| |
| |
| |
X.
Het feest op 17 Mei.
Tordis en Livia staan samen voor het raam. Ze kijken naar buiten of ze Vader ook zien komen.
‘Sneeuwt het nog?’ vraagt Moeder.
‘Ja, nog steeds en er komt nog meer, Moes! Er hangt een groote, witte wolk boven den “Maastind.” Dat is allemaal sneeuw,’ zegt Bertha.
‘'k Wou, dat de sneeuw wegging,’ zegt Livia klagend. ‘Mijn oogen doen er zoo pijn van.’
Moeder zucht en kijkt met bezorgden blik naar Livia's teer gezichtje dat door den donkeren bril, dien ze draagt, nog smaller en teerder lijkt dan gewoonlijk.
Door het langdurige kijken op de glinsterende sneeuw, die nu al bijna zes maanden den heelen omtrek bedekt, zijn Livia's oogen weer ontstoken en moet ze een blauwen bril dragen.
‘'k Wil zoo èrg graag, dat 't zomer wordt, Moesje. Zou 't nooit meer groen worden? Zou de sneeuw nooit meer weggaan?’
‘Welzeker! Als je maar geduld hebt.’
‘Dat zegt u altijd. Dat zei Grootmoe ook al. Hoe lang is Grootmoe nu al weg?’
‘Bijna twee maanden.’
| |
| |
‘Toen zei U al: het mooie weer breekt aan! De zomer nadert! En nu is 't nòg geen zomer...’ voegt ze er verdrietig aan toe.
‘Kom meiske!’ zegt Moeder opgewekt. ‘Nooit den moed verliezen! Moed verloren - àl verloren.’
Maar in haar hart denkt Moeder: ‘Ze heeft gelijk, het kleine ding. 't Is of het dit jaar nooit zomer wordt. 't Is al eind April, bijna Mei, en nog vliegen eiken dag de sneeuwvlokken rond. Verleden jaar om dezen tijd was de heg al groen en waren de zwellende knoppen al op 't punt van openspringen. En nu nog barre, barre winter.
Toen Grootmoe eind Februari weer naar Oslo vertrok en Moeder zoo bedroefd was en maar niet wennen kon aan de ledige plaats, die Grootmoe achter liet - toen troostte Vader haar met te zeggen: ‘De donkere dagen zijn bijna ten einde, de zomer komt!’
Maar ach, het lijkt er niet veel op!
Nog geen enkele mooie dag is er geweest na Grootmoe's vertrek. Elken dag giert de wind om het huis, vliegen de sneeuwvlokken rond en gromt de fjord met 'n onheilspellend geluid. En zóó snerpend koud is 't - men rilt, als men 't puntje van den neus maar even buiten steekt!
‘'t Is om den moed te verliezen,’ zucht Moeder wel eens. Doch daar komt Vader tegen op! ‘Laat 't buiten stormen en razen, binnenshuis houden we er de zomerstemming in!’
| |
| |
‘Je hebt gelijk,’ zegt Moeder en dan doet ze extra haar best, om vroolijk en opgewekt te zijn.
‘'t Is ook niet zoozeer voor zichzelf, dat Moeder verlangt naar zon en zomer, doch voor Livia, haar ‘zonnekindje,’ die zoo'n groote behoefte heeft aan zonneschijn en groen en bloemen.
Tordis, de stevige, gezonde Tordis, heeft geen hinder van den winter! Integendeel, ze geniet volop van de winterpret! Eiken dag, dikwijls al vóór de ochtend-school begint, maakt ze met Vader een tocht op haar sneeuwschoenen en komt met frissche wangen en glinsterende pretoogen weer thuis.
Maar tóch - nu April reeds ten einde spoedt en de Meimaand weldra haar intocht houdt, nu wordt zelfs Tordis ongeduldig. Vanmorgen stond ze voor den kalender en rekende uit, hoeveel dagen het precies nog duurt, eer 't 17 Mei is.
‘Nog maar 18 dagen!’ riep ze verschrikt: ‘O Moeder, 't zal toch wel zomer zijn op 17 Mei?’
‘Natuurlijk!’ zegt Moeder. ‘We kunnen onzen optocht op den nationalen feestdag toch niet in de sneeuw houden?’
‘Wat was 't een prachtig feest, verleden jaar, hè Moeder? Wat hebben we veel pret gehad! Weet jij 't nog, Livia?’
‘'k Weet àlles nog! 't Was prachtig weer, de zon scheen en de heg was heelemaal groen, en we hadden ons nationaal pakje aan.’
‘Weet je ook nog wel van 't feest in Oslo?’
| |
| |
‘Daar ben ik niet geweest!’ riep Broer verontwaardigd. ‘Was ik toen nog te klein?’
‘Je was wel klein, maar niet te klein. Je ging in den kinderwagen mee. Tordis en Livia moesten mee in den vlaggen-optocht van de schoolkinderen.
Weet je 't nog meisjes?’
‘En òf!’ zegt Tordis.
‘Dien feestdag vergeten we nooit!’
Elk jaar op den 17en Mei wordt alom in Noorwegen feest gevierd, 't herdenkingsfeest van Noorwegens onafhankelijkheid. In Balsfjorden ging die dag steeds onopgemerkt voorbij. De
| |
| |
school had niet eens vrij-af. Dat hinderde Vader en daarom trok hij met Moeder en de drie kinderen dien dag naar Oslo. Heel de stad vierde feest. Uit alle huizen wapperde de Noorsche vlag en 's middags was de groote optocht, waaraan Tordis en Livia mochten meedoen.
Dat was een vreugde voor de twee kleine meisjes, die zoo weinig gewend waren in het stille Balsfjorden!
Hoe kranig stapten ze op de maat van de muziek en hoe dapper zongen ze 't Noorsche volkslied mee! Vader en Moeder, die naar den optocht stonden te kijken, glommen van plezier!
Hoe verlangden de meisjes er naar, het volgend jaar weer mee te doen!
Maar dat kwam anders uit! Vader kon, om een ernstige patient, niet zoo lang van huis. Ach, ach, wat was 't een teleurstelling!
‘Waarom mogen die stadskinderen wel, en wij niet een vlaggen-optocht houden?’
Ja, waarom eigenlijk niet? Moeder keek Vader en Vader keek Moeder eens aan en toen zei de laatste: ‘We kunnen hier in Balsfjorden toch ook het feest wel vieren?’
‘Wel ja,’ zei Vader, ‘dat kan best! 't Komt op de lengte van den optocht niet aan, maar op de liefde voor ons Vaderland. En die is groot genoeg, hè kinderen?’
‘Ja! ja!’
‘Roep dan allen: Hoera voor ons Vaderland!’
‘Hoera! hoera voor ons Vaderland!’
| |
| |
‘Prachtig!’ zei Vader. ‘Ik hoor het wel, aan liefde voor ons Vaderland mankeert het niet. Dus Moeder, we vieren hier in Balsfjorden ook het onafhankelijksfeest!’
‘Afgesproken!’ zei Moeder.
Toen begonnen de voorbereidingen, waaraan allen meehielpen: Vader zorgde voor een massa kleine vlaggetjes; Moeder naaide een heele hoop strikjes in de Vaderlandsche kleuren, rood en wit, waarvan elk kind er een zou krijgen, om 't te spelden op jas of mantel, Bertha en Karen bakten groote stapels krentenbrood en honigkoek, en Tordis en Livia gingen de vriendjes en vriendinnetjes uitnoodigen. Elken middag na schooltijd stapten ze er samen op uit. Alle kinderen wilden heel graag komen. Sommigen zeiden wel, dat ze geen mooie kleeren hadden en dat ze in hun daagsche spullen en op klompen niet durfden komen - doch dan antwoordden de zusjes, dat dit héélemáál niet hinderde en dat ze toch vooral moesten komen en dan namen ze de uitnoodiging dankbaar aan.
Elken dag werd nu de barometer geraadpleegd, want stel je voor, dat 't slecht weer zou zijn! Landwind of sneeuwstorm! Dat was waarlijk niet te hopen!
Tot aller blijdschap werd het prachtig weer. Een flinke Oostenwind verrichtte wonderen: ziender-oogen verminderde de sneeuw. En op den dag zelf, op den morgen van den 17en Mei, was 't het heerlijkste weer, dat je je denken
| |
| |
kunt. De zon straalde, de lucht was prachtig blauw, de weg droog en de boomen in 't bosch hadden - geholpen door zon en wind - het laatste sneeuwvrachtje afgeschud en vertoonden zich in een lichtgroen lentekleed. Hoe feestelijk was dit! Hoe blij en gelukkig werden de feestgangers hierdoor gestemd! Bertha en Karen hadden, ter eere van het feest, haar nationale kleedij aangetrokken en Tordis en Livia, die met Kerstmis ook zoo'n kleurig pakje hadden gekregen, werden er op dezen dag voor 't eerst mee getooid.
Precies op tijd, om 1 uur, kwamen de eerste gasten aanzetten, door Tordis en Livia op ‘de plaats’ luidruchtig begroet.
Broer was ook opgetogen en verkondigde met luide stem: ‘Daar is al weer een optocht-mensch!’
Wat kwamen er veel! Van alle kanten kwamen ze aanzetten!
‘'k Wist niet,’ zei Moeder, ‘dat er zóóveel kinderen bij ons in Balsfjorden wonen!’
Maar Vader, die iedereen kent, vertelde, dat ze vanuit de afgelegenste hoeven kwamen, ja, zelfs van over de fjord!
Bij elken nieuwen feestganger wees Tordis naar 't raam van de huiskamer: ‘dáár zijn Vader en Moeder.’ Dan klommen de gasten den heuvel op en gingen, wat verlegen, naar binnen om ‘Dokter-zelf en Dokterske’ te begroeten. Moeder speldde elk kind een strikje op en dan ging het weer heuvel-af, om op de plaats samen te spelen,
| |
| |
tot het gezelschap voltallig zou zijn.
In 't begin durfden de kinderen niet recht, doch Tordis hielp hen spoedig over de bangheid heen. Ze kende ook alle kinderen bij den naam.
‘Dag Valla! zoo Agot! Kom hier, kleine Anneke!’ zoo klonk telkens haar stem.
Zie, daar komen Vader en Moeder den heuvel af.
‘Zijn alle kinderen aanwezig?’
Dan gaan we den optocht opstellen! Komt
| |
| |
allen mee naar den weg!’
‘Maar eerst,’ zei Moeder, ‘wil ik graag eens hooren, of jullie wel weten, waarom we vandaag, op 17 Mei, feestvieren?’
Diepe stilte! Allen kijken Moeder vragend aan.
‘Nu?’ vraagt Vader.
Dan steekt een klein, blond ventje zijn vinger in de hoogte, juist als in school, en zegt: ‘Op 17 Mei kregen wij Noorwegen.’
Vader knikt goedkeurend, maar dan zwaait Olle, de kleine muzikant, met zijn harmonica in de lucht en roept luid: ‘Meester zegt, op 17 Mei werden onze vrijheid en onze zelfstandigheid gegrondvest!’
‘Mooi gezegd!’ zegt Moeder, en ze klapt in haar handen, wat door alle kinderen wordt nagevolgd. Dat geeft groote vroolijkheid! Nu is ineens ieders verlegenheid over, doch Olle, die eerst heelemaal niet verlegen was, wordt 't nu! Olle heeft een kleur als vuur en de anderen lachen en klappen maar.
‘Kom!’ roept Vader. ‘Nu naar den weg, netjes twee aan twee!’
Broer en kleine Alfred van den Schout mogen voorop loopen. Zij zijn de allerkleinsten. Dan komt Olle, met zijn harmonica, om straks het marcheeren met muziek te begeleiden. Nu volgt de rest, keurig twee aan twee. Moeder en de dienstmeisjes vormen het slot, terwijl Vader vooraan loopt.
‘Bent U de generaal?’ vraagt Broer parmantig.
| |
| |
Vader salueert. ‘Om U te dienen! De generaal moet zorgen, dat de koeien en paarden niet bij den optocht komen. Ze zijn geen vlaggen en muziek gewend. Ze konden eens schrikken en met hun dolle sprongen onzen optocht in de war maken. Begrijpt U?’
‘Jawel, Generaal!’
Als de stoet op de maat van de vroolijke muziek den hoek omzwenkt, worden de deelnemers met luid gejuich begroet. De menschen, die ver-af wonen van den weg, waar de optocht langs komt, hebben hun huis verlaten en staan nu aan den kant den stoet op te wachten. Bij elke hoeve, waar de optocht voorbij komt, staan de bewoners voor 't huis geschaard. Ook zij juichen de kinderen toe! Uit elk huis waait de Noorsche vlag. Het is een alleraardigst gezicht. De kinderen zwaaien vroolijk met de vlaggetjes en 't rood en wit schittert in de zon.
Voor 't huis van den Schout houden ze stil.
‘Hoera! hoera!’ klinkt 't uit aller mond. De Schout komt even buiten, wuift de kinderen toe, roept op zijn beurt ‘hoera!’ en dan gaat de stoet weer verder. Nu komen ze bij 't huis van ‘den koopman’ - den eenigsten winkelier dien Balsfjorden bezit.
Hier wordt ook even halt gehouden en weer roepen allen: ‘hoera!’ Dan komt ‘de koopman’ op hen toe, een trommel met bonbons in zijn handen.
‘Wie lust er een?’
| |
| |
‘Ik! ik! ik!’
Nu tracteert de goede man allen op een heerlijken bonbon en wordt - knabbelend en zingend - de terugtocht aanvaard, om bij ‘de plaats’ ontbonden te worden.
Vóór de optocht ontbonden wordt, houdt Vader een kleine toespraak:
‘Jongens en meisjes,’ zegt hij, ‘onthoudt altijd, dat op den 17en Mei alle Noorsche jongens en meisjes goede vrienden moeten zijn. Dat is het grootste en het mooiste geschenk, dat we ons Vaderland op zijn verjaardag kunnen geven. Vergeet dat nooit! Lang leve ons Vaderland! Hoezee!’
Nu weerklinkt er een gejuich, dat ver over de bergen weergalmt.
‘Laten we samen nog ons Volkslied zingen, dan mogen jullie daarna spelen.’
‘Toeschouwers!’ roept Vader luid. ‘Meezingen! Het Volkslied!’
En allen met elkaar, de groote menschen zoowel als de kinderen zingen nu het beroemde lied van den grooten Noorschen dichter Björnsterne Björnson:
‘Ja, wij beminnen dat land.’
| |
| |
Ja, vi elsker dette landet.
Ja, vi els-ker det - te lan-det, som det sti-ger frem
fu-ret, vejr-bidt o - ver van-det med de tu-sind hjem,
els - ker, els - ker det og taen-ker paa vor far og
mor og den sa - ga-nat, som saen-ker drøm-me paa for
| |
| |
jord og den sa-ga-nat, som saen-ker saen-ker
‘Ja, wjj beminnen dat land!’
Ja, wij beminnen dat land,
Zooals wij het daar zien verrijzen,
Vol spleten en rotsige groeven,
Wij beminnen, beminnen het en denken
Die neerdaalt met droomen
| |
| |
Broer on kleine Alfred van den schout mogen voorop loopen. Zij zijn de allerkleinsten.
(Blz. 140.)
| |
| |
Toen was het ‘officieele’ gedeelte van 't feest afgeloopen en kwam het eten en drinken aan de beurt.
Twee lange tafels stonden gedekt onder de boomen. De kinderen zochten onder veel rumoer elk een plaatsje en als eindelijk alle gasten gezeten waren, begon de tractatie. Moeder schonk chocolade, Bertha en Karen bedienden ieder van koek en krentenbrood. Onder het eten en drinken werden allerlei grappen verteld en menig raadsel opgegeven. Het gelach was niet van de lucht!
Doch eindelijk waren alle schalen en kopjes leeg. De kinderen waren verzadigd en tevreden, en toen ze opstonden, gingen ze één voor één naar Moeder, om haar te bedanken voor den prettigen middag. Dat vond Moeder toch zoo aardig! ‘Maar,’ zei ze, ‘jullie gaan nog niet naar huis! We moeten nog spelen en dansen!’
Eerst speelden ze ‘kat en muis’. Toen ‘op brandwacht staan.’ Dit is zoo: twee aan twee plaatsen ze zich in een grooten kring. Dus eigenlijk maken ze twee kringen, een buitenkring en een binnenkring. Een van de achterste rij verlaat z'n vriendje, gaat voor een ander staan en zingt:
| |
| |
Degeen die alleen blijft staan, gaat nu heen en kiest een ander. Dan - plotseling - begint Olle een polka te spelen en dan danst het heele gezelschap vroolijk rond. Ze dansen door het hek naar buiten, naar den breeden weg, waar meer ruimte is. Ze hebben hier de mooiste balzaal, die je begeeren kunt! Wat een pret heeft dat jonge volkje!
Rood en warm zijn ze, en stralen van plezier!
Broer en Alfred, de twee kleinsten van 't gezelschap, zitten samen aan den kant. Elk op een paal van 't hekje. Ze redeneeren heel ernstig over 't belangrijke vraagstuk: hoe ze leidsels en een zadel zullen maken en waarvàn ze 't zullen maken, voor de geit, die hun speelkameraadje zal zijn.
‘Is 't al zes uur, dokterske?’ vraagt Ilme, het oudste dochtertje van Ole, den visscherman.
‘Al bijna zeven!’ was het antwoord.
‘Valla! Jenna! Hoor je het? 't Is al bijna zeven uur!’
Dan nemen de grootste kinderen haastig afscheid, want ze moeten naar huis om de koeien te melken en het hooi uit de schuur te halen!
Dankbaar nemen ze afscheid en hartelijk bedanken ze voor het heerlijke feest.
Als ze al een heel eind op weg zijn, blijven ze nog even staan en wuiven tegen de achterblijvers en tegen Bertha en Karen, die tegen 't hek geleund hen nakijken.
Zóó werd verleden jaar in Balsfjorden voor
| |
| |
den eersten keer het feest van den 17en Mei gevierd!
Of het echter dezen keer weer zoo'n stralenden zomerdag zal zijn? Het lijkt er niet veel op! Nog steeds is 't een witte winter-wereld en van zon, groen en bloemen valt nog niets te bespeuren.
‘Doch niet getreurd!’ zegt Moeder. En Vader voegt er bij: ‘Moed houden is 't parool!’
|
|