Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)
(1886)–Constant A. Serrure– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
III
| |
[pagina 38]
| |
voor één de stad waren binnengeslopen, met de hulp van eenige Antwerpenaars, welke de zaak der ontwenteling genegen waren, eenen aanval op den post der hoofdwacht onder het stadhuis beraamd. Aan de geweerschoten, die uit alle omliggende straten en stegen der Groote Markt, gelost werden, hadden de soldaten eerst dapper weerstand geboden. In vierkant gelid dicht aaneengesloten, moesten echter de Hollanders het alom verdeelde vuur der vrijwilligen beantwoorden, zoo dat voor hen de toestand zeer nadeelig was; ook vielen zij de eene vóór, de andere na, zonder gelijke schade onder de meer uiteenverspreide aanvallers te kunnen verrichten. Nogthans lieten sommige dezer zich door ongeduld vervoeren hetgeen de gevaarlijke kansen ook voor hen vermeerderde. De onderwijzer Delin, vaandeldrager der Belgische aanranders, en de Hollandsche kapitein, die benevens twee jonge onderluitenanten, het kommando over de hoofdwacht had, waren gelijktijdig dapper gevallen, beiden door eenen kogel in volle borst getroffen. Er was dus een oogenblik vertwijfeling van beide kanten, wanneer een wit vaandel, uit een venster van de eerste verdieping des stadhuizen werd geheschen. Het was eene compagnie der zoogezegde garde bourgeoise, die bij de worsteling geene partij had gekozen, en die de ontmoediging der beide kampen te baat nam, om als bemiddelaarster op te treden, en alle verder bloedvergieten te vermijden. De garde bourgeoise had, door deel aan den strijd te nemen, de zaak ten voordeele van de soldaten of van de muiters kunnen doen beslissen; maar het | |
[pagina 39]
| |
was juist wat zij, uit zucht tot eigen behoud en om andere redenen, had zoeken te vermijden. Van den bestaanden toestand kon zij nu gebruik maken om beide partijen de wet op te leggen. Er werd dus overeengekomen, dat de troepen zich naar de citadel zouden begeven en voortaan de Hoogstraat niet meer zouden overschrijden. De gewapende burgerij alleen zou het stadhuis bewaken. Weldra ontving de Antwerpsche regeering, in eene der zalen van het grijze gebouw vergaderd, mededeeling van eenen brief uit Brussel, waarbij het gouvernement provisoire zekeren Karel Van den Herreweghe, een oud commis-voyageur, volmacht had gegeven, in naam van het Belgische volk, bezit te nemen van de stad en het kasteel van Antwerpen. De volontairen, die binnen het stadhuis niet met de garde bourgeoise waren toegelaten geworden, richtten nu overal barricades op. Door in verscheidene straten het bloedig lijk van Delin met wraakgeroep ten toon te stellen, en aan het gepeupel bier en jenever te schenken, hadden zij eindelijk eene aanzienlijke volksmenigte op de Groenplaats bijeengebracht, waarvan straatbengels van twaalf tot veertien jaren het aanzienlijkste getal uitmaakten. Voor denzelfden avond nog, hadden zich de opstandelingen de Meirplaats tot eene algemeeme bijeenkomst aangeduid. Met fakkellicht begeleid, trokken ze van daar naar de Borgerhoutsche poort, in de hoop de wacht te overweldigen en te ontwapenen. De Hollanders verdedigden zich maar slap. Na eenige geweerschoten van wederskant, gaven zij de poort over, op voorwaarde hunnen aftocht naar het kasteel langs | |
[pagina 40]
| |
de stadsbinnenvestingen te mogen doen. Het waren dezelfde voorwaarden als voor den post der hoofdwacht, doch ditmaal erkende de Hollandsche legermacht zelve de opstandelingen als oorlogvoerenden. De zegevierende patriotten openden nu in gansch hunne breedte de zware met ijzer beslagen deurvleugels van uit den Spaanschen tijd. Midden den nacht deed de voorwacht van de Belgische grande armée haren intocht, onder het bevel van generaal Mélinet en majoor Kessels. Mélinet was een Fransch kapitein van tijdens het keizerrijk, door de Restauratie verbannen, en die onder het bestuur van Koning Willem, de Nederlandsche gastvrijheid alhier had genoten; Kessels, een geruïneerd koopman, die gedurende twee jaar alom het geraamte van eenen walvisch voor geld liet zien, en uit hoofde van die Barnums-onderneming, eene geldelijke toelage van Koning Willem I, en dit wel onder voorwendsel van volksonderricht, had genoten. Mélinet en Kessels hadden zich volgens de mode van den tijd, zelven hunne militaire graden toegekend. De groote armée, welke Antwerpen kwam verlossen, bestond uit eenen opgeraapten hoop Brusselaars en Leuvenaars, in het algemeen hardschreeuwers en drinkebroers, en bijna allen van mindere conditie; men vond er ook Kempische en Vlaamsche boeren van eenvoudig voorkomen, en met den toestand gansch onbekend; dan verder een groot aantal Franschen, Duitschers, Polen, de eenen belhamels uit aangeborenheid, de anderen gelukzoekers, bereid om in troebel water te visschen. De kern van deze volontairen bestond veelal uit jonge Walen, aan welke men ambten in de nieuwe | |
[pagina 41]
| |
administratie had beloofdGa naar voetnoot(1). Deze hadden zooveel werk om hunne kameraden te beteugelen, als om den vijand te bestrijden.Ga naar voetnoot(2). Te midden van deze gewapende en zoo zonderling verschillende hoopen, enkel door eenige gekende dienstboden en jachtwachters omringd, was een graaf van Mérode, te Berchem, aan de poorten zelve van Antwerpen, gevallen. Hij was het slachtoffer geweest van zijnen vurigen muitersgeest en van eene, zoo men wil, heldhaftige, maar tevens buitensporige strijdlust.Ga naar voetnoot(3) Wat de staatkundige gedachte, welke de volontairen aankleefden, betreft, deze was veelal zeer uiteenloopend. De eenen wilden een onafhankelijk België, de anderen de vereeniging met Frankrijk, velen de Republiek, velen wisten niet wat zij wilden. | |
[pagina 42]
| |
Men begrijpt hoe moeilijk het was deze benden eenige regeltucht op te dringen, zoowel om naar een algemeen bevel te luisteren, als om ze te beletten zekere feiten te plegen, in strijd met de oorlogswetten. In den morgen van den 27n October, zooals wij het zagen, was Beugen het kommando gaan waarnemen over de wacht aan de Berchemsche poort. Van negen uren hadden eenige straatjongens, luidruchtige voorboden van aanstaande muiterijen, eenige steenen en modder op de vensters van de kortegaard komen werpen. Een weinig later had men uit de straten, die op 't Mechelsche plein uitkomen, enkele geweerschoten in de richting der poortwacht losgebrand. Rond halftwaalf hoorde men op een niet al te ver verwijderden afstand, een wel onderhouden musketvuur. Het was de aanval op de Begijnenpoort. Vernomen hebbende, dat de intrede der stad langs de zijde van Berchem door eene afdeeling van omtrent honderd vijftig man, onder het bevel van een dapper en beproefd kapitein bewaakt werd, had Mélinet eerst getracht een min goed verdedigd standpunt te overweldigen. Aldaar eene gemakkelijkere overwinning bekomende, deed hij overigens een dubbelen slag; want hij zonderde den post, dien Beugen te beschermen had, volkomen af. Om twee uren deden de verdedigers der Begijnenpoort hunnen aftocht over het Kasteelplein naar de citadel. Lang had de vader van Betzy hulp verhoopt. Het scheen hem onmogelijk, dat men de kloeke soldaten, | |
[pagina 43]
| |
waarover hij het gezag voerde, aan hun lot zou overlaten; weldra echter was alle begoocheling onmogelijk. De volontairen, na den post der Begijnenpoort overwonnen en verjaagd te hebben, hadden zich in groot getal naar het Mechelsche plein begeven. Het geweerschieten, sedert den morgen daar onderbroken, herbegon. Als voorzichtig hopman, had Beugen alle voorzorgen tot den weerstand genomen. De stadspoort dicht toegesloten, was langs binnen door eene barricade van aarde en steenen, aan de oude vestingen ontleend, gesteund; eene wezenlijke verschansing was verder boven het metselwerk der poort gevormd. Het gebouw van het wachthuis en ook het huisje van het octrooi waren in staat van verdediging gesteld door in de muren geboorde schietgaten. De vensterramen waren geblindeerd; tusschen de twee gebouwen had men een ondoordringbaren hinderpaal gevormd, door omgeworpene karren, opeengestapelde meubels, hoopen steen en planken. Hadde men genoegzame schietbehoeften bezeten, men kon daar gemakkelijk gedurende minstens twee dagen tegen een driedubbelgetal aanvallers stand houden; maar Beugen had van den beginne af zijne soldaten moeten voorleggen buitengewoon zuinig met lood en buskruit te zijn, dewijl de voorraad onbeduidend was in 't vooruitzicht van eenen ernstigen aanval. De kapitein, die de eer van Neerland's vlag wilde handhaven, sloeg reeds sedert een uur den aanval af, trots het vuur der vrijwilligers, dat hem rondom bestreek. Nochtans was zijn toestand hachelijk. Zich overge- | |
[pagina 44]
| |
ven, daarin kon zijn militaire eergevoel niet toestemmen. En daarbij, welke waarborgen van oprechtheid boezemde die vijand, zoo verschillend van een regelmatig leger, den eerlijken soldaat in? Zich eenen weg banen dwars door de aanvallers, scheen hem anderzijds een allergewaagdst stuk. En dit was nochtans het plan, tot welks uitvoering hij het vallen van den avond afwachtte. Beugen was bewonderenswaardig van bedaardheid en overleg. Zijn onverschrokken voorkomen gaf de soldaten dit vertrouwen in den bevelhebber, dat de grootste hinderpalen doet overwinnen. En nochtans, hoe klopte zijn vaderlijk hart, wanneer hij aan zijne te midden van zooveel gevaren verlatene Betzy dacht! Terwijl de kapitein, slaaf van zijnen plicht, de verdediging van zijne spoedig verschanste schuilplaats voortzette, deed eene onvoorziene gebeurtenis hem de uiterste poging verhaasten, en, dewijl de citadel niet tot hem kwam, zou hij naar de citadel marcheeren. Langs de buitenzijde der Berchemsche poort bevond zich een hoop van drie honderd vrijwilligers, overschot der bende van Jenneval, den beruchten tooneelspeler, die de gekende woorden der Brabançonne had geschreven, en den vorigen dag in een gevecht voor Lier was gesneuveld. Deze luidruchtige menigte, die een heele sleep kwâjongens en nieuwsgierigen uit de omliggende dorpen na zich had getrokken, wachtte met ongeduld tot de oude poort haar zou ontsloten worden, zooals gedurende den nacht de toegang lang de zijde van Borgerhout werd vrijgemaakt. Plotseling kwam de losbranding van een met schroot geladen kanon dood en vernieling onder de | |
[pagina 45]
| |
wachtende en zingende groepen zaaien. Het schot ging af uit eene verlatene kazemat van de omtrekvesting. Twee mannen hadden dit waagstuk bedreven. Van waar kwamen zij? Niemand kon het op dat oogenblik raden. Op dit eerste kanonschot volgde eene tweede ontbranding, welke ditmaal niemand meer trof; want de plaats was geruimd en de vrijwilligers van buiten de poort vluchtten nu langs de versterkingswerken. Eenige oogenblikken na deze nieuwe ontploffing, stonden de mannen, die zoo wat zestig aanranders hadden gedood of verwond, nevens Beugen. Het waren een sergeant, gedecoreerd met de militaire medaille van Palembang en een soldaat der artillerie. Het karakter van beiden was gansch verschillend; want de eene, ernstig en statig, bleek uit militairen plicht gehandeld te hebben, terwijl de andere over deze vrome daad gelukkig en tevreden scheen, alsof hij ter kermis was. - Kapitein, sprak de sergeant spoedig en met nadruk, neem het oogenblik waar om den aftocht te wagen; wij komen van de citadel. Het valt buiten de plannen van den verdedigingsraad u hulp te sturen. De onderluitenant van Aduward zond ons tot u, om u die treurige beslissing kenbaar te maken. Wij hebben langs de kazematen der binnenvestingen onzen weg gezocht; en na allerlei voorvallen, zijn wij ongedeerd tot hier geraakt. Beugen dacht aan den trouwen vriend, die door hooger bevel op het kasteel was gehouden; hij dacht ook aan zijne lieve Betzy, en een tranenperel ontglipte zijn oog; maar weldra bedwong hij | |
[pagina 46]
| |
zijne aandoening, en beval eenen algemeenen uitval uit de verschanste schuilplaats. Het was eene roekelooze onderneming, met eenen kleinen hoop van zoo wat honderd twintig man, - want meer schoten er hem niet over, - door het hart eener in volle oproer zijnde stad te willen doordringen. De Belgische volontaires hadden die spoedige beweging der Hollanders niet voorzien. Deze, gezwind alle beletselen uit den weg ruimende, waren weldra van het Mechelsche plein meester. Verschrikt door het gerucht der kanonschoten, denkende dat de Hollanders, door eene draaiende beweging uit de citadel naar den Berchemschen steenweg waren gekomen, en in aanzienlijk getal de stad weer binnenrukten, verlieten de oproerlingen hunne barricades en aanvalspunten. Eene algemeene losbranding der geweren, door Beugen op de zijstraten bevolen, zuiverde hier nu ook den toegang der plaats. Wat de Berchemsche poort gold, hare buitengewone hechtheid en al het achter hare eikenvleugels opeengetaste bleet waarborg, dat de vijand wel een kwart uurs noodig zou hebben, vooraleer daar vrijen ingang aan de volontairen van buiten te kunnen verschaffen. Beugen wilde de nauwe stegen en straatjes vermijden, die het meest rechtstreeks van het Mechelsche plein naar de Kloosterstraat leidden. Hij dacht dan zijne manschap langs het Vlemingsveld tot aan den Oever te brengen. In eenige stonden was de kleine legerkolom met versnelden stap, tot midden de Kleinmarkt geraakt, | |
[pagina 47]
| |
toen eerst afgezonderde, dan meer aanhoudende geweerschoten, uit de Begijnenstraat en uit de Breestraat, weerklonken. Het was de lêgion parisienne, die langs de Begijnenpoort in de stad gekomen, nu de terugwijkende Hollanders in de flank op het lijf viel. Op het oogenblik dat alles gered scheen, was nu alles verloren.
* * *
Beugen beval aan eene voorwacht, bestaande uit wellicht het derde zijner strijders, zich door de Kammersstraat eenen weg te banen. Hij zelf stelde zich voor, met het overige der soldaten de eersten te volgen, toen de ongeduldig wordende légionnaires, die in groot getal op de Kleinmarkt toesnelden, door een gevecht met het blanke wapen aan den weerstand der Hollanders spoediger zochten een einde te stellen. Dezen maakten het vierkant gelid, en verdedigden zich met al de kracht der wanhoop. De regeltucht der soldaten verdubbelde als het ware hun getal, en mogelijk hadde men den aanval met sabel en bajonet zegepralend afgeslagen, ware een geweerschot, van eene barricade uit de Happartstraat gelost, den kapitein niet komen treffen. Deze liet zijn degen uit de hand glijden, deed nog eene beweging als om steun te zoeken, maar viel erg gewond te midden der zijnen. Dan ontstond een homerische strijd; de soldaten hadden hunne kardoezen verbruikt; maar nu vocht men van zoo dichtbij, dat de vuurwapens tot niets dien- | |
[pagina 48]
| |
den. Te midden van dezen zwerm strijders en lijders, was het onmogelijk geweest te schieten of een doel te mikken. Men verminkte elkander met sabelhouwen en met steken van pieken of van bajonetten; men verpletterde elkaar met de kolven der geweren. Weldra viel de laatste Hollander onder het geschreeuw van: ‘Leve Oranje!’
* * *
Eenige soldaten hadden getracht dwars door de gelederen der volontaires te ontsnappen. Zij werden meest allen in de kleine straatjes van het Sint-Andries-kwartier vermoord, door een uitzinnig gepeupel, happig op moorderijen en dronken naar bloed. Men wierp naar de vluchtende Hollanders van uit de vensters steenen en stukken hout, zelfs meubels; men goot op hen ziedend water en kokende olie. Die welke nog levend waren, werden gevat en onbarmhartig verminkt, afgemaakt, in stukken gehouwen.Ga naar voetnoot(1) Alleen de voorwacht der aftrekkende Berchemsche poortwacht bereikte de citadel, onder het harttreffend geroep van: ‘Wraak voor onze broeders!’ De heldhaftige aftocht dezer braven beurde den moed der soldaten weer op; maar het verhaal der begane wreedheden verwekte de woede zoowel van officieren als van krijgsvolk. Een half uur later, trots eene overeenkomst tus- | |
[pagina 49]
| |
schen de Antwerpsche regeering en den kommandant van het kasteel gesloten, trokken honderd vijftig oproerlingen door de Kloosterstraat, onder de toejuiching der gemeene wijven en der straatbengels uit de aanpalende straatjes en beluiken. Zij stonden onder de aanvoering van den beruchten Kessels. Overmoedig, op een slecht wagenpaard gezeten, dat men van eene boerenkar had uitgespannen, deed hij achter zich met scheepstouwen een oud vestingskanon voortsleepen, dat de Hollanders verzuimd hadden te vernagelen. Om aan zijn gevolg meer vertrouwen in te boezemen, riep hij luidkeels: ‘En avant, mijne tien duizend man!’ Het was met behulp dezer manschappen en met dusdanig grof geschut, dat hij Chassé en de vier honderd koperen vuurmonden der citadel ging uitdagen en aanranden! |
|