| |
| |
| |
XIII.
Een tochtje naar Marknaes.
Met gloeiende wangen en wapperende haren van het harde loopen, komt Tordis de kamer binnen vliegen.
‘Moeder, waar bent U? Moeder, hoor eens!’
‘Kind, wat ben je opgewonden! Wat is er?’
‘O Moeder, Vader zegt, dat we misschien naar Marknaes mogen, om de middernachtzon te zien. U moet beslissen, zegt Vader.’
‘Waar is Vader?’
‘Hier ben ik!’
‘Wou je heusch naar Marknaes gaan, met de kinderen?’
‘'t Is er een prachtige dag voor. Green wolkje aan den hemel. Een uitgezochte dag voor een zeiltochtje. Zie eens, hoe prachtig-blauw de lucht is! Zoo blauw als...’
‘Broertjes oogen!’ vult Moeder aan.
‘Mag 't Moesje? Toe lieve Moesje, zeg maar ja!’ zoo vleien en bedelen de kinderen.
‘Vader moet 't maar weten,’ zegt Moeder.
Dan storten de drie zich op Vader en omklemmen zijn armen en beenen.
‘Laat los!’ roept Vader lachend.
| |
| |
‘Nee, niet loslaten! Eerst zeggen dat 't mag!’
Dan bevrijdt Vader zich met één ruk uit de duwende en dringende kinderarmen. Lachend maakt hij zich uit de voeten, nogmaals roepend: ‘Moeder moet beslissen!’
‘Het mag toch wel, hè Moeder? U vindt 't immers goed?’
Besluiteloos kijkt Moeder om zich heen. Eerst naar de fjord, dan naar de bergen en dàn naar den hemel, alsof ze daar het antwoord zoeken moet. De hemel is echter zóó prachtig blauw, geen enkel wolkje duidt op naderend onweer.
‘Ik weet 't niet. Er zijn zooveel bezwaren.’
‘Och, waarom bezwaren, Moes? Of hebt U er geen trek in?’
‘Geen trek in? Kind, het lokt me buitengewoon! Maar 'k vind het wat gewaagd, zoo'n nachtelijke expeditie. Broer is nog zoo klein en zònder hem wil ik niet. Broer hoort eigenlijk om negen uur in zijn bed te liggen.’
‘Och Moes, 't is maar voor één keer! Je kunt best wakker blijven, hè Broer?’
Broer wrijft met z'n knuistjes in de oogen en kijkt dan met zijn groote, blauwe kijkers Moeder trouwhartig aan.
‘Ziet u wel? Alle slaap weg! Ik ben al een groote jongen!’
‘Ja hoor, dat ben je. Een groote jongen en een groote schat! Als 'k maar wist, of 't weer goed blijft! Je kunt zoo weinig staat maken op de zee. En we zijn met zoo velen in de boot.
| |
| |
Stel je voor, dat we storm kregen! Of dat er een Oostenwind kwam opzetten. De weg is zoo lang en de fjord is zoo breed.’
‘Ach Moeder, we krijgen geen storm! De fjord is spiegelglad, geen wolkje is er te zien. Hè Moes, 't zou zoo fijn zijn!’
‘Weet je wat? Ga 't Vader nog eens vragen! Hij is in de apotheek.’
Wèg vliegen ze alle drie! Binnen de minuut zijn ze al weer terug.
‘Vader vindt 't goed, doch U moet beslissen.’
‘Nu, goed dan!’
Een luide jubelkreet is 't antwoord. Alle drie vliegen ze op Moeder toe en ze doen haar bijna stikken onder de kussen en liefkoozingen! Ze hooren niet eens, dat Vader binnen komt.
‘Lieve menschen, wat is hier te doen?’ Vader doet net, of hij heel erg verwonderd is.
‘We mogen!’
‘We gaan naar Marknaes!’
‘Naar de Middernachtzon!’
‘En ik mag ook mee, Vader!’
‘Prachtig kerel! Wordt Moeder daar zóó erg voor bedankt? En ik krijg niets. 't Is prachtig, hoor!’
Dat is zooveel als een uitnoodiging, die ze niet laten passeeren! Nu wordt Vader bestormd! En ze drukken hem haast plat in zijn leunstoel.
‘Maar kom jongens, laten we met de voorbereidingen voor den tocht beginnen! We varen direct na het avond-eten af. Ik ga de boot
| |
| |
inspecteeren en kijken of alles in orde is. Ga je mee, Broer?’
Trotsch en blij stapt Broer aan Vaders hand naar 't bootenhuis. De meisjes gaan Moeder helpen en pakken de mand met eetwaren in: koffie, een groote kerstkrans, een verschgebakken wittebrood, een trommeltje met suiker, van alles nemen ze mee. Tordis komt met een kan melk aandragen, doch dat is niet noodig, zegt Moeder. Melk krijgen ze wel van de boerin op Marknaes.
‘Weet u Moeder, wat ik Ragnhild vragen ga! Een bordje zure room, om buiten op te eten! Dat doen daar alle toeristen, heb ik eens gelezen.’
‘Waarom gaan er toch zooveel menschen naar Marknaes, om juist daar de Middernachtzon te zien?’
‘Omdat het daar zoo mooi is en gemakkelijk te bereiken. Het Marknaesdal strekt zich uit van Marknaes tot Svenborg. Van hieruit komt men in het “dal van den Maelstroom,” dat bekend staat als een der mooiste plekjes van ons land.’
‘Is 't Marknaesdal ook zoo mooi?’
‘Wel woest en grootsch. De bergen zijn daar heel moeilijk te beklimmen, doch als men Svendborg heeft bereikt, dan is die moeite ruimschoots beloond. Dan is men bij het dal van den Maelstroom en dat is prachtig: breede, vischrijke wateren, uitgestrekte bergweiden - kortom, àl de heerlijkheden van een bergnatuur. En de reis
| |
| |
er heen, over de fjord, is ook schitterend.’
Aan tafel werd natuurlijk over niets anders gepraat dan over het zeiltochtje naar Marknaes.
‘Weet U, Moesje, wat 'k ook zoo prettig vindt?’ zoo wendde Livia zich tot Moeder.
‘Wat dan, mijn kind?’
‘Dat we “Goudholm” voorbij varen!’
‘Goudholm’ is een klein eilandje midden in de fjord. Toen Moeder en de kinderen op 'n prachtigen avond eens buiten waren en aan den kant van de fjord Vader zaten op te wachten - toen baadde alles in een zee van licht en goud, en leek het kleine eilandje zóó sprookjesachtig mooi, dat Moeder het ‘Goudholm’ doopte. En sedert dien tijd spelen zich - in de verbeelding van Moeder en kinderen! - de wonderlijkste tooneelen op ‘Goudholm’ af. Als Moeder een sprookje vertelt, en dat gebeurt in den langen wintertijd haast elken avond, dan begint ze zoo: ‘Op Goudholm woonde eens een prinsesje’ of ‘op een zomeravond dansten de elfjes een rondedans op 't eiland Goudholm.’
't Is dus geen wonder, dat Livia het heerlijk vindt, straks voorbij dat Sprookjes-eiland te varen.
Vader plaagt haar: ‘Pas maar op, dat de kabouters je niet op het eilandje trekken! Kabouters en feeën en kleine, blonde meiskes, hooren op zoo'n sprookjes-eiland thuis.’
‘Alleen maar in sprookjes, niet écht!’ zegt Livia beslist. Maar toch, in haar hartje, ver- | |
| |
wacht ze straks heel wat bijzonders te zullen zien.
‘Weet U, wat ik graag zou willen zien, straks op Marknaes? - Een kudde rendieren! 'k Wou dat we die eens troffen!’
‘Dat zou al heel toevallig zijn.’
‘Haast àl te mooi!’
‘Zoo héél toevallig zou 't niet zijn,’ zegt Vader. ‘Ik las toevallig gister in de krant, dat de eerste rendieren al uit Zweden zijn aangekomen.’
‘Nu, we zullen 't gauw genoeg weten. 't Is tijd om te vertrekken. Martijn en Sören, de roeiers, zijn al in aantocht.’
‘De roeiers? En de kapitein dan?’
‘Ben ik zelf! Wees niet bezorgd Moeder. 'k Zal het bèst klaarspelen.’ -
- Ziezoo, daar zitten ze eindelijk allen goed en wel in de boot.
‘Bèst weer om te zeilen, dokter!’
‘Prachtig, Martijn. Beter kon 't niet.’
Een licht zomerwindje blaast door de zeilen. Zacht glijdt de boot over het water. Vlak bij vliegt, tot groot vermaak der kinderen, een vlucht eiderganzen klapwiekend op. Hoe verder ze de fjord invaren, hoe meer bergtoppen ze zien. Steeds duiken er meer op: grootsch, woest en indrukwekkend.
Tordis wil van alles het naadje van de kous weten en Vader, die alle bergnamen op zijn duimpje kent, legt haar alles geduldig uit.
‘Kijk Tordis, dáár heb je de beroemde berg- | |
| |
toppen. Zie je die scherpe, puntige bergen? Het zijn de Sörfjordbergen en daarginder heb je de Maelstroombergen en de IJsrotsen. Hoe trotsch en kalm staan ze daar, in hun eeuwig sneeuwkleed. Een grootsch schouwspel, kinderen! Zóó zie je 't alleen maar in ons geliefd Noorwegen.’
Vol belangstelling kijkt Tordis naar alles, wat Vader haar wijst. O, ze is zoo trotsch op haar geliefde bergen!
Moeder, die droomerig naar 't witte landschap staart, zegt: ‘'t Is alsof de bergen in doorzichtige blauwe sluiers gehuld zijn.’
‘Menschen met veel fantasie,’ zegt Vader met 'n ondeugenden blik op Moeder, ‘kunnen er van alles uit maken.’
‘Ik zou me nu b.v. kunnen verbeelden, dat 'k onder een fontein doorreed, wier kristallen droppels me bespatten! Doch 't is slechts het gespat van Livia's roeispaan!’
Broer en Livia zitten omgekeerd op de bank en werken met hun kleine roeispaan juist in de verkeerde richting. Ze meenen dat ze heel wat meehelpen. Als het water door hun geplons hoog opspat, denken ze, dat 't door hun hulp is, dat de boot zoo pijlsnel voortschiet.
‘Moesje, kijk toch eens!’ roept Livia. ‘Ik zie ik zie, wat Moes niet ziet!’
Nu keeren allen zich even om.
‘Ons huis!’ zegt Moeder.
‘Het doktershuis!’ zegt Vader.
‘Wat ligt het mooi, zoo hoog op den heuvel!’
| |
| |
‘Wat schittert het in den zonneschijn.’
‘Kijk, daar is de school!’
‘Dáár de hoeve van den Schout.’
‘Martijn, Martijn, ik zie jou huis! Wat lijkt het roode dak leuk!’
‘Het doktershuis lijkt toch het mooist,’ zegt
Martijn en daar zijn allen het over eens.
Nu naderen ze het eilandje ‘Goudholm’. Doch inplaats van feeën-gezang en elfendans, hooren ze 't ruischen van den wind, die begint op te steken.
Het zeil gaat bol staan en de boot begint over te hellen. Livia en Broer worden bang. Ze verlaten hun plekje op het achterbankje en
| |
| |
zoeken hun heil op Moeders schoot.
‘Wees niet bang!’ zegt Vader geruststellend. ‘Als je stil blijft zitten, is er niet 't minste gevaar. We zijn dadelijk te Marknaes.’
‘'t Is maar een klein avondwindje,’ zegt Sören. ‘Tegen den nacht steekt de wind altijd even op, doch 't kan geen kwaad.’
‘Wel neen,’ zegt Moeder, ‘'t heeft niets te beteekenen.’
Met volle zeilen varen ze eindelijk de haven van Marknaes binnen.
‘Zeilen neer!’ roept Vader. Het zeil valt tot schrik van de kleintjes in de boot neer en dan... zit de boot plotseling aan den grond vast, nog wel een meter of tien van de kust verwijderd.
‘Hoe moet 't nu?’ vraagt Moeder angstig.
‘Probeeren de boot los te werken, en op een andere plaats landen.’
‘O-hooi! O-hooi!’ roept Vader en dan drukken Martijn en Sören met kracht de roeispanen tegen den grond.
‘O-hooi! O-hooi!’
't Helpt niets! De boot zit zoo vast als 'n muur.
‘Alsof-ie vastgespijkerd zit,’ zegt Sören.
Eindelijk, na veel inspanning, komt de boot weer los.
‘Nu een eindje verder probeeren te landen!’
Helaas, het lukt niet. Wéér zit de boot vast.
Van bruggen of dergelijke landingsplaatsen is hier geen sprake - dus 't ziet er leelijk uit.
| |
| |
‘Dat wordt wat!’ zegt Moeder. ‘Weet jij raad, Martijn?’
Martijn duwt z'n pet naar achter, krabt z'n hoofd, doet 'n langen haal aan z'n pijp, kijkt naar zijn Zondagsche broek en schoenen - die hij ter eere van 't tochtje draagt - kijkt dàn naar Vaders hooge waterlaarzen en... zegt niets!
Maar Vader heeft zijn blik gezien en... zijn gedachten geraden! Vader neemt een kort besluit en springt in het water, zoodat de zoute droppels in 't rond vliegen.
‘Komaan, 'k draag jullie wel aan land. Klim maar op mijn rug!’
Eén voor één draagt Vader de kinderen aan land.
‘Nu jij, Moeder!’
Maar Moeder wil niet. ‘'t Is àl te gek,’ zegt ze lachend. ‘Ik ben ook veel te zwaar.’
‘Kom, kom, probeer 't maar eens. Doch niet zoo lachen hoor! Dan sta 'k niet stevig!’
Nu, Moeder zal 't dan maar probeeren, want een ander middel is er niet. Wijdbeens gaat Vader in 't water staan, den rug gebogen, waar Moeder - de armen uitgestrekt - op zal klimmen. Het is zóó'n gek gezicht, de kinderen schateren het uit en Vader en Moeder moeten er zelf ook allebei erg om lachen. Daar glijdt Vader uit op den glibberigen grond en 't scheelde maar een háár, of hij had zijn evenwicht verloren. Lachend valt Moeder weer op de bank terug.
| |
| |
‘Hoe moet 't toch?’
‘Wel, nog eens geprobeerd! Maar... zonder lachen!’
Nu lukt het! Martijn en Sören hebben onderwijl kousen en schoenen uitgetrokken, de broekspijpen opgestroopt en staan met een sprong in het water. Nu met hun beiden aan 't wrikken en trekken! Hoera, het lukt! De boot is los! Nu trekken ze de boot aan wal. Met gejuich worden ze ontvangen. En nu op stap! Naar Ragnhilde!
Wat is 't hier heerlijk! Wat is 't hier mooi! De witte bergtoppen lijken wel van goud. Nu de zon zoo recht in 't Noorden staat, krijgt het geheele landschap een ander aanzien. Licht en schaduw vallen en wisselen heel anders dan overdag en de zon heeft een eigenaardigen, milden, zachten glans, zooals men 't overdag nooit ziet.
‘Het huis op dien heuvel, dat is Ragnhildes huis. Wie er 't eerst is!’
‘Vader natuurlijk!’ zegt Livia.
‘Zie dien Vader eens loopen! 't Lijkt wel de reus met zevenmijlslaarzen.’
Als ‘de reus met zevenmijlslaarzen’ al boven op den heuvel is en ziet, met hoeveel moeite Livia en Broer er bij opklauteren, dan komt hij met groote stappen weer naar beneden.
‘De reus komt twee klein-duimpjes halen!’ en dan neemt Vader de kleintjes elk bij een hand en trekt ze samen naar boven, zóó, dat hun voetjes den grond bijna niet raken.
| |
| |
‘Wat ging dàt lekker!’ zegt Broer verrukt. ‘Zag u 't wel, Moesje? We vlogen zóó maar door de lucht!’
‘Ik niet,’ roept Moeder hijgend. ‘Ik vlieg làng niet! Foei, wat een klim!’
Nu daalt Vader voor den tweeden keer den
heuvel af, en, met zijn hulp is Moeder ook spoedig boven. Ze zoeken en vinden een prachtig plaatsje, waar ze aan alle kanten een mooi uitzicht hebben. Moeder pakt de mand met eetwaren uit en Tordis gaat koffiewater bestellen en om zuren room vragen. Met een lang gezicht komt ze terug. ‘Er is geen zure room meer! Alle boter en room heeft Ragnhilde naar het
| |
| |
“Torasvolk” op zee gestuurd. Nèt zoo vervelend!’
‘Het Torasvolk dat op zee ter vischvangst is, heeft het noodiger dan wij!’
‘Nou ja, maar zure room dat hoort er bij, als je naar Marknaes gaat. En 't is zoo lekker, zeggen de kinderen op school.’
‘Gelukkig, dat we zelf zooveel lekkers hebben meegenomen. Denk eens aan: versch brood en kerstkrans! En daar komt Ragnhilde al met melk en koffiewater aan! We behoeven heusch geen honger te lijden. Of wel?’
Dan lacht Tordis en met wilskracht schudt ze haar teleurstelling van zich af.
Wat zit 't heerlijk op dien hoogen heuvel! Waar ze hun oogen wenden, ze hebben overal een prachtig ver-gezicht. En wat smaakt alles lekker in die gezonde buitenlucht! Terwijl ze nog druk zitten te eten, te drinken en te babbelen, hooren ze plotseling iemand roepen.
‘'t Is Ragnhilde!’ zegt Moeder. ‘Wat zou er zijn, ze kijkt zoo verwonderd.’
‘Ze wijst naar het strand.’
Allen keeren zich om en kijken ook in Noordelijke richting den kant van Nordkjosen uit, waar Grootmoe heeft gewoond. Hoe vreemd is het daar. 't Is of het strand begint te leven!
‘'t Lijkt wel een bosch,’ zegt Tordis verwonderd.
‘Een bosch dat leeft. 'k Zie 't duidelijk bewegen.’
‘'t Is een kudde rendieren,’ zegt Vader ver- | |
| |
rast. ‘'t Zijn hun geweiën, die bewegen.’
't Is een onvergetelijk gezicht. Als een donker woud teekenen de honderden geweiën zich af tegen den horizon.
‘Mag 'k er heen, Vader? 'k Wou ze zoo graag van dichtbij bekijken.’
‘Natuurlijk! We gaan er allemaal heen.’
En nu gaat 't weer heuvel-af! Vlugger dan heuvel-op, dat zeg ik je!
O, wat 'n groote, groote kudde! Honderden en nog eens honderden! Bijna alle dieren zijn spierwit, met donkere geweiën, door den rooden gloed der middernachtzon met 'n eigenaardig gouden glans overtogen. Nu zijn ze bij de boot, waar ze allen snuffelend blijven staan. Daar komt een der honden aangerend en jaagt ze allen verder. Voorwaarts, rendieren, bij de boot is toch niets te halen! Voorop loopt een jongen, een jonge Fin, die het rendier begeleid, dat met proviand beladen is. Daarachter loopt de kudde, dan volgen de honden en daarachter loopt de ‘baas van 't spul.’
‘Vader, 't lijkt precies of 't Jo Mortensen is!’
‘Hij komt mij ook zoo bekend voor,’ zegt Vader, terwijl hij zijn bril opwrijft, om beter te kunnen zien.
‘'k Geloof waarlijk, dat 't Mortensen is. Laten we hem tegemoet loopen.’
Daar komt de man reeds naar hen toe en ja, het is Mortensen!
‘Wel, wel,’ zegt Vader, ‘dat is toevallig!’
| |
| |
‘Dag Dokter-vaar! 'k Herkende uw boot al! Dag dokterske, hoe maakt U het?’ roept hij Moeder toe, die ook al verwonderd aan komt loopen.
Den vorigen winter kwam de familie Mortensen - Vader, Moeder, dochter en zoon - naar 't doktershuis om hulp vragen voor den zoon, die aan een ernstige ziekte leed. Vader kon den jongen wel genezen, maar dan moesten ze een heelen tijd blijven. Toen sloegen ze hun tent dicht bij 't doktershuis op. Vader bood wel aan, hen allen in 't Ziekenhuis te huisvesten, doch dat wilden ze niet. Ze waren zoo gewoon aan hun Nomaden-leven, ze konden niet aarden buiten hun tent. Na de operatie wilden Vader en de oppasser den patient naar de tent dragen, doch hij wilde niet gedragen worden. Weet je wat hij deed? Hij stond op en zei: ‘Ik wil loopen!’ En toen liep die jongen, die pas een tijdlang verdoofd was geweest, kalm en bedaard naar de tent. Vader zei: ‘Het is een wonder van wilskracht en lichaamssterkte.’
Deze Nomaden-Finnen, die met hun kudden rendieren een zwervend leven leiden, en welke je vooral niet moet verwarren met de Finnen die in Finland wonen, zijn verbazend sterk en taai! Sterke staaltjes heeft Vader daar mee beleefd. Zoo was er ook eens een jonge Fin, wien Vader den grooten teen had afgezet. Die vond het óók te klein om ziek te zijn en wandelde, na het teen-afzetten, doodbedaard naar zijn huis
| |
| |
terug, dat wel 'n mijl van het Ziekenhuis af lag. Zóó zijn die Nomaden-Finnen, sterk en wilskrachtig.
Maar die familie Mortensen dan, werd in dien winter goede maatjes met het doktersgezin. Over het algemeen zijn de dorpsmenschen er niets op gesteld, dat de Finnen met hun kudden het dorp doortrekken. De rendieren doen dikwijls schade aan het land en de Finnen... staan juist niet zoo héél gunstig bekend. In zoo'n tijd zorgen de boeren extra goed voor hun kippen en varkens, en sluiten 's avonds zorgvuldig huis en stal. Moeder nam volstrekt geen voorzorgen en liet de kippen vrij rondloopen over de plaats. ‘'k Begin met de menschen te vertrouwen,’ zei Moeder.
En 't bleek, dat ze bij deze familie Mortensen goed had gezien. Elken morgen kwam de vrouw van Mortensen een versch brood bij Moeder in de keuken halen en steeds had ze, als ze over de plaats liep, den hond aan een touw vast.
‘Waarom doe je dat, vrouw Mortensen? 't Is toch geen kwade hond?’
‘Neen dokterske, maar ik ben bang voor uw mooie kippen!’
Zoo werden deze twee gezinnen, de bewoners van het doktershuis en die van de tent, goede vrienden. Allen waren dan ook verheugd, baas Mortensen weer eens te ontmoeten. Ze liepen al pratend, een eind met hem en zijn kudde mee, tot ze bij een open vlakte kwamen. Hier werd
| |
| |
even halt gehouden en mochten de dieren een poosje rustig grazen. Het rendier, dat de proviand droeg, werd van zijn last ontheven en een ander dier moest het vrachtje overnemen.
‘Vooruit Jörn, doe je best! Gooi je lasso!’
Een touw met 'n lus aan 't eind, dat Jörn opgerold om den arm droeg, gooide hij snel uit. Doch het dier, waarop hij mikte, week vlug achteruit en was vrij!
‘Niet goed gemikt, Jörn. Overdoen!’
Opnieuw wierp Jörn de lasso uit en - 't was gelukt. Precies om de horens kwam 't terecht en 't rendier was gevangen.
't Was juist een kolfje naar Broers hand! Hij stond er dan ook met z'n neus vlak bij, om te kijken, hoe Jörn het dier met de proviand belastte. Zacht streelde zijn kleine handjes de witte huid van 't dier. Ook Livia kwam steeds dichter bij en, door den jongen Fin opgetild, streelde ze 't goedige dier schuchter over den kop.
‘Hoe is 't mogelijk, dat Livia dit durft!’ zegt Moeder verwonderd. ‘Mijn kleine meisje is anders niets geen heldin.’
‘Waarom zou ze niet durven?’ zegt Mortensen. ‘'t Zijn immers zulke zachte, lieve dieren!’
‘Lieve, geduldige oogen hebben ze. Je kunt aan de uitdrukking van hun oogen wel zien dat ze een moeilijk leven hebben.’
‘Hèbben ze een moeilijk leven, Mortensen?’ vraagt Tordis.
| |
| |
‘O, ja! 's Winters op de bergen in Zweden lijden ze veel gebrek. Als het lang en aanhoudend vriest, is er voor hen haast geen voedsel te vinden. Dan kunnen ze, van onder de stijf-bevroren sneeuw, het rendiermos haast niet wegkrabben en lijden ze dikwijls honger, mijn arme beesten. Maar nu hebben ze 't goed! Nu is er volop voedsel!
Maar kom, doktervaar en dokterske, ik moet weer verder gaan! Zie, de honden begrijpen 't al! Zij willen wel graag verder en zetten de kudde al aan!’
De kleine, zwarte honden draven onophoudelijk om de kudde heen, net zoolang tot ze de rendieren op een hoop hebben gedreven. Een paar ervan, trachten te vluchten naar het bosch, doch de honden vliegen hen onmiddellijk na. Met korte, nijdige blafjes jagen ze hen terug, net zoolang tot de kudde weer voltallig is, en alle dieren dicht bijeen zijn.
‘Ziezoo, klaar!’ roept Mortensen en dan gaat het voorwaarts, in de richting van den Sagstroom, dien ze allen, wadend of zwemmend, moeten oversteken.
‘Het gaat u goed, doktersfamilie!’ roept Mortensen en hij neemt met zwier zijn hoed af.
Allen groeten hem hartelijk en kijken hem en zijn kudde lang na.
‘Kijk, nu zijn ze bij het water!’
‘Waarom zouden de honden toch zoo blaffen, Vader?’
| |
| |
‘Ik denk, dat de beesten het water niet indurven. Kijk, kijk, daar keeren er twee terug!’
De honden zijn hun echter te vlug af. Blaffend en dreigend jagen ze hen na. Nu hebben ze zeker een plek in den stroom ontdekt, waar 't niet zoo diep is, want achter elkaar waden ze er door. Wat 'n leuk gezicht! De koppen met de geweiën steken juist boven 't water uit.
‘Ach, nu zijn ze verdwenen,’ zegt Moeder. ‘Wat jammer!’
‘En wij gaan naar Ragnhilde terug. Kom jongens!’ roept Vader tegen de drie kinderen die hand aan hand staan kijken, hoewel er van de rendieren niets meer te zien is.
‘Waar zouden ze heengaan? Heeft Mortensen 't U ook gezegd?’
‘Ze gaan naar den anderen kant van de fjord en bestijgen daar de bergen, tot ze aan een breed water komen. Daar moeten ze weer over, zwemmen of waden, en dan komen ze bij de kwaleilanden. Daar blijven ze den geheelen zomer, want er zijn daar hooge bergen en uitgestrekte weiden, waar ze volop voedsel vinden. Tegen den winter trekken ze weer terug naar Zweden, hun geboorteland.’
‘'k Ben blij, dat we 't gezien hebben,’ zegt Tordis. ‘'k Vertel het morgen dadelijk aan Meester.’
‘Het was een gezicht om nooit te vergeten. En we moèten het ook niet vergeten. We moeten 't goed in ons geheugen bewaren; dat helpt ons
| |
| |
in den donkeren tijd. Dan roepen we het te voorschijn en vragen elkaar: “Weet je nog van toèn? Weet je nog hoe mooi dàt was?” Dan verjagen we, door die zomer-beelden, de triestigheid van de lange winter-dagen.’
Zoo pratend is ons gezelschap de gastvrije hoeve van Ragnhilde al spoedig weer genaderd. Ragnhilde staat reeds in de open deur naar hen uit te kijken en lacht hen glunder toe.
‘Dat trof u maar eens wonder-best, dat er juist zoo'n kudde rendieren langs kwam! 'k Ben altijd blij, als de gasten dat treffen. En - wat 'k zeggen wou, het avondmaal staat klaar!’
Na al dat vermoeiende loopen en die vele nieuwe indrukken, was 't heerlijk rusten in de gezellige boerenkamer, waar de koffie stond te pruttelen en 't versch gebakken brood een aangenamen geur verspreidde. Ragnhilde stak haar vriendelijk gezicht om 't hoekje van de deur en wenschte ‘goeden eetlust’ en ‘dat 't smaken mocht.’
Nu, òf 't smaakte!
Koffie, brood, kerstkrans, versche boter en kaas - 't verdween alles als sneeuw voor de zon!
Daar sloeg de koekoeksklok twaalf uur. Nu stond de middernachtzon vlak in het Noorden.
De ruiten schitterden, honderden sterretjes dansten op de golven der zee en heel de omgeving was als overgoten met een goud-kleurigen glans...
| |
| |
De tijd schreed voort - de klok wees verder - en het lichte middernachtuur was nu maar àl te spoedig voorbij...
Nu werd het tijd om weer naar huis terug te keeren. Ze namen afscheid van Ragnhilde en zochten hun boot weer op.
Zacht gleed het in den lichten zomernacht over het water en bracht hen weer terug naar 't witte huis, hoog op den heuvel, het veilige, vredige nestje, dat reeds van ver hun tegenblonk en hun scheen toe te roepen: ‘Blij dat ge weer terugkeert, Doktersfamilie! Weest welkom! Weest welkom!’
|
|