Pompstraat, de derde eindelijk bracht naar eenen hof, welke tusschen de kerk en eenen blok huizen der Waaistraat gelegen was. Dit was een overschot van het oude, tijdens Jozef II algeschafte kerkhof. Het gerucht kwam van den kant der hooge boomen. Men zou gezegd hebben dat het dak van een naburig huis instortte. Betzy, Trees met zich leidende, ging nu midden den hof. De avond viel. De naakte en grijze boomen, aan wier takken van tijd tot tijd geelgewordene bladeren ruischend bewogen, plooiden en zuchtten onder den krachtigen adem van eenen fellen en bijtenden octoberwind. - Wat is nu dat, sprak zij schielijk, en toonde met ontsteltenis de stukken van eenen grooten bol, die wat verder aan brokken was gesprongen, na eenen aanzienlijken put in den grond gegraven te hebben. - Luister, zegde Trees, men zou zeggen reusachtige meikevers, die in de wolken ronken. Eenige oogenblikken later viel en ontplofte in den hof een tweede zwarte klont, ditmaal op wat verder afstand dan de eerste. Nu zagen zij duidelijk den bol vuur spuwen. Zij waren daar beiden in het avond donker, onbeweeglijk en stilzwijgend. - Dat zijn houwitsers uit het kasteel, sprak nu de jonge meid. Men brengt de bevelen van prins Frederik ten uitvoer.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 60]
| |
Zij herinnerde zich nu bepaald eenige geheimzinnige woorden, die Aduward drie of vier dagen vroeger aan haar vader had uitgesproken. Weldra werd dit kort opeenvolgend geronk door een ontzaglijk gedommel en een hartverscheurend weegeroep gevolgd. En in de richting van het arsenaal steeg eene onmeetbare vuurkolom ten hemel: de lucht was als met een rood bengaalsch vuur verlicht. Een derde en dan nog een vierde houwitser vielen in den hof te midden der door den wind uiteengeschokte boomen. - Onmogelijk hier nog langer te blijven, zegde Trees, wij moeten noodzakelijk de sacristij weer binnen. De vrouwen naderden de vensters van het gebouw. Betzy zag met verwondering - Maar er is licht, sprak zij, en ik zie beweging. - Stel u gerust; 't is de pastoor, hernam Trees, die op hare beurt eenen blik binnenwaarts had geslagen; hij is met een ander persoon; zij gaan en komen rond een voorwerp, dat ligt uitgespreid... een menschenlichaam zou men zeggen... eenen gewonde mogelijk... ik zie niet heel duidelijk. Betzy keek hare oogen uit. Haar harte klopte. Zij beefde geweldig. - Groote God, U zij dank! riep nu blij de hopmansdochter, terwijl zij zich aan den hals van Trees wierp... Daar is mijn vader... mijn vader... hij richt zich op... hij is gered!’
* * * | |
[pagina 61]
| |
Een oogenblik later zat Betzy geknield bij kapitein Beugen. Deze was uitgestrekt op eene in der haast samengestelde bedlegering. Wollen dekens en lijnwaden doeken, aan eene der kassen van de sacristij ontleend, waren grootendeels hiertoe benuttigd. Zachtjes nu, met eene fijne spons, waschte de jonge freule liefderijk de wreede wonden en kneuzingen, die bijna gansch zijn lichaam bedekten. De pastoor en een fraai jong mensch met zwarten baard en doordringend oog, en wiens fijne en tevens kloeke gelaatstrekken kunde en vernuft aanduidden, ondersteunden samen eenen bloedigen arm, die gansch verminkt onder het lijnwaden verbindsel scheen. - Hopman, sprak de jonge heelmeester, gij moet u aan den toestand onderwerpen; alle begoocheling is onmogelijk. Ik moet den linkerarm afzetten. Betzy gaf eenen hartverscheurenden schreeuw. De jonge doktoor hernam: - Ik bedroef u, Mejuffer, vergeef het mij, een heelkundige moet zonder omwegen spreken. Ik deel in uwe droefheid; maar ik mag mij bij geene oppervlakkige teergevoeligheid ophouden. Binnen drie maanden zal uw vader genezen zijn; maar hij heeft op dien doorschoten arm stompenden stooten gekregen, waarvan de gevolgen erger dan die van verscheidene kogels zijn! Mijn plicht is bijtijds te handelen! Bij deze krachtig uitgesproken woorden, sloeg Betzij voor de eerste maal nu eenen blik op den man die vóor haar stond. Zij gevoelde eene soort van onvrijwillige huivering, wanneer zij die krachtvolle uitdrukking van zijn gelaat ontwaarde. Nochtans verborg de jonge dokter onder een schijn | |
[pagina 62]
| |
van ongevoeligheid een diep medelijden en een oprechte geest van zelfopoffering. - Luister, zegde hij aan de jonge meid. Gelief-u een oogenblik van hier te verwijderen, de pastoor en Trees zullen mij helpen; na verloop van vijf minuten zal alles geëindigd zijn, en ik verantwoord voor het gelukken der operatie, die overigens niet moeilijk is. - Betzy, mijn kind, verwijder u, zoo klonk het uit den mond van den kapitein, met half haperende stem. - Het gevaar is de koorts, hernam nu de heelmeester, en gij ziet het zelve, het is hoog tijd. - Welnu, sprak Betzy, beginnen wij! Ik blijf hier en zal mijnen plicht als dochter vervullen. Ik zal dien arm vasthouden, die mij niet meer zal omhelzen; heb geene vrees, ik zal niet beven; ik wil zooals het mijn plicht is, medehelpen tot de redding van den dierbaren vader, die mijn gansch leven is. - Moed, Mejuffer, hernam de pastoor. God heeft u eene groote gunst verleend, hoeveel moeders zullen niet heden haren zoon beweenen; en uw vader zal weldra aan uwe kinderlijke liefde teruggeschonken worden... - Betzy, sprak de hopman; het is mijn aandeel in de rampen van Nederland; het afzetten van een arm is mij min pijnlijk, dan het zien verscheuren en verdeelen van ons schoon vaderland. Gedurende al den tijd dier operatie, die overigens spoedig verricht werd, verzwakte de zielskracht der jonge freule niet een oogenblik. Geene geoefende hospitaalzuster had beter den heelkundige kunnen bij staan. | |
[pagina 63]
| |
Wanneer het laatste verband was gelegd, verspreidde zich niet tegenstaande al hare inspanning eene bleeke tint op haar gelaat. Dan bezweek plotseling hare kracht. Zij kon zich niet langer staande houden, rekte haren arm uit en steunde met de hand tegen de schouders van den doktor. Nog deed zij eene beweging, maar gleed, bijna uitgeput van aandoening ten gronde. De natuur had eindelijk over de zedelijke kracht gezegevierd. - 't Is niets, sprak de heelmeester, maar die jonge juffer moet eenige rust genieten, zooniet ware eene hoofdcongestie te vreezen. Het arm kind heeft na al de verschrikkelijke ontroeringen van den dag, eene meer dan menschelijke daad volbracht. Dan, den kapitein aan de goede zorgen van den pastoor en zijne oude meid overlatende, zette hij zich bij de jonge freule, die op eenen ouden leunstoel lag. Hij raadpleegde hare polsbeweging, legde zacht zijne hand op haar voorhoofd en liet haar van een verkwikkend fleschje inademen. Zij sliep nu geruster in. Na vijf minuten sprak de jonge heelmeester - Laat haar den noodigen slaap na al die aandoeningen en vermoeinissen. Langer kan ik hier niet blijven. Verschrikkelijke rampen hebben deze stad getroffen, ik moet elders ambt en plicht gaan vervullen, andere slachtoffers wachten op mij. Tot weerziens en, verhoop ik, tot weldra. En te midden van het schrikkelijk gegons der kanonballen, het gedommel der bommen, het gesis der | |
[pagina 64]
| |
grenaden en 't geklater der springende houwitsers, nam hij bedaard den weg naar het burgerlijk gasthuis.
***
De pastoor met Trees bleven alleen waken over de twee wezens, die zij niet zonder vrees noch zonder gevaar beschermden. Geene bom kwam hen verstoren. De gewelven der sacristij waren nog van den Spaanschen tijd en van beproefde kloekte en dichtheid; daarbij was de sacristij door het hoogere gebouw der kerk eenigszins beschut. 's Nachts, omtrent een uur, begon het bombardement te verflauwen. Te vier uren, kwam de Chaffoy, dit was de naam van den jongen heelmeester, de blijde tijding aanbrengen, dat een wapenstilstand was geteekend, en dat de afgevaardigde van het Brusselsch Voorloopig Bewind de uitdrukkelijke verbintenis had aangegaan, de vijandelijkheden op te schorsen en voor de veiligheid van allen te waken. Chassé bedreigde overigens de beschieting onmiddellijk te herbeginnen, indien het minste ergerlijk feit tegenover Hollanders, in Antwerpen verholen of gevangen, gepleegd werd.
De hopman en zijne dochter sliepen beiden eenen krachtherstellenden slaap. Beugen ontwaakte de eerste, en vroeg naar Betzy. - Zij slaapt zachtjes; laat ons hare rust niet storen, sprak de Chaffoy, die met deelneming de bleeke gelaatstrekken der freule beschouwde. - Verzoek den pastoor eens bij mij te komen zegde nu nog de officier. | |
[pagina 65]
| |
Wanneer deze aan zijn hoofdeinde was, sprak hij met nadruk. - Heb dank. - Met Gods hulp, hebt gij mijn kind, en ook mij gered! |
|