| |
| |
| |
XII.
Diner in 't groene bosch-paleis.
Ja, wèl had Vader gelijk! 't Is werkelijk, alsof de natuur door een tooverstaf is aangeraakt. Voor een paar dagen was alles nog even somber en troosteloos, thans overal licht en leven, zon en groen en bloemen! In de boomen, in het teere groen der jonge blaadjes, kwinkelen de vogeltjes. Prachtig gekleurde vlinders zweven door de lucht en telkens ontdekken de kinderen weer nieuwe bloemen: gele of blauwe viooltjes, minstens even mooi als de seringen of jasmijnen, die in het Zuiden bloeien. Overal in de huiskamer staan bloemen te geuren. Wijd staan de ramen open, zoodat de heerlijke zomerlucht vrij kan binnen komen.
‘De koeien hebben den zomer ook al in 't hoofd,’ zegt Moeder, terwijl zij luisterend opkijkt van haar naaiwerk.
‘Hoor de beesten eens loeien!’
‘Ze willen den stal uit!’ zegt Vader. ‘Ze ruiken den zomer.’
‘Wanneer mogen ze er uit, Vader?’
‘Zoodra ik mijn krant gelezen heb.’
‘Ha! dat is gauw!’
| |
| |
‘Gelukkig! Die arme beesten, wat zullen ze verlangen!’
‘Kom,’ zegt Vader. ‘Ik zal ze maar bevrijden. Ga je mee, Moeder?’
‘Ja, 'k ga mee. 'k Vind het zoo'n grappig gezicht, als de koeien voor 't eerst buiten komen. Gaan jullie ook mee, kinderen?’
‘Dàt behoeven Vader en Moeder niet te vragen. 't Is juist een kolfje naar hun hand.
Met hun drietjes draven ze vooruit, naar den stal, waar Hanssen, de knecht, de voorste koe al losmaakt.
‘Ja, ja,’ zegt Hanssen, terwijl hij Lindolijn, de roodbonte koe, op den hals klopt. ‘Ja, ja, nu mogen jullie ook naar buiten. Wel, wel, wat heb je de laatste dagen geloeid! Verlang je zoo naar de groene wei, ouwe jongen?’
Een daverend boe! boe! is Lindolijns antwoord.
‘Waarom bracht je ze toch niet eerder buiten, Hanssen?’
‘Omdat er nog niet genoeg voedsel in 't bosch was. En 't was ook nog te koud in de lucht. De koeien zijn verwend, moet je denken, zoo'n langen winter in den warmen stal. Maar nu heeft 't uur der bevrijding geslagen! Daar komen dokter-zelf en dokterske al aan!’
‘Zet de staldeuren maar open, Hanssen!’ roept Vader hem toe. Hanssen, doet het en even daarna stapt Lindolijn den stal uit. In de open deur blijft ze een oogenblik staan, verblind door het licht. Lindolijn snuffelt... en snuffelt... en
| |
| |
steekt haar neus onderzoekend in de lucht.
‘Ze gelooft 't niet, dat ze werkelijk buiten mag! Kijk, kijk, wat doet ze gek!’
Lindolijn tracht haar pooten, die door 't lange staan erg stijf zijn geworden, te bewegen. Ze doet een paar plompe sprongen, valt op de knieën en scharrelt weer op de been. Daar komen ook de andere koeien aan.
Kijk die Witkop eens mal doen!
Dan komt, kalm en bedaard, de Ster aanstappen. De Ster is Moeders lievelingskoe, die de meeste melk geeft. In de open deur blijft ze staan en kijkt even om.
‘Ja Ster,’ zegt Hanssen, ‘je kameraad komt wel! Vooruit, Torlibroe! Jij ook de lucht in!’
Tor-li-broe is 't petekind van de dokterskinderen. Ze is naar alle drie genoemd. Geen wonder dus, dat ze met buitengewone belangstelling naar Torlibroe uitkijken. Daar is ze!
Met groote, ronde oogen kijkt ze om zich heen.
‘Ze ziet ons!’ roept Broer.
‘Zag u dat? Ze maakte een buiging!’
‘'k Moet zeggen,’ zei Moeder, ‘ze maakt op keurige wijze haar entrée.’
‘Nu Langstaart nog en dan zijn ze er allemaal,’ zegt Hanssen.
‘Vooruit, m'n beestje!’
Doch de koeien blijven stokstijf staan en besnuffelen elkaar, net of ze 't zaakje niet recht vertrouwen. Dan, ineens, gaan ze met dolle
| |
| |
sprongen voorwaarts! De koppen naar den grond, de staarten in de lucht, zoo rennen ze voort, het veld door, het bosch tegemoet.
De kinderen er alle drie achter! Ze zijn even uitgelaten als de koeien en wed-ijveren met de dieren, wie de koddigste sprongen maken kan.
Dicht bij huis, bij een kleine open vlakte in het bosch, blijft Moeder staan. ‘Wat is 't hier mooi! Hier blijf ik een poosje.’
‘Kinderen, komen jullie ook hier? Laat de koeien nu rustig grazen.’
‘Hier vond Grootmoe het ook zoo mooi. Grootmoe noemde 't haar priëeltje.’
‘Dan neem ik plaats in Grootmoe's priëeltje,’ zei Moeder en ze ging zitten onder een paar hooge boomen, met lange, afhangende takken, saamgegroeid tot een soort van troon.
‘Zeg kinderen, weten jullie de overeenkomst tusschen de koeien en mij?’
‘Neen, dat raadsel is te moeilijk. Onmogelijk op te lossen!’
‘Wel!’ lacht Moeder, ‘de koeien nòch ik willen vandaag weer naar stal terug! Ik blijf hier den geheelen dag. Ik vind 't hier zóó verrukkelijk, 'k ga vandaag niet meer naar huis terug.’
‘En 't eten dan?’
‘We eten hier!’
Een juichkreet is 't antwoord.
‘Maar we moeten natuurlijk allemaal meehelpen! Bertha en Karen kunnen niet alles doen.
| |
| |
Als ieder een handje meehelpt om den boel hier te brengen, is 't gauw genoeg klaar.’
‘Ik zal de stoelen wel halen!’ zegt Broer. ‘Ik ben al zoo groot en sterk. Kijk maar! Hij stroopt zijn mouwen op, gaat vlak voor Moeder staan,
steekt ferm zijn armen uit en balt zijn kleine vuisten. ‘Sterk hè?’
‘Kolossaal!’ zegt Vader. ‘Wij mannen - hè Broer? - wij halen alvast de tafel en de stoelen. Kom!’
Nu, ze halen de stoelen ook samen, maar op een andere manier dan Broer bedoelde! Vader draagt den stoel en Broer zit er bovenop! Doch al had
| |
| |
Broer 't zóó niet bedoeld, prachtig vindt hij 't wel! Hij zwaait met zijn muts en schreeuwt zoo luid hij kan: ‘Daar komen wij! daar komen wij!’
De meisjes zijn druk in de weer en loopen af en aan met allerlei huishoudelijke dingen. Het heele koffie-servies prijkt al op het tafeltje. Nu nog den room en de suiker, dan kan 't boschfeest beginnen.
‘Laat mij dat nu eens halen,’ zegt Moeder. Doch daar willen de meisjes niets van weten. ‘Moes mag alleen maar zeggen, wat er nog komen moet.’
Daar komt Vader al met de roomkan aan. Met een diepe buiging zet hij de kan voor Moeder neer.
‘Wat zit die Moeder daar toch deftig, hè jongens?’
‘Moeder is een koningin!’ roept Broer, die nu ook dapper meehelpt en met den suikerpot aan komt loopen.
‘Bij een koningin hoort een kroon,’ zegt Tordis en ze tooit Moeders haar met boterbloemen en madeliefjes.
‘Nu, ik gevoel me koninklijk, dat moet ik zeggen! Geen koningin kan mooier paleis hebben, dan dit posch-paleis. Kijk eens, hoe wonder-mooi die berken zijn. Het jonge loof lijkt wel fijne kant!’
't Is waar, wat Moeder zegt. De grond is zoo frisch en geurig. Tusschen 't groene gras schemeren de kleuren der pas-ontloken bloemetjes.
| |
| |
De fijne, trillende berkeboomen staan wonderlijk teer en jong rondom. Achter het bosch verheffen zich de hooge, witte bergtoppen en daarginder - je kunt het precies zien, tusschen die
twee berken door - daar is de fjord en schittert het water, blank en stil.
Kijk, daar scheert een vlucht witte meeuwen over het water, blinkend in den zonneschijn. Zie ze stijgen! Zie ze dalen! Nu verdwijnen ze aan den horizon.
| |
| |
Is dit geen dag uit duizenden?
Is dit geen land uit duizenden?
Voor geen schatten der wereld ruilden ze zoo'n Noorschen zomerdag!
Spontaan heffen allen aan:
‘Ja, wij beminnen dit land!’
Wie zingt daar mee? 't Is Bertha, met het middageten op een dienblad. Karen, een stapel borden hoog boven haar hoofd, loopt er zingend achter. Ook zij zingt:
‘Ja, wij beminnen dit land!’
‘Oef, oef, wat is het warm,’ zucht Bertha, als ze den dienbak met den geurigen inhoud, naast Moeder neerzet.
Ze veegt met een punt van de schort haar voorhoofd af, en zucht voor den tweeden keer: ‘Hè, hè, wat is het warm!’
Moeder dreigt haar met den vinger en schudt het hoofd.
‘Foei Bertha, klagen over de warmte? Schande!’ zegt Vader, ‘we hebben zóó naar den zomer verlangd. En nu klagen en zuchten?’
‘Schande! schande!’ wordt er van alle kanten geroepen.
‘Ja, ja!’ zegt Bertha, ‘ik vertel u, dat 't een warm werkje is, zoo voor 't heete vuur staan bakken en braden.’
‘Ach ja,’ zegt Moeder. ‘'t Is wel waar. Maar
| |
| |
we zullen jullie straks helpen met afnemen, hoor!’
‘Kijk U nu eerst maar eens in de schalen of 't naar uw zin is,’ want tegen de gewoonte, heeft Moeder vandaag niet mee geholpen het middagmaal te bereiden.
‘O heerlijk! Voor elk zijn lievelings-kostje! Wat heb je je uitgesloofd. Geen wonder, dat je warm en moe bent! Kom nu gezellig bij ons zitten, Bertha en Karen, en eet met ons mee, in ons groen bosch-paleis.’
Allen gaan nu, met een bord op schoot, in het groene gras zitten, tusschen de zilveren berkestammen. Wat smaakt het eten daar buiten lekker! Wat is een ieder vroolijk gestemd! De monden staan niet stil van eten en praten en lachen.
‘Hoor!’ zegt Vader. ‘De koekoek roept!’
‘Och, wel neen dat kan nog niet!’
‘Ik hoorde 't duidelijk. Wees allen eens even stil, snaterende gansjes!’
't Is wel 'n heele toer om stil te zijn, doch 't lukt toch. Even zitten allen aandachtig te luisteren.
‘Koekoek! koekoek!’ klinkt het dan weer.
‘Koekoek! koekoek! koekoek!’
‘Waar roept hij?’
‘In 't Westen.’
‘Dat beteekent “alles naar wensch.” Dan krijgen we zeker een gelukkig jaar.’
‘Ja, dat staat vast,’ zegt Bertha beslist. ‘De
| |
| |
koekoek vergist zich nooit.’
‘Daar tracteer ik op!’ zegt Moeder. ‘Op 't schoone vooruitzicht van een gelukkig jaar.’
Daar gaat Moes zelf de tractatie halen: heerlijke, ingemaakte vruchten en zelf-gebakken koekjes.
Nu begint het toosten, dat ze altijd doen bij huiselijke feestjes.
Moeder toost op den zomer, die nu eindelijk gekomen is, juist op het oogenblik, dat ze er zoo heel erg naar verlangden.
‘Stralend kwam de zomer tot ons,’ zegt Moeder. ‘Met één slag joeg hij alle misnoegdheid en duisternis op de vlucht. Wijd openden wij onze harten voor den heerlijken zomer en we dankten God, die ons nooit vergeet.’ -
Vader toost op Moeders gezondheid en zegt, dat Moeder, zelfs bij het barre winterweer, toch altijd de zomer-stemming in huis had weten te behouden.
Tordis houdt een lofspraak op de bloemen en planten. Bertha en Karen, Livia en zelfs kleine Broer voegen allen hun woordje er bij. Juist als Broer begint: ‘Ikke - ikke toost op ons allemaal! Hoera voor ons allemaal!’ steekt Siksje, het geitje, zijn eigenwijs neusje in Vaders bord!
‘Je bent heel ongemanierd, hoor Siksje! Je weet heelemaal niet, hoe je je op een fijn diner gedragen moet! Wie steekt er nu z'n neus in een andermans bord!’
‘Dat komt, Vader,’ zegt Tordis, ‘omdat Siksje
| |
| |
zoo lang in den stal heeft gewoond. Hij heeft nog stal-manieren.’
‘Mè, mè!’ roept Siksje en holt meteen weg. Met dolle sprongen duikelt hij over 't grasveld, rent weer terug en begint dan weer van voren af aan.
Broer, die al lang genoeg naar zijn zin heeft stilgezeten, doet 't hem na. Ook Tordis en Livia buitelen, dat 't een lust is. En als Vader, met z'n lange beenen, ook nog mee gaat doen, komt er aan de pret geen eind!
Zoo eindigt dit dinertje in het groene boschpaleis.
|
|