| |
| |
| |
IX.
Kerstmis.
't Is Kerstmorgen.
Stil, heel stil, is 't in het doktershuis.
Andere dagen heerscht er om dezen tijd reeds bedrijvige drukte in kamers en gangen. Dan spoedt Vader zich naar het Ziekenhuis, maken de meisjes zich klaar voor school en klinkt Broers hooge kinderstem reeds vroolijk door huis.
Doch vandaag is alles nog stil en rustig.
't Is immers Kerstmis! Kerstmorgen - de eenigste dag van 't heele jaar, waarop het uur van opstaan wordt verschoven.
Tordis en Livia zijn al lang wakker. Ze liggen met groote oogen te kijken naar de slaapkamerdeur, of die haast open zal gaan om Moeder binnen te laten.
Stil - hoorden ze daar beneden een deur slaan?
Tegelijk keeren de zusjes zich naar elkaar om.
‘Hoorde je dat? Moeder is al op!’
‘Ik ruik de thee al! En o, Livia,’ en nu snuift Tordis heel diep op, ‘ik ruik heùsch de lucht van den Kerstboom!’
Meteen gaat de deur open en Moeder komt
| |
| |
binnen. In een wip zitten de meisjes overeind in bed. En hoewel ze precies weten, wat er komen zal, is toch, net als elk jaar, de verrassing weer groot. Moeder draagt een groot blad,
waarop in 't midden een ouderwetsche koperen kandelaar met vijf brandende kaarsjes. De flikkerende vlammetjes verspreiden een zacht, geheimzinnig licht. Dat zijn de Kerstlichtjes! Daar omheen prijken de dunne kopjes met hooge pootjes, van 't mooie servies, dat alleen bij feeste- | |
| |
lijke gelegenheden voor den dag wordt gehaald. In elk oortje is een takje dennegroen gestoken, met een rood lintje vastgebonden, waar de wasem der geurige thee zachtkens tegenop kronkelt. En daarnaast liggen plakken honigkoek. Is dit geen heerlijk en feestelijk begin van den Kerstmorgen? Als Moeder en dochtertjes elkaar ‘Gelukkig Kerstfeest’ hebben gewenscht en Moeder haar goede gaven heeft rondgedeeld, dan gaat ze weer verder met haar blad met Kersttractaties en worden Grootmoe, Vader en Broer getracteerd.
Als een poos later allen aan de ontbijttafel zitten, die ook al met groen en rood is getooid, zegt Vader: ‘We treffen het jongens! 't Is mooi weer voor 'n wandeling. 'k Heb even door 't gordijn gekeken. Het sneeuwen is opgehouden en de lucht is heelemaal helder. Ik wed, dat straks de lamp wel uit kan.’
‘En de wind is Oost,’ voegt Karen er bij. ‘Dat zal Mevrouw wel prettig vinden.’
‘Mevrouw zal wel wijzer zijn,’ zegt Grootmoe en ze schudt haar hoofd tegen Karen. ‘Hoe kom je er bij, Karen? Geen kouder wind dan Oostenwind en zouden we dáár blij mee zijn?’
‘En tòch is 't zoo!’ lacht Karen. ‘Is 't niet, Mevrouw?’
‘Je hebt gelijk! Op Kerstmis hebben we graag dat de wind in 't koude Oosten zit.’
‘Waarom toch?’
‘Omdat, lieve Moeder, we dan het luiden der
| |
| |
kerkklokken kunnen hooren. Alleen de Oostenwind voert de klokketonen van over de fjord naar ons toe. Vooral op Kerst-avond klinkt het zoo plechtig. Het brengt de echte Kerst-stemming mee.’
‘Vanavond, vóór we de lichtjes van den Kerstboom ontsteken, maken we eerst een flinke wandeling. Dan zullen we de Kerstklokken hooren luiden, hoop ik.’
‘Was 't maar zoo ver!’ zegt Tordis met een diepen zucht.
‘O Grootmoe, deze dag duurt altijd zoo lang! Mogen we heelemaal niet even bij den Kerstboom kijken?’
‘Geen kwestie van!’
‘Mogen we ook niet in de kamer komen?’
‘Ook niet!’
‘Maar Vader, de poppewieg staat er. Die mag 'k toch wel halen?’
En alweer zegt Vader: ‘Geen kwestie van! 'k Geloof, dat jij van alles bedenkt om er te komen, doch 't gelukt je niet, meisje!’
Tordis krijgt een kleur, want 't is waar, wat Vader zegt. Ze heeft de poppewieg volstrekt niet noodig. Ze bedàcht maar wat, om even in de achterkamer te kunnen kijken. O, ze zou zoo héél graag, heel eventjes maar, den versierden boom willen zien. En waarom? Omdat Vader dit jaar den boom heeft versierd!
Moeder was gisteravond, toen de boom moest worden opgetuigd, heel erg moe. Ze had dien
| |
| |
dag ook voor zooveel moeten zorgen! Want niet alleen de huisgenooten, ook de zieken en de armen worden van Kerstgeschenken voorzien. Velen komen op Kerst-avond zelf hun pakketje halen en dan moet er voor al die menschen wat te eten en te drinken zijn. Je begrijpt dus, dat Moeder 't druk heeft gehad, dien laatsten dag voor Kerstmis.
Met hoog-gekleurde wangen van al die drukte en inspanning, zakte Moeder na het eten vermoeid in haar stoel achterover.
‘Je mag vanavond niets meer doen,’ zei Vader.
‘En de Kerstboom dan?’
‘Die versier ik! Jij mag zeggen, hoe het moet, doch zelf helpen mag je niet!’
En kijk, dáárom is 't, dat Tordis zoo erg graag den boom even wil zien. ‘Want versieren,’ denkt ze, ‘is toch eigenlijk Moeders werk.’
Dan is 't net of Vader, die slimme Vader, haar gedachten raadt. Want plagend zegt hij: ‘Ben je soms bang, dat 't niet mooi geworden is?’
‘Ja, nee... och nee,’ zegt Tordis verlegen, en ze schudt haar lange haren voor haar gezicht om haar kleur te verbergen.
Vader geeft haar lachend een kneepje in haar roode wang.
‘Kom jongens, ik moet nog even naar m'n zieken. Vóór twaalven ben 'k weer thuis.’ Doch hij is pas tot 't buitenhekje, dan keert hij alweer terug.
‘De familie Jensens komt! Heel in de verte
| |
| |
zie ik ze komen! 'k Herken ze aan Jensens reuzen-gestalte. Ga ze straks maar tegemoet, meisjes!’
‘Zijn Olaf en Tora er ook bij?’
‘Ze zijn met hun vieren.’
‘Ha! Nu wordt 't gezellig!’
‘Fijn, fijn!’
Haastig grijpt Tordis haar cape van den kapstok en rent naar buiten, de gasten tegemoet. Doch Moeder roept haar terug.
‘Even wachten, wildeman! Ze zijn nog lang en lang niet hier! Broer en ik gaan ook mee.’
Tordis staat te springen in de gang.
‘Kind, wat doe je opgewonden!’
‘Ik ben ook zóó blij, Moes! Want we verlangen zoo èrg naar den Kerstboom, hè Livia? En nu wisten we nèt niet, wat we zouden doen en nu komen Olaf en Tora! Vindt U ook niet, dat 't leuk treft, Moeder?’
‘Ja, 't treft mooi. Ik ben er ook echt blij mee.’
‘Ik ook,’ zegt Livia, ‘want ik vind Tora zoo lief.’
Daar grijpt Tordis plotseling Livia's beide handen. Als bij ingeving, sluiten ze de voeten tegen elkaar aan, draaien op haar hakken rond en dan zingt Tordis op 'n zelf-bedacht wijsje:
‘Olaf en Tora komen hier!
Wat doet ons dat toch veel plezier!
Olaf en Tora komen, fijn!
Wat zal 't een prettige Kerstdag zijn!’
| |
| |
Lachend staan Moeder en Grootmoeder het tafereeltje aan te kijken. Broer heeft echter niet genoeg aan 't kijken!
‘Ik ook mee doen!’ bedelt hij.
‘Toe nou!’ roept hij ongeduldig, als de zussen maar door blijven draaien.
Bom! daar staan ze eindelijk stil.
‘Kom,’ zegt Moeder, ‘nu gaan we.’
Maar Broer, die 't fijn vindt met de zussen te spelen, vraagt vleiend: ‘Nog éven Moes? Eén keertje maar?’
‘Nu goed dan. Eén rondedans en dan niet meer.’
De meisjes nemen Broer by de hand en dan draaien ze met hun drietjes in de rondte, steeds zingend:
‘Olaf en Tora komen hier!
Wat doet ons dat toch veel plezier!
Olaf en Tora komen, fijn!
Wat zal 't een prettige Kerstdag zijn!’
Dan klapt Moeder in de handen en is meteen het spelletje uit. Met hun vieren op 'n rij, nog steeds het liedje neuriënd, gaan ze de familie Jensens tegemoet.
Het is een prettig weerzien! Slechts een paar maal in het jaar, - want ze moeten ruim twee uur loopen - komen de families bij elkaar en die keeren is er natuurlijk heel wat te praten en te kijken. Als ze thuis komen, wordt al het
| |
| |
speelgoed voor den dag gehaald. En aan de poppenfamilie op de kinderkamer, wordt deftig een bezoek gebracht.
Nu duurt de morgen niet lang!
Als Karen hen om twee uur komt roepen voor het middagmaal, dat vandaag zoo vroeg wordt gebruikt, omdat de gasten om 4 uur weer moeten
vertrekken, dan vragen ze verwonderd: ‘Hè, nu al? We spelen juist zoo heerlijk!’
‘Nu,’ zegt Karen, ‘het eten wordt ook heerlijk! Denk eens aan: een ècht Kerstmaal!’
Dan laten ze dadelijk de poppenfamilie in den steek en springen ze holder-de-bolder de trap af, naar de huiskamer toe, waar de tafel al is gedekt.
O! wat ziet 't er gezellig uit!
| |
| |
Takjes dennegroen liggen op 't witte tafellaken. Roode lintjes verbinden in grillige lijnen bord met bord. En allerhande lekkernijen, door Moeder en Bertha expres voor 't Kerstmaal gebakken, prijken op tafel. Doch 't aller-allermooist is toch: dat 't zoo licht is! 't Is zóó licht, dat de lamp is uitgedaan en de overgordijnen, die soms maandenlang dichtgetrokken zijn, nu wijd vaneen zijn geschoven. Heerlijk is dat! Een ècht heerlijke Kerstverrassing, die de feestelijke stemming niet weinig verhoogt! En kijk eens naar buiten! Zie, hoe 't schittert en glanst daar boven de bergen! 't Is haast niet te gelooven, dat 't nu de donkerste tijd van 't jaar is! Gedurende het middagmaal praten de groote menschen veel over de familie en de vrienden in het Zuiden. In gedachten zenden ze een Kerstgroet aan hèn, - zooals meneer Jensens het zoo aardig uitdrukt - ‘die daar in 't Zuiden in den Zonneschijn leven.’ Maar Vader zegt: ‘Hoè heerlijk de zonneschijn ook is, en hoe mooi 't in het Zuiden ook mag zijn, ik zou toch niet graag onze witte fjord met zijn rust en vrede willen ruilen tegen de drukte en 't rumoer eener groote stad.’
‘Ik ook niet! O neen, ik ook niet!’ wordt er van alle kanten geroepen en 't wordt haast een wedstrijd, wie wel het meest het koude noorden roemt.
Zoo wordt, onder gezelligen kout, het middagmaal genoten. De tijd gaat vlug voorbij en weldra slaat het vier uur, de tijd waarop de gasten
| |
| |
weer moeten vertrekken.
‘'k Heb nog een klein verzoek,’ zegt Mevrouw Jensens. ‘Zelf kan ik niet zingen en de gastvrouw kan 't zoo mooi. Zou je, vóór we den terugtocht weer ondernemen, een lied voor ons willen zingen?’
‘Zeker,’ zegt Moeder en dadelijk bereid zet ze zich voor de piano. Dan zingt ze:
De Heer is mijn Herder.
Hij voert mij al zachtkens
Hij schraagt m'als ik wankel;
Hij draagt m'als ik viel.
‘Dat was een waardig slot van een schoonen dag,’ zegt Meneer Jensens ernstig en reikt Moeder de hand, tot dank en afscheid.
‘Afscheid nemen we nog niet. We brengen jullie een eind op weg.’
| |
| |
‘Als we terugkomen, Vader, is 't dan tijd voor den Kerstboom?’
‘Jawel, juffertje Ongeduld. Haal jij nu eens vlug de mantels en jassen hier.’
‘Grootmoe, U gaat toch ook mee?’
‘Zeker ga ik mee!’
‘Roep Bertha en Karen ook,’ zegt Moeder. ‘Zij moeten ook mee.’
Weldra is 't heele gezelschap buiten. Stevig stappen ze voort op den hardbevroren weg, genietend van den mooien, zeldzaam lichten avond. Het Eilertsboschje loopen ze nog gezamenlijk door, dàn scheiden zich de wegen en keert de doktersfamilie weer terug.
De kinderen, verlangend naar huis en 't feest, dat hen daar wacht, gaan zingend en springend het boschpad langs. Broer draaft vlug vooruit. Bij den uitgang van 't boschje blijft hij verwonderd staan en juichend klinkt zijn stem: ‘O, kijk daar! De lucht is van goud!’
Ook door de boomen valt plotseling een eigenaardig gouden licht.
‘Wat zou dat zijn?’ fluistert Tordis.
‘Het Noorderlicht! Vlug! Kom mee!’
Op een draf loopen allen het boschje uit en 't is een wonder-mooi kleurenspel, dat ze nu aanschouwen.
Een lichtstraal flikkert op vanaf den ‘Pigtind’ den hoogsten berg aan den oever van de fjord. Kijk! nog een! en nog een! en nog veel meer springen te voorschijn, omhoog, omlaag en door
| |
| |
elkaar. Nu vloeien alle lichtstralen inéén en vormen een prachtig-gekleurden, breeden band, die zich in duizend kleur-schakeeringen slingert langs het hemelgewelf. Ziet, hoe de stralen springen! dansen! dwarrelen!
Ziet, hoe ze zich vereenigen en weer verdeelen, in duizend kleuren! Doodstil, diep onder den indruk van 't grootsche schouwspel, staan allen stil. Alleen een zacht gezucht, het breken van de golven tegen de kust, verbreekt de heilige stilte...
Tot plotseling Broertjes verwonderde stem zich laat hooren: ‘Wat is toch al dat licht aan den hemel, Moeder?’
‘Ik denk, dat God den Kerstboom aansteekt voor de engeltjes.’
‘Wat kan hij dat dan vlug!’ zegt Broer vol bewondering. ‘Zóó vlug kan Vader het niet!’
Dan tilt Vader zijn kleinen jongen hoog op zijn schouders.
‘Kom, we gaan naar huis. Wij steken thuis onzen Kerstboom aan.’
Dan draaft het jonge volkje naar huis. Op de hooge stoep blijven ze staan, wachtend op de groote menschen.
Dan staat Vader plotseling stil en legt een vinger op zijn mond.
‘Weest stil! Luister!’
Allen zijn stil en dan... dan hooren ze een zacht geklep.
‘De Kerstklokken!’ fluistert Moeder ontroerd.
| |
| |
Eerst heel zacht, maar dan al duidelijker en duidelijker klinken de klokketonen. Bim... bam... bim... bam...
Niemand verroert zich. Ze houden den adem in, om toch maar goed het plechtige bim-bam bim-bam te kunnen hooren.
Als het klokgelui reeds geheel is opgehouden, staan allen nog roerloos in het witte sneeuwlandschap.
Zacht zegt Moeder: ‘Nu is 't pas ècht Kerstmis! Wat klonk het innig:
En allen herhalen:
‘Nu naar binnen! We kunnen hier wel verkleumen. Kom!’
Op 'n draf gaan ze nu naar huis.
Daar schudden de kinderen gauw de ernstige stemming van zich af. ‘Nu de lichtjes aan, Vader! Nu de lichtjes aan!’
Vader, Moeder en Grootmoe verdwijnen in de achterkamer. De kinderen gaan zoolang met Bertha en Karen naar de keuken.
‘Kom maar!’ zegt Moeder.
Nauwelijks zijn ze in de kamer, of daar schuiven de suite-deuren vaneen en zien ze den boom, stralend van licht, getooid met veel meer dan
| |
| |
honderd kleine kaarsjes, die de zilverige draden en figuurtjes doen schitteren en glanzen.
Even is het heel stil. Even zijn ze onder den indruk, en vaart een zucht van verrukking door het kleine gezelschap. Lang duurt de stilte niet! Weldra is de kamer vol gejubel! Broers hooge stem hoort men boven alles uit: ‘Wat een mooie! wat een groote!’
‘Ja, wat 'n mooie! Nòg mooier dan verleden jaar!’
‘Zoo,’ vraagt Vader, is 't naar jullie zin?’
‘O Vader! Prachtig! Zóó mooi had 'k het niet gedacht!’
En de cadeautjes?’
‘De cadeautjes! Die zouden we bijna vergeten!’
‘Kom maar eens kijken,’ zegt Moeder, ‘wat voor ieder klaar ligt.’
Dan gaat 't op een zoeken, kijken en bewonderen, en zijn de kreten van verrassing niet van de lucht!
|
|