| |
| |
| |
XI.
Eindelijk zomer!
Welk een lange, lange winter!
Nu is de Meimaand reeds voorbij en nog steeds is 't barre winter.
De feestelijke optocht op 17 Mei werd in een groote sneeuwbui gehouden, doch de kinderen hebben er niets minder pret om gehad. Al vlogen de sneeuwvlokken hen om de ooren, even vroolijk zwaaiden ze hun vlaggetjes en even lustig zongen ze hun liedjes. Warm ingepakt, klompen aan de voeten, zoo stapten ze dapper voort op den hardbevroren grond. Olle, de kleine muzikant speelde een extra vroolijk wijsje en op de maat van die muziek deden de klompe-voeten van klosse-klos-klos, van klosse-klos-klos! 't Gaf toch zoo'n leuk geluid! Dat alleen was al plezier!
Doch van spelletjes op de plaats en dansen op den weg, kon dezen keer niets komen. Geen nood! In de ruime suite van het doktershuis was plaats voor allen!
‘Er gaan veel makke schapen in een hok, zei Moeder, terwijl ze de voordeur opende.
‘Wij zijn schapen!’ riep Broer. ‘Mè, mè, mè!’
Dat viel in den smaak! De heele kinderschaar
| |
| |
deed 't hem na en ging aan het blaten. 't Was een lawaai - verschrikkelijk! Ze waren haast niet tot bedaren te brengen. Gelukkig, dat Karen juist binnenkwam met den chocolade-ketel. Karen riep: ‘Wie niet stil is, krijgt geen chocola. Ze is voor kinderen bestemd, maar niet voor blatende lammeren!’
Dat hielp, want elk had trek in de warme chocolade.
Moeder wees ieder zijn plaatsje aan en weldra zat het heele troepje rustig te genieten van de lekkere chocolade-melk met koek. Doch al mochten ze niet meer ‘blaten’, het praten en lachen was niet verboden en daar maakten ze dan ook een ruim gebruik van. Gelachen dat er werd! En grapjes dat er verteld werden! Bar!
Al was het Meifeest dezen keer dan ook een echt winterfeest geworden, 't was toch een heerlijk feest geweest en ieder ging recht voldaan naar huis.
Nu is 't al weer 14 dagen later en nòg is 't winter. Nog hangen de wolken loodzwaar boven de bergen. En even treurig als de natuur er uitziet, even treurig wordt het den menschen te moede. Die langdurig sombere natuur doet op ieder zijn invloed gelden. Grooten en kleinen laten om beurten het hoofd hangen.
En dan te denken, dat in het Zuiden de viooltjes al bloeien en de bloesems ontluiken aan boomen en heesters!
‘Dáár alles groen en mooi - hièr velden en
| |
| |
rotsen nog steeds met sneeuw bedekt. Toch merkt men ook hier, dat de zomer in aantocht is! Want ginder, op 't land van Martijn, waar groote stapels turf staan, ziet men de bovenste laag reeds door de sneeuw schemeren. En de knoppen aan de boomen, al kunnen ze niet opengaan, omdat de sneeuw hen in den weg zit - men ziet ze duidelijk grooter en grooter worden! En verbeeld-je, Livia beweert, dat ze gister reeds vlinders zag zweven boven de sneeuw!
‘Zie je wel,’ zegt Moeder, ‘de voorteekens zijn er! De zomer komt wel! Hou maar goeden moed!’
't Is echter een heele toer om steeds goeden moed te houden.
‘Gelukkig’ zegt Vader, ‘dat Moeder steeds vroolijk is en haar “zomer-humeur” behoudt. Want juist in zùlke tijden, moeten we toonen, wie we zijn. Als 't steeds voor den wind gaat - zeggen Vader en Moeder - dan is 't geen kunst om vroolijk en opgeruimd te zijn. Doch nu, nu de natuur meewerkt om ons somber en neerslachtig te maken, nu moeten we ons schrap zetten en toonen wie we zijn!’
Maar 't valt niet mee, hoor! 't Verlangen naar zon en zomer is zóó groot! Elken dag hopen ze op den volgenden dag en elke morgen brengt weer nieuwe teleurstelling met zich mee.
Den vorigen avond, toen Tordis haar zusje zat voor te lezen - Livia mag haar oogen niet onnoodig vermoeien en nu leest Tordis haar
| |
| |
trouw elken avond voor - toen bogen de zusjes zich samen over de voorplaat van het boek. ‘Zomer in het veld’ stond er onder.
‘Toch heerlijk, hoor, om daar te wonen!’
‘Wat spelen die kinderen daar fijn in 't gras!’
‘Dat doen wij ook, als 't zomer is, Livia!’
‘'k Weet niet eens meer, hoe 't hier in den zomer is,’ zei Livia peinzend.
‘Net als op de plaat! Krijgen wij dan ook zoo'n mooie, witte jurk aan, Moeder? Ook halve kousjes?’
‘Groeien bij ons ook zooveel mooie bloempjes? Zie toch eens, Moesje, hoe mooi het lijkt! Allemaal gekleurde bloemen in het groene gras.’
| |
| |
‘Hè, was 't maar zomer!’
‘Dan mag ik alle dagen buiten spelen, hè Moesje?’
‘O, 'k wou zoo verschrikkelijk graag, dat 't maar zomer werd!’
‘Zóó graag wil 'k het, kijk, zóó!’ en wijd breidt Tordis haar armen uit, om te laten zien, hoè erg ze er naar verlangt.
‘Mijn volkje moet wat opgemonterd worden,’ denkt Moeder, die 't gesprek der meisjes aanhoort. Een poosje zit ze te denken; dan zegt ze op geheimzinnigen toon: ‘Kinderen, ik noodig jullie uit, morgen middag een kopje koffie bij mij te komen drinken in het groen! Na schooltijd verwacht ik jullie: Vader en Broer ook.’
Maar niemand wil haar gelooven.
‘Hoe kàn dat nu, Moesje?’
‘Och, 't is natuurlijk een grapje!’
‘Neen neen,’ zegt Moeder, ‘'t is heusch, we koffiedrinken in het groen!’
Na den middag-schooltijd haasten de meisjes zich naar huis. Broer staat haar al op te wachten. ‘Ik mag niet eens in de kamer!’ roept hij uit de verte. ‘'k Moet op jullie wachten,’ zegt Moeder.
‘Kom dan maar vlug mee!’ De zusjes nemen hem tusschen zich in en dan gaan ze vliegensvlug, al glijdend en slierend, naar huis.
‘Mogen we binnenkomen?’
‘Ja!’ roepen Vader en Moeder tegelijk.
‘Nu,’ vraagt Vader, ‘had Moeder gelijk?’
| |
| |
‘Ja! leuk!’
De tafel is gedekt met een grasgroen satinetten kleed. (Dat was bestemd om als voering voor de overgordijnen te dienen!) Op het groene kleed prijkt in het midden een groene plant terwijl knipsels van zacht-groen vloeipapier zich slingeren om bordjes en kopjes.
Wat 'n blijdschap geeft die feestelijk gedekte tafel!
En de vreugde stijgt ten top, als Bertha een schotel warme wafels binnen brengt. Nu wordt 't pas echt gezellig!
‘Die Moes!’ zegt Tordis.
‘Ja, ja, die Moeder verwent jullie vreeselijk. 'k Heb er wat mee te stellen!’ zegt Vader op kluchtigen toon.
‘Daar meent Vader niets van!’
‘Dit meen ik wel: dat de wafels overheerlijk zijn! Tast toe, tast toe!’
Dan gaat 't op een smullen, een praten en een lachen - en de avond is om, vóór ze er erg in hebben.
Dienzelfden avond, als de kinderen reeds slapen, troont Vader Moeder mee naar buiten. Vader zegt niets. Hij wijst alleen maar naar het Zuiden en daar... daar breekt een breede, helderblauwe streep zich baan door de grauwe lucht!
‘Wat zeg je er van, Moeder? Zomer op komst!’
‘O!’ zegt Moeder verrukt, ‘àls 't eens waar was!’
| |
| |
Ze durft het haast niet te gelooven. En toch is 't waar!
Den volgenden morgen als 't eigenlijk nog niet eens tijd van opstaan is, gaat Moeder al even kijken. Voorzichtig kijkt ze om 't hoekje van 't gordijn en wat ziet ze?
Een prachtige, blauwe lucht! Heerlijke, stralende zonneschijn! Vlug de gordijnen wijd open en het raam hoog op! Vol zon stroomt nu de kamer! Vol zachte, zoele zomerlucht!
O, hoe heerlijk! Hoe zeldzaam heerlijk! En juist op Zondag! Nu kunnen ze den geheelen dag genieten!
‘Meisjes,’ roept Moeder door de open deur, ‘zijn jullie al wakker?’
Geen antwoord. ‘Ze doen net of ze slapen,’ denkt Moeder, maar dat 't slapen niet ècht is, bemerkt ze wel aan 't ongewone gesnurk.
‘Tordis en Livia, de zomer is gekomen!’
Dat lijkt wel een tooverwoord, want meteen zitten de meisjes rechtop in bed.
‘Is 't zomer? heusch waar?’
‘Kijk maar: de lucht is blauw! En 't is zoo zácht, je kunt zonder mantel buiten!’
Juichend klimmen de meisjes uit bed, dansend gaan ze naar het venster.
‘Kleed je vlug aan, dan gaan we dadelijk na 't ontbijt naar 't bosch.’
‘Ha! naar 't bosch! naar 't bosch!’ juichen de zusjes en ze voeren in hun pyama een rondedans uit.
| |
| |
‘Ja, ja! naar 't bosch!’ roept Vader vanuit de andere kamer. ‘Maak voort, jongens! Broer is al bijna klaar.’
Alle drie tegelijk komen ze een poosje later de kamer binnenspringen, waar Vader en Moeder
samen voor het venster staan.
‘Kijk eens naar de kerk, jongens! Hij heeft alle sneeuw al afgeschud.’
‘Je ziet de blaadjes aan de struiken te voorschijn komen!’
‘En de heg, Vader! Ziet u het, Moeder? De
| |
| |
heg was gister nog heelemaal wit en nu is ze bovenop al groen!’
‘'t Is haast niet te gelooven,’ zegt Vader, ‘dat 't in één nacht zoo veranderen kan. Daar bij de trap ben ik gister nog in de sneeuw uitgegleden, en zie nu eens! nu zie je den grond! Wat gaat 't toch vlug, hè?’
‘Waar is de sneeuw toch gebleven?’ vraagt Broer, terwijl hij met groote, verwonderde oogen rondkijkt. ‘Is de sneeuw weer “terug-gesneeuwd” naar de lucht?’
Daar moeten de anderen om lachen.
‘De sneeuw is naar de Rotsberg vertrokken,’ zegt Tordis plagend. ‘Zie je 't niet, Broer? De heele Rotsberg is wit!’
‘Heusch, Vader?’
‘Neen, mijn jongen. De sneeuw is gesmolten door de warmte, en in den grond verzonken.’
‘Ze zinkt van schaamte in den grond, omdat ze véél te lang is gebleven!’
‘Ik heb eens een sprookje gelezen van de Sneeuw en den Berk. Die hadden altijd ruzie samen, wie van de twee het veld zou moeten ruimen. Gelukkig heeft de Berk het dezen keer gewonnen!’
‘Hadden de Berk en de Sneeuw heùsch ruzie, Moeder?’
‘Het staat tenminste in het Sprookjesboek! 't Begint al in den herfst. Dan is de sneeuw altijd zoo haastig! ‘Kan ik komen?’ vraagt ze aan den berk. ‘Ga jij je winterslaap haast doen?’ Dan
| |
| |
schudt de berk het hoofd, zoodat de bladeren rondom vliegen. ‘Wacht nog een poosje, sneeuw! 't Is nog zoo vroeg, 't is maar zoo kort zomer geweest. Toe, laat me nog een poosje!’
Maar 't geeft den berk niet veel. De sneeuw wijkt niet zoo gauw. ‘Och wat,’ bromt deze, ‘'t is mijn beurt! De bloemen moeten slapen, ze hebben lang genoeg gebloeid.’
En dan daalt ze op aarde, de sneeuw, en bedekt de geheele aarde. Zacht, maar aanhoudend, valt ze neer en bedekt alles: bloemen, heide, boomen.
Maar in de Meimaand komt de berk weer aan de beurt.
‘Ben je daar nòg al, vervelende sneeuw? Maak dat je wegkomt, ik ben aan de beurt!’
‘Nog làng niet,’ bromt de sneeuw.
En dan vleit de berk: ‘Hoor je niet een zacht geritsel en gefluister in het bosch? Dat zijn de blaadjes en bloemetjes, die verlangen om op te staan. Ze willen hun kopjes opheffen naar den hemel, die al zoo mooi blauw begint te worden. Ze willen genieten van de zon en van de blije kinderstemmen, die in de Meimaand het bosch vervullen.’
‘Waarom zoo'n haast?’ pruttelt de sneeuw.
‘Kijk, kijk!’ roept de berk dan uit. ‘Daar heb je warempel het eerste viooltje! En daar steekt een madeliefje zijn hoofdje reeds op! Merk je nu wel, dat 't tijd voor je wordt, om weg te gaan?’
| |
| |
Dan wordt de sneeuw wel een beetje boos, maar ze begint zich toch terug te trekken en laat den stam van den berk los. 't Gaat den berk lang niet vlug genoeg. Hij begint ongeduldig te worden en probeert de sneeuw van zijn takken te schudden. ‘Zie je niet, dat mijn kroon al groen begint te worden? Ik kan mijn blaadjes toch niet ontplooien midden in de sneeuw? Toe, ga toch heen!’
En dan komt - net als gisteravond - de Zuidenwind. Die helpt den berk! Hij strijkt over de fjord, en dan zijn menschen, boomen en bloemen allen even blij. Dan is 't gedaan met sneeuw en ijs en heeft de berk het gewonnen!’
‘Zoo vlug gaat 't alleen bij ons in 't Noorden,’ merkt Vader op.
‘In 't Zuiden hebben ze, als overgang, tusschen winter en zomer, de lente. Langzaam ontplooit zich daar de bloesempracht, terwijl 't bij ons zóó vlug gaat, alsof de natuur door een tooverstaf wordt aangeraakt.’
‘Wie gaat mee kijken, wat de tooverstaf van ons bosch heeft gemaakt?’
‘Ik! ik! ik!’
‘Hoera, wij gaan naar 't bosch!’
‘Naar 't zomerbosch!’
‘Hoera!’
|
|