Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)
(1886)–Constant A. Serrure– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Eerste deelI
| |
[pagina 8]
| |
rende ander halve eeuw was in mers ten gevolge van den vrede van Munster de Antwerpsche haven aan de scheepvaart ontzegt; en onder het eerste keizerrijk, maakten Napoleon's onophoudelijke worstelingen met het ter zee zoo machtige Albion, de Scheldevrijheid tot eene doode letter. Dank aan het uitbreiden van haren omtrek, aan een lang tijdvak van vrede, aan talrijke spoorbanen, die haar in alle richtingen met het vasteland verbinden, terwijl geregelde stoomvaartdiensten haar met de overzeesche streken in dagelijksche betrekking stellen - is de wonderstad der XVIe eeuw opnieuw eene der voornaamste stapelplaatsen van den wereldhandel geworden. Hare huidige haven en dokken, hare overdekte kaaien en ruien, hare menigvuldige ladings- en lossingstuigen verwekken de algemeene bewondering, en wij bevinden ons thans voor een gansch vernieuwd Antwerpen, dat ons prachtiger en weelderiger toeschijnt, dan het ooit was op eenig tijdstip der vaderlandsche geschiedenis. En wanneer wij nu dit heerlijke plein beschouwen, waar zich nog onlangs, tot opwekking van volksvlijt een paleis voor handel, kunst en nijverheid statig verhief, dan zweeft ons het beeld van den reus Antigoon voor de oogen, dan is 't alsof hij zelf de Scheldestad opnieuw was komen beschermen - en of hij nu gansch de beschaafde wereld reeds had uitgenoodigd, om de wonderen van den tijd te komen aanschouwen en de droomen der toekomst te helpen verwezenlijken.
* * *
Van het oude Antwerpen is mogelijk het Sint-Andries-kwartier de wijk, waaraan sedert vijftig jaren de | |
[pagina 9]
| |
minste veranderingen werden toegebracht. Slechts in deze laatste tijden heeft men er aan gedacht breede banen door die slordige, duistere en kronkelende wegen te trekken. De heele wijk had vroeger maar ééne echt fatsoenlijke straat, de Kloosterstraat, die van den Oever of Muntplaats naar het kasteel leidde. In een huis dier Kloosterstraat, dat heden weinig de aandacht zou vestigen, maar op dit tijdstip voor zeer prettig en fraai doorging, woonden in den beginne van het jaar 1830, twee personen, die eene aanzienlijke rol in ons verhaal spelen. Kapitein Beugen was een der dapperen, die zich op het slagveld van Waterloo hadden onderscheiden. Het kruis van den Nederlandschen leeuw, ten allen tijde karig uitgedeeld, had zijnen moed en zijne krijgskundige bekwaamheid beloond. De hopman, die omtrent vijftig jaren had bereikt, was weduwnaar; hem was echter uit een gelukkig, doch al te kortstondig huwelijk, eene eenige dochter overgebleven, echt evenbeeld diergene, die hij zoo teeder had bemind, en die hem zoo jeugdig werd ontnomen. Betzy Beugen, die nu pas haar zeventiende jaar was ingetreden, scheen gansch de vreugd en het geluk van haren vader, wiens levenszorg tusschen haar en het vaderland was gedeeld. Blondharig, met schoone, levendige, blauwe oogen en regelmatige wezenstrekken, erfde zij van hare moeder die Friesche en frissche vrouwentype, die Alma Tadema ons in zijne schilderijen zoo wonderlijk waar, en toch zoo dichterlijk, heeft weten te penseelen. Een zoete glimlach bracht het zijne bij, om hare | |
[pagina 10]
| |
schoonheid te verheffen, en al de goedheid van hare ziel op haar gelaat te doen lezen; en nogthans was er in haar iets dat karakter en wilskracht aanduidde. Vader Beugen was fier over zijne Betzy; ook wanneer burgers of officieren de fraaie kapiteinsdochter ontmoetten, schenen zij vol bewondering voor de jonge freule, die de kinderjaren nu voorbij was en dagelijks meer en meer eene mooie juffer werd. Doch indien juffer Beugen veel bewonderaars bezat, aan weinigen was het gegeven haar anders dan ter loops te mogen zien; aan weinigen vooral gelukte het met haar in gesprek te komen. Betzy wandelde nooit in stad dan in gezelschap van haren vader, en deze, uitgezonderd de noodzakelijke ambtsbetrekkingen, ontving in het afgezonderde familieleven, niemand anders dan een jong officier, wiens vader, zijn wapenbroeder te Quatre Bras, op eenige stappen der plaats waar de heldhaftige prins van Oranje werd gewond, roemrijk voor Nederlands verlossing viel. Gedurende eenen namiddag der maand Februari van hooger gezegd jaar 30, bevond zich Beugen met zijne dochter in het voorsalon van de eerste verdieping hunner woning. De vader scheen gelukkig zijn militairendienst voor dien dag volbracht te hebben; de dochter, hoogst tevreden over zijne hooggeschatte aanwezigheid. De kamer waar zij zich bevonden, was dan ook keurigjes gestoffeerd, alle meubels waren nieuw en uit dat mahoniehout, dat destijds boven den ouden Vlaamschen eik geschat werd. | |
[pagina 11]
| |
Vier voortreffelijke Engelsche gravures bekleedden de wanden, terwijl fraai ingebonden boekdeelen van Helmers en Tollens het tafeltapijt bedekten; eenige bloemen, in vollen winter met zorg en kunde gekweekt, en verscheidene kleine kunstwerken, door vrouwenhand verricht, gaven aan die zindelijke dagelijksche verblijfplaats een lachend voorkomen, iets aangenaams en levendigs, dat de aanwezigheid eener jonge schoone verried. - Ja, sprak Beugen, terwijl hij zijnen ruwen knevel streelde, die garnizoens verandering maakt op verre na mijn geluk niet uit. Gent beviel mij oneindig meer dan Antwerpen; het was voor mij bijna Holland. Hoe genegen bleek daar de bevolking niet voor het leger te zijn, hoe verkleefd aan vorst en vaderland, terwijl er hier bij velen, schijnt mij, een altijdmisnoegde geest en als het ware eene strekking tot oproer heerscht. - O! beste vader, 't is nogmaals ridder van Aduward, die u deze treurige gedachten inboezemde. 't Is waarlijk bespottelijk. Telkenmale hij zijne vrienden van de zeemacht, en bepaald dien luitenant van Speyck ontmoet, komt hij ons allerlei flauwe praatjes in het oor blazen. Moest ik hem gelooven, een nieuwe St. Bartholemeusnacht ware nakende, de bevolking droomt niets dan van muiterijen en moorderijen; als dochter van een officier is mijn leven vooral onveilig. Lieve hemel! alsof ik niet beter wist hoe die goede lieden van Antwerpen alleen over koop en verkoop van koffie en thee bedacht zijn, en zich om ons weinig bekreunen. - Gij spreekt waarheid, mijn kind, zei de krijgsman, die donkere denkbeelden passen hier niet. Beter | |
[pagina 12]
| |
is het die zwarte spoken te verjagen, dan zich voorbarig aan misschien bedrieglijke voorgevoelens over te geven. - Men schelt ter straatdeur, vader! - 't Is vermoedelijk Aduward! - O! neen... die stille belletrek is niet van hem. Alsof ik den stap niet kende, en die eigenaardige wijze van drie trappen in eens te beklimmen... neen! 't schijnt een gezet en statig persoon. - De kolonel, zeker, die mij visiet terug doet. De nieuw gekomene stapte weldra de kamer binnen. - Wat genoegen! Mijnheer de pastoor, sprak Betzy, op vriendelijken toon, den bezoeker eenen zetel aanbiedende. - Goeden dag, jonge juffer, en mijnheer de kapitein, antwoordde nu de geestelijke, dezen laatsten eene gulle hand toereikende, welke de krijgsman niet kon nalaten te drukken.... Gij beseft wellicht het doel van mijn bezoek.... In het begin van den winter, nam ik toevlucht tot den vader voor onze arme lieden.... en nu kom ik de dochter lastig vallen ten voordeele.... mijner eerstecommuniecanten. Er heerschte een oogenblik stilte, iets wat den priester scheen te verwonderen. - Heeft mejufvrouw Betzy reeds de kleine kleedingstukjes voltooid? Mogelijk kom ik wat te vroeg, maar het geldt mijne parochiekinderen, mijne lievelingen; en voor hen ben ik vrij ongeduldig, ja soms dien ik bijna anderen tot last. - O! sprak Betzy, ik had, 't is waar, beloofd drie kleine meisjes, ter gelegenheid van de eerste communie, | |
[pagina 13]
| |
te kleeden... maar ik moet bekennen... dat dit eenigszins mijn geheugen was ontgaan,... en... Beide personen, die zich met de freule Betzy bevonden, en haar op dat oogenblik aandachtig bekeken, werden spoedig gewaar, dat zij eenigszins aarzelde hare volle denkwijze te uiten. Beugen dacht te moeten tusschenkomen. - Mijnheer de pastoor, sprak de hopman, eenen ernstigen toon aannemende, gij moet het bekennen, de tijden zijn wel veranderd. Ik heb voor U de grootste achting; maar er bestaat thans onder de officieren, en ik zou bijna zeggen onder alle ware Nederlanders, eene soort van eenstemmigheid, om aan niets deel te nemen, wat van de roomsche geestelijkheid der zuiderprovinciënGa naar voetnoot(1) uitgaat. Ik verzeker het op mijne eer, ik treed dit gevoelen bij, niet omdat ik tot de Augsburgsche geloofsbelijdenis behoor, - want ik heb altijd de godsdienstige denkwijze mijner welbeminde en diep betreurde gade geëerbiedigd, en volgens haren uitersten wil mijn schat, mijn eenig kind in den roomschen eeredienst doen opleiden; - maar ik min mijn vaderland, en kan met de vijanden van Oranje niet over de baan. Want zien wij nu hier niet dagelijks roomschen, die de omwenteling, den burgerkrijg prediken en in hunne roekeloosheid eenen De Potter gaan ophemelen? | |
[pagina 14]
| |
- Gij vergeet, beste vriend, dat De Potter's schriften door den paus goddeloos werden verklaard. In den grond, kapitein, zijn wij het volkomen eens dat de verkeerde leer van Lamennais even gevaarlijk is voor Kerk als voor Staat. Geloof mij, de overgroote meerderheid der roomsche geestelijkheid vraagt niet anders, dan eene billijke uitvoering van het concordaat...
- Maar, hernam Beugen, uwe dagbladen en die onlogische en tevens gevaarlijke, zoogenaamde unie van katholieken en liberalen.
- Stellig, kwam Betzy nu tusschen, het gesprek verplaatst zich in de wolken. Zeg, liefste vader, zouden die beloofde drie kleedjes tot het vervaardigen van een oproervaandel kunnen gebruikt worden? Indien gij dat niet ducht, laat ze mij dan maar voltooien.
- Onmogelijk, sprak de kapitein, dat mag niet; hierin toegevende, werd ik door mijne collega's van het leger gelaakt.
Betzy bracht de hand aan haar voorhoofd, en alsof haar een nieuw denkbeeld inviel, trok zij zachtjes uit haar kleed eenen lieven kleinen geldbeugel. Zij bezag nu eerst haren vader; en daar zij geen afkeuringsteeken op zijn gelaat bespeurde, zegde zij: - O! ja, ik ben ook van uwe meening; de dochter van een Neerlandsch officier moet zich van alles onthouden, wat van Staatswege zou kunnen beknibbeld worden; maar, geliefde vader, waarom zou ik aan onzen parochiepastoor niet dat kleine gouden tientje ter hand stellen, dat gij mij schonkt om prachtlinten voor het bal der harmonie te koopen. Thuis ben ik veel gelukkiger dan te midden van al die lieden, die ik niet ken, tusschen | |
[pagina 15]
| |
welke ik geene vrienden heb, - en daarbij ik ben nog zoo jong om in de wereld te gaan. Er heerschte een oogenblik stilzwijgen. - Uit liefde tot u, mijn kind, uit vriendschap voor den pastoor, sprak eindelijk de officier, ga ik mijn eigen gevoel te keer, mijn hart alleen gehoor leenende. God geve, dat mij nooit mijne huidige zwakheid als Noord-Nederlander, berouwen moge! De pastoor was man van te veel opvoeding en te veel verstand om niet te begrijpen, dat zijn bezoek niet langer hoefde te duren. Hij groette minzaam den officier en zijne dochter, zeggende: ‘Heb dank voor mijne arme kleinen; goed gekleed, wel gevoed, wel verwarmd, zullen zij ook, den heiligen feestdag, met mij herhalen: ‘Dat God u loone!’ Wanneer de priester het huis had verlaten, bleven vader en dochter eenigen tijd sprakeloos. Zij hadden al te veel tegenstrijdige en onbepaalde indrukken, om elkander op dat oogenblik eene meening te uiten. Een nieuw geschel der huisbel liet zich hooren, maar ditmaal forsch en krachtig. Twee stonden nadien vertoonde zich voor hen de onder-luitenant ridder van Aduward. Aduward behoorde niet tot hetzelfde wapen als kapitein Beugen. Hij diende in het korps der veldartillerie; onder het sierlijke kanonniersuniform, had hij een uiterst flink voorkomen; verder was er bij hem, bij 't eerste opzicht, het oppervlakkig ruwe van den krijgsman, maar bij nadere kennismaking, bevond men zich in tegenwoordigheid van | |
[pagina 16]
| |
een hoogadellijken jonker, die eene uitgelezene beschaafdheid bezat. - Drommels, sprak nu deze, met het ongegeneerde van eenen gewonen bezoeker, terwijl hij den militairen groet aan den huisheer deed en minzaam het hoofd voor de jonge freule boog, ik hoop wel dat ik hier niet noodig was om dien heer een beleefd uitgeleide te doen! O! die akelige lui.Ga naar voetnoot(1) Zij prediken den burgeroorlog! Nu! goed! er zullen nog nieuwe martelaars van GorcumGa naar voetnoot(2) zijn, al moest ik zelf ze ophangen! | |
[pagina 17]
| |
- Welke taal voor een officier; en, wat meer is, voor een jonker, sprak Betzy. Gij denkt mogelijk ridder van Aduward, dat gij u in de kazerne bevindt. - In de kazerne zijn allen broeders, kinderen van hetzelfde land, sprak de luitenant, den kapitein pogende tot zijn gezegde te overhalen; - en onder de geestelijkheid der Zuider-provinciën zijn er verraders en muiters, die hoeven voorbeeldig gekastijd te worden. - Gij vergeet, dat ik ook Roomsch ben, sprak de jonge juffer. Nu, gij spreekt zooals uwe neven, van de protestantsche lijn, de Lewe van Aduward niet spreken zouden. Omdat enkele priesters het Staatsbestuur op staatkundig terrein tegenkanten, moet men ze allen als pestzieken behandelen; 't is overheerlijk! - Welnu, dierbare juffer, vermits gij zoo dapper voor de roomsche priesters in de bres springt, waarom treedt gij niet in een klooster, als dit uwen achtbaren vader bevallen mocht,.... maar neen, ik moet het bekennen, daar zou ik persoonlijk al te veel spijt over hebben! - O! dat 's kostelijk! ik dacht dat ge mij als kloosternon benevens de andere zustertjes, uit oude vriendschap voor de familie, wat hooger zoudt op knoopen. - Beste juffer! ge zijt nog een kind; gij komt pas uit de kostschool, maar wanneer ge mijne ondervindig hebben zult, voegde hij erbij, zijnen snorbaard ronddraaiende... - Eene schoone ondervinding van drie-en-twintig jaren! | |
[pagina 18]
| |
- Vier-en-twintig, met uwe toelating, bijna den ouderdom om in den echt te treden. - Welke vrouw zou eenen man willen, die van ophangen spreekt, alsof het niets ware? - Betzy, sprak hij vurig, zoolang gij uwen achttienjarigen leeftijd niet bereikt hebt, zijt gij in mijn oog, geene vrouw, maar eene jonge freule... Een kind nog! En haar met beide armen omvattende, deed hij haar zachtjes eene draaiende beweging doen, terwijl hij ter loops vlug een zoen op haar voorhoofd drukte. - Laat af, sprak de kapitein, met een licht verwijt. Onder-luitenant Aduward acht dagen arrest, indien gij de militaire tenue niet eerbiedigt. - Ik eerbiedig het uniform en mejuffer Betzy, maar deze mag mij in mijne vaderlandsche gevoelens niet krenken, want dan behandel ik haar als eene Maleische van Palembang! - Eh! ziedaar juist een klein zegeteeken, sprak hij, terwijl hij aan de dochter van den hoofdman, het beursje ontrukte waarin zich het goudstuk had bevonden, dat zij zoo bereidvaardig aan den pastoor schonk. - Ziehier stellig eenen buit, dien ik zoo gemakkelijk niet zal loslaten als Napoleon onze provinciën, die hij aan het dappere huis van Oranje moest weergeven. Leve de jonge freule die dergelijk wonderwerk kan verrichten! - Neemt ge een kopje thee, hernam Beugen, die het ontwerp van het gesprek veranderen wilde. - Dank kapitein, ik moet heengaan, tot weerziens, en u ook, beste juffer Betzy, tot morgen! Wanneer de onder-luitenant de kamer verlaten | |
[pagina 19]
| |
had, sprak Beugen tot zijne dochter - Onze vriend Aduward is een wonderlijk man, maar in den grond een uitmuntende jongen. - Ja, een plager is hij, zegde Betzy, hij... ontnam mij mijn beursje, maar terug zal hij het mij geven! 't Is wezenlijk onprettig voor een heer van zijnen rang, eenen ridder, wiens oom hof-kamerling van zijne Majesteit den koning is, en iemand, die eens tien ton zal bezitten! - Beste kind, sprak nu de hopman, wij zullen nooit over tonnenGa naar voetnoot(1) te beschikken hebben. Eens zal ik u voor alle fortuin tien of twaalf duizend gulden en eenen in het leger geëerbiedigden naam overlaten. Aduward zal schatrijk zijn, en wellicht zal hij eens eene vrouw huwen, nog rijker dan hij zelf. Zijn vader, die mij soms vertrouwelijk sprak, droomde voor hem eene verbintenis met eene Tuyl van Seroostkerke. En zonder zijne vriendschap te betwijfelen, vermeen ik dat onze betrekkingen later minder gevolgd zijn zullen. Hij behoort overigens niet tot mijn regiment, en niets doet veronderstellen, dat hij nog lang in dezelfde garnizoensplaats zal vertoeven. 't Is een jong mensch, wien de schoonste toekomst tegenlacht; maar laat ons hem niet afgunstig wezen; de toestand, dien God ons op aarde schonk, is reeds een bevoorrechte. Geld brengt overigens niet altoos geluk aan. Beugen was zelden zoo woordenrijk, maar het scheen dat hij deze opmerkingen opzettelijk deed, om zijne | |
[pagina 20]
| |
dochter te doen begrijpen, dat zij zeer lichtzinnig zijn zou, de vriendschap van Aduward met een inniger gevoel te verwarren. Betzy, fijner van opvatting dan haar vader vermoedde, had zijne gedachte geraden. Zij wilde hem geruststellen. - Nu sprak zij, terwijl een lichte blos hare wangen kleurde, Aduward is een beste jongen, maar was ik vijf jaar ouder, ik zou hem niet voor echtgenoot willen... Hij is al te anti-clericaal. - Niet waar? zegde Beugen, gelukkig een hinderpaal tegen alle ontkiemende liefde te stellen. - Wel zeker, sprak zij, haar vader teeder beschouwende... en ik zou, zijne vrouw zijnde, dien goeden pastoor onzer parochiekerk niet meer mogen bezien, - dien hij daar dadelijk, zonder de minste redenen, het huis wilde ontzeggen - de roekelooze! |
|