| |
| |
| |
II
De helden der revolutie.
Meer dan een halfjaar later, op eenen somberen en neveligen herfstmorgend der maand October, vinden wij in hetzelfde huis der Kloosterstraat den officier en zijne dochter terug. Maar welke gevoelens van droefheid en kommer staan niet op de wezenstrekken van Beugen en van Betzy te lezen, hoe schijnt zij angstig en hoe kust zij haren vader met eene koortsachtige beweging, welke aan vertwijfeling gelijkt!
Het begint nauwelijks te dagen, en reeds hoeveel onheilen in 't verschiet!
De trommel weerklinkt dof in de Antwerpsche straten; men slaat rappél; en in de verte hoort men van tijd tot tijd het losbranden van een vuurwapen.
| |
| |
Meest al de klokken luiden; maar het is niet die heldere galm der feestelijke dagen. Het is een doodsch gebrom, iets akeliger nog dan de uitvaartklok.
't Is het alarm, dat in alle stadswijken geklept wordt. Luistert! De noodklok spreekt hare nare vermaning uit.
- Tot weerziens, lief kind! zegde Beugen zich aan hare omhelzingen ontrukkende. Ik twijfel niet of de volksoploop zal weldra beteugeld zijn en binnen korte uren zie ik u weder. Maar om alles te voorzien, indien de gebeurtenissen van ernstigeren aard werden, en gij bang zoudt zijn om alleen thuis te blijven, met eene dienstbode wier getrouwheid wij niet konden beproeven en die toch verder niet in staat ware u te beschutten, aarzel niet: ga den pastoor vinden en vraag hem eene tijdelijke wijkplaats. Hier is goud, opdat gij, - mocht ik u later niet kunnen vervoegen, - zoudt kunnen bij mijne zuster te Utrecht begeven... Zoo Betzy! moed en tot welhaast! sprak hij, wanneer zij den trap waren afgedaald, en de officier in den huisgang zijne dochter eene laatste maal aan zijn hart drukte.
- Tot weerziens, beminde vader! O! ware het mij gegund u ongedeerd te behouden... Nu enkel begrijp ik hoezeer ik u bemin... Ingeval de Voorzienigheid ons beproefde en het toeliet, dat gij getroffen werdt, gelief toch den godsdienst mijner moeder niet te haten, omdat sommigen hem tot middel van onrecht en wanorde gebruiken!
- Kindlief, het vaderland heeft mij geroepen. Laat ons Nederland waardig zijn... Vaarwel!
En Beugen sloot hartstochtelijk de voordeur. Betzy,
| |
| |
van aandoening uitgeput, bleef beweegloos staan in den voorgang.
Reeds zag men op straat de booze wijven en de straatbengels van de wijk, die met geslotene vuist de woon van den hopman aanwezen, en met dreigend gebaar deze beduidende woorden uitspraken:
‘Hier ook wonen Hollanders!’
Wanneer de jonge freule tot vol besef van haren droeven toestand was teruggekomen, bleek het gerucht van geweerschoten al duidelijker en meer naderend; slordig aangestooten lieden, tot het slechtste janhagel behoorende, doorliepen nu de straat, onder het geroep van ‘Doodt de soldaten!’ Zij droegen op eenen stok of eene piek, deze eenen shako, geene eene patroontasch; anderen zwaaiden boven hunne hoofden blanke wapens en geweren, die zeker aan het krijgsvolk ontstolen of ontrukt waren.
De meid, die eenige boodschappen in de buurt, en wel vooral uit nieuwsgierigheid, was gaan verrichten, kwam nu te huis, en sprak gansch ontroerd: - Mejuffer, om Gods wille, vlucht spoedig; men zegde mij daar bij den bakker, dat het huis moest geplunderd worden, en dat het niet lang meer zou duren of men er met geweld zou intrekken. Ik durf hier geen oogenblik langer meer vertoeven.
En de daad bij het woord voegende, maakte zij een pak van haar lijnwaad en kleederen, en verliet, zonder verder de verblufte Betzy.
Het werd dan ook de jonge freule onmogelijk langer in het vaderlijk woonhuis te vertoeven. Elk oogenblik immers konden plunderaars het heel vernielen, en zich tegenover haar aan alle geweldadig- | |
| |
heden overgeven; gelukkiglijk was de veilge wijkplaats niet verwijderd. Betzy hoefde enkel een deel van de Kloosterstraat en van den Oever over te stappen.
De pastorij bekleedde omtrent de helft van het terrein, waarop het huidige Recolletten-klooster is gebouwd; zij had haren voorgevel op den Oever, maar ook eenen uitgang op het Schelleken.
In eenen oogwenk was de dochter van Beugen voor het gastvrije priestershuis. Zij bewoog met aandoening de schel; de deur ging als van zelf open.
Trees, de oude meid van den pastoor, stond vóór haar. Alhoewel haar aangezicht eene gemakkelijk te begrijpen onrust verraadde, had zij haar gewoon voorkomen van goedheid en van eenvoud gansch behouden, en die soort van opgeruimdheid stak nu veel af bij den algemeenen rep en roer der straat, en het onverbiddelijk egoïsmus der meesten.
- Zijt gij alleen, Mejuffer Betzy?
- Zekerlijk, wien verwacht gij dan?
- Wel den heer pastoor, die juist uitgegaan is, om onder anderen naar u te vragen; want hij dacht aan u en aan den kapitein al van vroeg in den morgen.
- Dank! voor mij en voor mijn vader. Wat ben ik nu gelukkig trouwe vrienden in deze verschrikkelijke omstandigheden te vinden!
Op dit oogenblik trok eene woelige menigte langsheen de pastorij, onder het zingen der Marseillaise en van het Ça ira. Het geleek bijna de rollende baren eener onstuimige zee.
Het was de Légion parisienne, die Antwerpen van het zoogezegde Hollandsch juk kwam verlossen.
Zij hadden den militairen post van de Begijnen-
| |
| |
poort overrompeld, waren de stad aldus binnengedrongen, hadden met de verdedigers der Berchemsche poort op de Kleinmarkt slag geleverd, en nu gingen zij naar het Arsenaal, om het uit te plunderen en aan de terugwijkende landmacht den weg naar de citadel af te snijden.
De verraste Hollandsche troepen zochten, bij kleine hoopen, hunnen aftocht door de stad te bewerken, een gevaarlijk iets, want aan hoeken van straten, en ook uit huizen en van boven de daken, werd op hen een moorddadig vuur gericht, dat zij zelfs niet zochten te beantwoorden.
Nu kwam de doortocht der Légion parisienne eenen nieuwen overmoed aan al het slechte gepeupel van de Sint-Andrieswijk geven. In de herbergen en kroegen werd jenever als bij stroomen geschonken, en, tusschen vloeken en tieren, baldadig opgeslorpt.
Deftiggekleede personen, met kokardes op hoed of borst, hitsten en ruiden de bevolking op; zij roemden de gevechten van Brussel en de overwinning van het Belgische volk.
* * *
Wanneer Betzy in de pastorij was binnengetreden, maakte Trees al de grendels en sluitijzers der voordeur dicht.
- Mejuffer, sprak zij, ga nu spoedig naar boven, op mijne kamer; gij zult in de kas rechts al de zondagskleeren vinden van mijne nicht, die mij somtijds, wanneer er heeren te dineeren zijn, komt helpen. Trek die aan en steekt dan uwe dameskleeren
| |
| |
achter eenen balk onder de dakzoldering. Men weet nooit wat er in dergelijke dagen kan geschieden...
Eenige oogenblikken later, had Betzy de goede Trees vervoegd. Zij was nu met eene katoenen jak en een kort gestreept rokje gekleed, maar zooals de meisjes der Antwerpsche kleine burgerij, droeg zij eene zijden pelerien en eene zwanenmuts, die haar wel zeker niet misstond, en er een allerliefst garnaal-vrouwtje van maakte.
- Gij zijt niet te herkennen noch te hervinden in dit kostuum, sprak nu Trees, de handen samenvoegende. Uw eigen vader zou u voorbijgaan!
- Helaas! mijn arme vader! God weet of hij op dit oogenblik nog onder de levenden is.
- God zal op hem waken en hem beschermen, sprak nu de oude. Mijnheer de pastoor en ik hebben zooveel gebeden gestort, opdat hem geen onheil zou treffen! Nu voor alwie hier komen zal, zijt gij juffer Beugen niet meer, maar ons Mieke, van Turnhout, mijne zusters dochter. Spreek nu zoo weinig mogelijk, indien andere personen dan Mijnheer pastoor u hier aantroffen, zouden zij u dadelijk aan uwe fraaie Hollandsche uitspraak herkennen.
Nu werd er hevig met geweerkolven op de huisdeur geslagen.
- Lieve Hemel! sprak Betzy, als men mij maar niet heeft zien binnenkomen. Ik verzoek U, Trees, offer u voor mij niet op! Moet ik sterven, ik zal dit als christene en als Nederlandsche doen.
- Neen, mijn kind, nooit zal ik u verlaten; indien God toelaat dat gij eene martelares wordt, zoo wil ik met u sterven. Maar de H. Theresa, mijne
| |
| |
patrones zal bij God den Heer voorspreken, opdat ons geen ongeluk overkome.
* * *
- Open, open! riepen stemmen op straat.
Trees, bevend en bleek, naderde de voordeur en legde het oor tegen het raam.
- Wat zeggen ze, vroeg Betzy met angst; spreken ze mijnen naam uit.
- Neen, antwoordde Trees met eene betrekkelijke voldoening... zij vragen drank, ze willen den wijn van Mijnheer pastoor proeven.
Betzy luisterde op hare beurt. - Wij komen de ketters bestrijden, zegden eenige snaken uit den hoop, de papen mogen ons wel eene flesch betalen! Weg met koning Willem! Leve de wijn! Drank, drank!
- Gij zult lang wachten alvorens ik opendoe, bemerkte Trees in haar zelve.
- Maar, sprak Betzy angstig, zij gaan de deur inslaan of door het venster binnenkomen.
En inderdaad, men hoorde het gerucht eener glasruit, die brak.
Nauwelijks hadden de vrouwen, te midden van hare verwarring, zich rekenschap kunnen geven van het gebeurde, of een niet onaardige jongen van een veertiental jaren, met eene phrygische muts op het hoofd, kroop als een aal door het vensterraam, en stond nu voor haar beiden. Het was volkomen de door de Fransche schrijvers afgebeelde gamin de Paris, woelig, opvliegend, onverschrokken en in den grond niet kwaad.
- Opent dan, domme kwezels! schreeuwde hij.
| |
| |
Trees was gansch verslagen, Betzy, als gevoelloos, wachtte de gebeurtenissen af met eene schijnbare stoïsche onverschilligheid.
De pastoorsmeid ontsloot de huisketting, schoof den deurgrendel weg en opende.
Een twintigtal vrijwilligers, met verschillige militaire eereteekens en opgeraapte uniforms uitgedoscht, met allerlei wapens en weermiddels, meer aan struikroovers dan aan soldaten gelijkende, liep als bij storm het huis in, - hetgeen voor beide vrouwen alles behalve geruststellend was.
- Drank, drank! wijn en van den besten, riepen nu die twintig uitgelatenen, spoedig, spoedig! Wij moeten nog heden de belgische vlag op de muren der citadel planten, gauw en spoedig! Ongeluksdochters!
Zij gebruikten nu eenige van die ruwe en onreine spotwoorden, die de huidige school van Zola van het een of ander Cour de miracles, met zulke moederlijke bezorgdheid, uit de modder haalt en den bewonderenden lezer als juweeltjes opdient. Wij laten die hier liever achterwege, om het oor onzer lezers niet te kwetsen!
- Hola! lief kind, sprak nu een der volontairen, Betzy nader bekijkende, kus mij; ik kies u voor mijn hartelief.
Een wel toegebrachte oorveeg was het verdiende antwoord, dat het meisje aan den onbeschofte gaf; hij dierf echter den kaakslag niet beantwoorden...
- Een Parijzenaar, die zich door eene vrouw laat slaan, riepen nu sommige kameraden, met bitteren spot.
Anderen zegden: - Kus liever de oude, dat zal haar nog genoegen doen!
| |
| |
Nu was het een algemeen bravo en handgeklap; Trees kwam juist met eenige flesschen wijn te voorschijn.
Betzy nam dit oogenblik te baat, om ook naar den kelder te ijlen en er eene nieuwe lading te halen, ten einde den naren boel te bevredigen.
- Op de gezondheid der patriotten! hourra! Op het wellukken en welvaren der kinderen van de liberteit!
Op dit oogenblik betrad een persoon, wiens aanzicht bepaald onaangenaam scheen aan de oude Trees, den dorpel der pastorij.
Het was een jong mensch van omtrent vijf-en-twintig jaren, die veelal het uiterlijke van een kerkbedel had. Hij was inderdaad de zoon van een oud-bediende der Sint-Andrieskerk. Toen hij nog kind was, had de pastoor hem onder zijne bescherming genomen en hem op de zangkapel eene bediening bezorgd; maar hij had steeds door ondankbaarheid de bezorgdheid en de vriendelijke diensten van den pastoor beantwoord; eens zelfs had hij zijnen weldoener bestolen. Uit het vaderlijk huis verdreven, had hij wijk naar Parijs genomen.
Hij had eenige geleerdheid en opvoeding genoten, en was van natuur slim en doortrapt; overigens een uitmuntend pianist. De natuur, die soms willekeurig hare gaven uitdeelt, had hem voor de studie der muziek eene wonderbare begaafdheid geschonken. Zonder veel zwoegen, had hij te Parijs zijne kunst verder kunnen aanleeren. Weldra had hij eenige bekendheid verworven. Hij zou gemakkelijk door ernstigen toeleg en aanhoudend studeeren een geschat artist geworden zijn.
| |
| |
Hij had aldus de wijde wereld gezien, en had zoowel met geachte kunstenaars als met het schuim der kunstwereld verkeerd. Hij had de bedorvene zeden der laatsten aangenomen, iets echter van den uiterlijken leeftrant der anderen bewaard.
Soms volgde hij de gebaren van jonkers van hoogen adel, met welke hij toevallig verkeerde. Op die wijze, had hij eene physionomie aangenomen, die hij zeer eigenaardig en verstandig dacht, terwijl zij aan anderen louter pedant en belachelijk scheen.
En toch had hij weleens Mevrouw de markgravin de N..... geholpen om een puikstuk van godsdienstige muziek, de Stabat Mater van Grétry of de Mis van Mozart uit te voeren. 's Avonds in eene zangkroeg op de viool spelende, verhaalde hij dit alles met ophef, er op pochende hoe hij als een zwevend menestreel der middeleeuwen, bij oude en zelfs jongere douarières vollen bijval had gevonden.
In den grond was hij evenmin ernstig. Hij had in zijn brein eene zonderlinge mengeling opeengestapeld van katholieke grondbeginselen en fourièristische en communistische gedachten.
Het alsdan veelgeprezene denkbeeld de ontwenteling met den godsdienst te verbinden had zijne ziekelijke inbeelding op hol gebracht. Hij wilde nu, als al de Lammenisten, de Roomsche religie door de begrippen der eeuw, en de eeuw door de begrippen der Roomsche religie verbeteren. In sommige aristocratische salons goed onthaald, door sommige verdwaalde geestelijken, die hem in den grond niet kenden, geprezen, had hij zich een man van gezag gewaand.
De tijding van den Belgischen oproer was hem in
| |
| |
Frankrijk toegekomen. Hij stelde zich voor, zooals andere gelukzoekers, hier te lande en dit wel te Antwerpen, zijne geboortestad, eene rol te komen spelen. Hier zou hij nu ook menige oude wraak kunnen voldoen. Het was door zijne hoogmoedige houding, en door groote redevoeringen vol haat en klaterwoorden, dat hij een zeker gezag op al het janhagel, dat hij ontmoette, had verworven.
Hij was dan met eenen alsdan opgeraapten hoop in de pastorij de légion parisienne komen vervoegen. In den grond, hoewel hij den pastoor hoog prees en als zijn vriend en dien der Revolutie deed doorgaan, zocht hij enkel zijnen ouden weldoener schade en onrust te berokkenen.
Hij lukte nu boven allen wensch, dewijl de priester op dit oogenblik niet ter pastorij was.
- Op de gezondheid van den kapelmeester! riep nu de vrijwilliger, die Betzy had willen omhelzen. Die muzikant heeft woord gehouden. De wijn is goed. Bij alle duivels! wij hadden van hem wel eenige flesschen verdiend. Was hij het niet die mij den hopman aanduidde: Zie, sprak hij, leg aan, en mik op den kapitein. Het schot gaat af, de officier valt. Eenige oogenblikken later waren dertig man neergeveld.
Betzy kon eene beweging van afgrijzen en versmading niet beteugelen; zij bezag nader den gewezen kerkzanger, die koel, met eenige mannen uit den hoop stond te praten. Gelukkiglijk ontmoetten hare oogen, die van haat fonkelden, den blik niet van den lafaard.
- Nog wijn, nog wijn! riepen nu de volontairen.
| |
| |
Er is nauwelijks om den mond eens te spoelen. De oude gierige heks!
Niettegenstaande den overgrooten afkeer, welken Trees voor de bende en haren aanvoerder gevoelde, dacht de pastoorsmeid het geraadzaam nog eenige flesschen te gaan halen.
De twee vrouwen waren in den kelder neergedaald, maar Trees kwam eerst alleen terug.
- En waar blijft nu de jonge meid, die de hand zoo vlug heeft? vroeg de vrijwilliger. Zij moet met mij vrede maken. Ik wil dat zij het Ça ira zinge.
- Ja, het Ça ira, tous les orangistes à la lanterne! huilde nu de muitershoop.
- Laat gij ons hier niet in vrede, sprak Trees, met eene kracht, die men van eene vrouw van haren ouderdom en haar karakter niet had verwacht, dan werp ik u allen door het venster!
- En den kapelmeester?
- Hem eerst en vooral, ging zij voort, te midden van een algemeen gelach. Het ware overigens niet de eerstemaal, dat hij den huize uit zou vliegen!
- Welke vrouwen, welke vrouwen! zij moeten aan ons hoofd tegen het kasteel storm loopen!
Reeds wilden zij Trees op straat medesleepen. Zij handelden aldus zonder bepaald voornemen, maar blijkbaar onder den invloed van het druivennat.
Betzy was terug den keldertrap opgekomen en hield zich beweegloos, als een marmeren beeld. Zij scheen vastberaden, en tot het uiterste besloten; ook zou het hem die ze aandachtig hadde beschouwd, niet onopgemerkt gebleven zijn, dat zij onder haren voorschoot een wapen verborg.
| |
| |
Aan den dood onverschillig, was zij vast besloten haar eer, zelfs door manslag te verdedigen.
Maar een nieuwe volkshoop vormde zich nu voor de pastorij, en te midden van allerlei woeling en getier, had weldra een, onzen lezers bekend persoon, zich door die menigte eenen weg gebaand. De jongst aangekomen was niemand anders, dan de pastoor van Sint-Andries zelf.
Met eenen oogslag gaf hij zich rekenschap van den toestand; alleen kon hij de hatelijke rol van zijnen vroegeren beschermeling, niet beseffen.
- Mijne vrienden, sprak hij met wonderbare kalmte en geestestegenwoordigheid, ik wil u wel laten drinken, maar mijn huis mag toch niet tot eene militairenkroeg of eene soldatenwacht gebruikt worden.
- Leve de pastoor! riepen de omstanders.
De oude priester nam deze gunstige stemming der volontairen te baat, om de twee vrouwen terug in huis te doen komen. Hij aanzocht twee der aanwezigen eene groote mand wijn op den rug te laden.
- Wij zullen u hier niet laten kwellen, Mijnheer pastoor, sprak nu beleefdelijk de kleine jongen met de phrygische muts, die langs het venster was binnengeslopen; wij Parijzenaars zijn geene slempers!
De woelige hoop verliet het huis; en de pastoor kon nu gelukkig de huisdeur sluiten, alleen de voormalige kerkzanger was met den ouden priester en de twee vrouwen gebleven.
Alle vier bleven eerst sprakeloos in de groote benedenkamer, waar eene hoeveelheid ijdele glazen
| |
| |
en flesschen van de schade getuigden, die aan den wijnkelder was gepleegd.
De kapelmeester sprak de eerste, en op spottenden toon, zegde hij dan:
- Ik wist niet, Mijnheer de pastoor, dat gij eene nieuwe meid in uwen dienst hadt genomen: deze gelijkt wonderlijk aan een jonge juffer, wier plaats veel beter op het kasteel bij onze tyrannen ware, dan bij een Roomsch priester.
Betzy, ten prooi aan eene onzegbare aandoening, luisterde koel en zwijgend naar deze woorden, maar dan plotselings hief zij haren arm op, en liet een mes, zien, waarmede zij den voormaligen kerkzanger bedreigde.
- Ellendige! riep zij uit, wie is de Hollandsche kapitein dien gij laf hebt doen vermoorden? Was het mijn vader, dan wil ik u het hart doorboren.
- Wees bedaard, mijn kind, sprak onmiddellijk de oude priester, en hij plaatste zich voor Betzy.
- Gij neemt Hollanders in uw huis, en zoudt mij laten vermoorden, mij den verdediger van het catholicismus. Wees op uwe hoede! tierde de dweper.
De pastoor nam voorzichtig het mes uit de handen van Betzy, en richtte eenige woorden aan Trees, die de jonge freule buiten de kamer leidde.
Nadat zij de plaats hadden verlaten, heerschte er eene diepe stilte.
- Hebt gij besef van uwe daden, sprak dan eerst de priester.
- Volkomen, zegde de andere. Maar wat u betreft, ik zal de menigte bijeenscharen, en uw verraad doen kennen. Het volk zal weten, dat gij een orangist zijt.
| |
| |
- En ik zal aan het volk antwoorden, dat ik louter als priester en als christen handelde.
- Ik zal u uit uwe pastorij doen verjagen!
- Onnoodig! ik laat u. Gij hebt van een huis van vrede een brandpunt van samenzwering en muiterij gemaakt. Ik laat u met diegenen die gij helpt aansporen tot het kwaad. Ik zal elders mijne christelijke zending vervullen... Maar een woord, ik verzoek het u, die kapitein dien gij onder den kogel zaagt nedervallen, was het Beugen?
- Ja, 't was uw vriend. Op de Kleinmarkt zult gij hem vinden. Is hij nog niet dood, gij kunt hem bekeeren en de absolutie geven.
- Genoeg, sprak de pastoor, ontheilig de sacramenten niet door uwe spotternij. Gevloekt zij de bloedleer, die uwen geest verbijsterde. De dag zal komen en mogelijk nakend is hij, dat gij uwe wreedheid zult bezuren.
Hij verliet hierbij de pastorij, den voormaligen kerkzanger gansch verwonderd over zijne beslissing latende.
De zoon van den pedel bevond zich nu alleen meester van een huis, waar hij dikwijls de weldaden had genoten, van den man, dien hij nu met de schandelijkste ondankbaarheid beloonde.
Nauwelijks sedert een groot uur in de pastorij met de volontairen binnengedrongen, bevond hij zich nu daar als huisbaas; maar hij was er gansch alleen, hij had goed langs alle zijden en kanten te zoeken: de pastoor en ook Trees en Betzy waren spoorloos verdwenen.
| |
| |
Om zich wat moed in het hart te jagen, zette hij zich weer aan 't drinken en aan het zingen der revolutionaire deuntjes van den dag.
|
|