| |
| |
| |
VII.
Bij Bertha en Karen op keukenbezoek.
Grootmoe en Moeder zitten samen in de huiskamer. Ze leggen de laatste hand aan de Kerstgeschenken voor Vaders patienten in het Ziekenhuis.
Moeder zit ijverig te borduren aan een boekomslag, doch Grootmoeders nijvere handen rusten een poosje doelloos in haar schoot.
‘Wat zucht U, Moeder! Verveelt 't U?’
‘Ja kind,’ zegt Grootmoeder. ‘Doch 't is niet het wèrk dat me verveelt. Integendeel. 't Is die lange, kille winter, 't zijn die eindelooze, donkere dagen en dat steeds bij lamplicht zitten, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. In hoeveel dagen hebben we nu de zon al niet gezien? 't Is of er geen eind aan komt.’
‘Maar Moeder! Hoe heb 'k het nu met U! 't Is nog vóór Kerstmis en noemt u nu den winter al lang? We zijn pas aan 't begin! We mogen blij zijn als op 17 Mei, onzen nationalen feestdag, de winter voorbij is en we dien feestdag buiten kunnen vieren. Bent U de lange winters in de pastorie te Narvik vergeten?’
‘Och ja, kind, je hebt gelijk. In onze pastorie
| |
| |
hadden we ook lange winters. Doch de laatste jaren in Trondhjem ben ik verwend. Daar merken we weinig van den donkeren tijd. Maar kom,’ vervolgt Grootmoe dan opgewekter, ‘ik wil eens even naar buiten kijken, of 't ook wat lichter wordt.’
‘Pak U dan maar goed in, want 't is koud in den Siberië-hoek.’
Grootmoe slaat een wollen doek om en gaat dan naar 't zijraam. Ze trekt de overgordijnen open en tuurt naar buiten, doch 't is in donkeren nacht, waarin ze staart.
‘Kunt U den “Pigtind,” zien, Moeder?’
Ontmoedigd schudt Grootmoe haar hoofd. Ze trekt de gordijnen weer dicht en zoekt rillend haar plaatsje bij de kachel weer op.
‘Hu,’ zegt ze huiverend, ‘wat 'n kou en 'n duisternis!’
Maar nu lacht Moeder haar uit! ‘Wees blij, dat 't nu nog donker en guur is. Dan hebben we des te meer kans, dat 't met Kerstmis licht en mooi zal zijn. Was 't nù al mooi - ik zou voor Kerstmis vreezen. Doch nu 't zoo lang al sneeuwt en waait, heb 'k alle hoop. Een lichte Kerstmis, daar heb 'k wel tien donkere dagen voor over. U weet niet half, Moeder, hoe heerlijk dat is! Ja, ik weet wel, het Kerstfeest is altijd mooi. Altijd is 't een feest van vrede en vreugde, van huiselijke gezelligheid en onderlinge harmonie. Doch als we 't geluk hebben, dat geen stormen ons teisteren en geen hagel- en
| |
| |
sneeuwbuien jagen, zoodat we naar buiten, naar de fjord kunnen gaan, - o, dan is 't hier zoo heerlijk, zoo grootsch, zoo wonderbaar mooi! Ik zou 't niet voor àlle feesten van 't Zuiden willen missen. 't Is of de sterren op Kerstavond nòg grooter zijn en nòg meer fonkelen en tintelen dan anders, 't is of elke ster ons de boodschap brengt: Vrede op aarde en Eere zij God in den Hooge!
En de top van den “pigtind” U weet wel, die allerhoogste rots, die soms zoo lijkt op 'n oud, eerbiedwaardig gelaat...’
‘Ja,’ zegt Grootmoe glimlachend, ‘met 'n beetje fantasie - en dat ontbreekt jou niet! - kan men zich wel voorstellen, dat 't een gezicht is.’
‘Welnu - op Kerstavond dan is 't, of die witte berg, die zich zoo statig verheft, een Gods-gezicht is, dat stil en ernstig naar boven kijkt en onze blikken tot zich trekt en meevoert naar den hemel. Allen kijken we er naar en staren naar boven. En dan zoeken we naar de groote ster, die 't helderst fonkelt in rood en blauw en geel en dan stellen we ons voor, dat dit de ster is, die den Herders in Betlehem den weg heeft gewezen naar den stal, waar Jezus was geboren. En als 't dan begint te sneeuwen en de vlokken dalen zoo zacht neer, bedekkend den grond en àlles wat donker en grauw is, met een smetteloos wit kleed - O Moeder, dat is zoo mooi! Dat stemt ons dankbaar
| |
| |
en maakt ons beter. Dat is juist het heerlijke van ons Kerstfeest, dat 't ons niet alleen blij en gelukkig maakt, maar ook goed. Het roept de beste gevoelens, die in elk menschenhart schuilen, te voorschijn: liefde, moed en offervaardigheid. Die schoone gedachten en gevoelens, ze zijn ons heerlijkste Kerstgeschenk, door God zelf ons geschonken.’
Grootmoe legt haar oude, rimpelige hand op Moeders hand, kijkt haar liefdevol aan en zegt zacht: ‘Wat een zegen, dat je 't zóó gevoelt!’
‘Maar,’ zegt Moeder, ‘daarom valt de winter ons toch wel eens heel lang! Als 't heerlijk Kerstfeest voorbij is, als Maart verstrijkt, en April, soms Mei ook nog, en 't wìl maar geen zomer worden, dan duurt 't zoo lang, zoo lang... Dan snàk ik naar licht en zon en groen en bloemen...’
Droomerig staart Moeder een poosje voor zich uit. Maar dan richt ze zich plotseling op en zegt opgewekt: ‘Gelukkig dat 't zonnetje-thuis ons nooit in den steek laat!’
‘Ja, de “zonnetjes” zijn in de keuken bar aan 't lawaai-maken! Hoor Broer eens juichen! Wat zouden ze doen?’
‘'k Weet niet. Bertha en Karen helpen, denk ik.’
‘Hoor: ze komen de gang in draven! Ze komen ons zeker halen.’
Meteen wordt de deur opengeduwd en komt Broers ondeugend snuitje om een hoekje kijken.
| |
| |
Tordis duwt hem verder naar binnen. Hij heeft een schort van Bertha als een cape om zijn schouders hangen en een langen stoffer houdt hij in de hand.
‘Wat zie je er gek uit,’ zegt Moeder.
‘Hij is een heraut,’ zegt Tordis. ‘En wij zijn hofdames. De heraut komt als afgevaardigde van de keukenprinsessen Bertha en Karen.
‘Toe heraut, doe je boodschap.’
Broer maakt een diepe buiging en zegt dan heel gewichtig:
‘De keukenprinsessen noodigen U uit aan het arnemanbakken deel te nemen.’
Moeder en Grootmoe buigen.
‘We nemen de uitnoodiging gaarne aan. Willen de hofdames ons begeleiden?’
Dan biedt Tordis haar arm aan Grootmoe, Livia aan Moeder.
‘Hare Majesteit moet eerst haar koninklijken mantel omslaan,’ zegt Moeder en ze reikt met een buiging de wollen sjaal aan Grootmoe over. Dan neemt ze voor zich zelf een schort met mouwen uit de kast.
‘Voor vele doeleinden geschikt,’ fluistert ze Grootmoe in.
‘Straks, bij 't bakken een werkschort, om geen deeg op m'n japon te krijgen, nu een Koningsmantel!’ Ze bindt de mouwen om haar middel vast, zoodat de schort als een sleep achter haar aan bengelt.
‘Heraut!’ zegt Tordis, die altijd heel ernstig
| |
| |
in het spel opgaat, ‘vervang den slippendrager, die heden ter valkenjacht is. Neem den sleep op en volg ons naar de keukenprinsessen.’
Broer doet, wat hem gezegd wordt en zoo gaan ze in optocht door de gang.
Karen houdt lachend de deur voor het hooge gezelschap open en Bertha schuift dadelijk twee stoelen bij. Op de lange, met meel bestrooide tafel, ligt een groote deegklomp al klaar.
‘Alles klaar, Bertha?’
‘Ja, Mevrouw, we kunnen zóó beginnen.’
| |
| |
‘Met Mevrouw zeggen, Bertha! 't Is toch Koningin,’ zegt Broer verontwaardigd.
Maar Tordis, die erg naar het bakken verlangt, zegt: ‘Nee, broer, 't is nu weer Moeder. Kijk maar!’
Ze maakte een trompet van haar twee handen, brengt die voor den mond en roept:
Ik blaas op mijn tooverfluit:
Foetsie! foetsie! foetsie!
Moeder is in haar plaats gekomen,
Grootmoe heeft ze meegenomen,
Het arneman-bakken kan nu beginnen.
Kun je wel iets mooiers verzinnen?’
‘Nee!’ roept Broer opgewonden.
‘Nee!’ gilt ook Livia.
‘Dan maar vlug mijn Koningsmantel af en de schort voor!’ zegt Moeder. Nu neemt ze plaats voor het groote fornuis en kan het bakken beginnen!
Ieder krijgt zijn werk. Karen legt schoon papier in de trommels en bussen, die straks met de verschillende koeksoorten worden gevuld.
Bertha rolt het deeg uit en snijdt het in reepen, terwijl Grootmoe daar vierkantjes, driehoekjes, rondjes, krakelingen en harten van snijdt.
De kinderen krijgen ook elk een klompje deeg
| |
| |
en kneden er de wonderlijkste figuren van. Livia maakt het met een houten taartrol effen en plat en drukt er met een beenen ring allerlei figuurtjes in. Broer echter slaat er met zijn vuistje op en trekt met zijn nagel allerlei lijnen, net zoolang tot het deeg onder zijn handjes een vieze, grauwe kleur heeft gekregen.
‘Bah! wat vies!’ zegt Grootmoe. ‘'k Zal je een nieuw stuk geven. Gooi dit maar in den aschbak.’
‘Stel je voor,’ denkt Broer, ‘dat heerlijke deeg in den aschbak! Daar is 't toch veel te lekker voor!’ En vóór dat Grootmoe 't hem af kan nemen, heeft hij 't al in zijn mond gepropt en kauwt...! en kauwt!
Als hij eindelijk weer praten kan, bedelt hij om een nieuw stuk. Aldoor naar Karen kijkend, begint hij te kneden. Hij wrijft, met het deeg er tusschen, de handpalmen vlug tegen elkaar.
‘Wat doe je?’ vraagt Livia. ‘Wat maak je, Broer?’
‘Sstt! Niet vertellen! Ik maak een worm! 'k Ga Karen bang maken.’
‘Ik ook! 'k Doe mee!’
Eindelijk zijn de kunst-producten klaar! 't Zijn twee dikke, gladde wormen. ‘Nèt ècht!’ fluisteren de knappe makers elkaar bewonderend toe. Dan - elk met zoo'n dikken worm in de hand - draven ze naar Karen. Ze zwaaien den worm, die nogal taai blijkt te zijn, voor Karen heen en weer.
| |
| |
‘Een èchte worm, Karen! Hij zal jou op-eten!’
‘Nee, hij zal in je bloote hals kruipen!’
Gillend ontvlucht Karen de boosdoeners. Ze verstopt zich achter het tochtscherm, doch de twee weten haar wel te vinden!
Nu wordt 't een wilde ren door keuken en gang. Bom! daar botsen ze tegen Vader aan, die - uit de apotheek komend - juist een kijkje wilde nemen bij de koek-bakkerij.
‘Ho, wildemannen! Stop!’
Wip! daar zitten de booswichten op Vaders arm, het heerlijkste plaatsje, dat er te bedenken is.
‘Ziezoo Karen, nu ben je veilig! Ga gerust weer aan je werk.’
Hijgend en lachend komt Karen de keuken weer in, gevolgd door Vader en z'n vrachtje.
‘Kom je de arneman keuren, Vader?’ vraagt Moeder.
‘Welnee, ik kom je helpen. Laat ik je maar eens aflossen.’
Doch daar wil Moeder, hoewel ze met 'n hoofd als een biet over 't heete vuur staat gebogen, niets van weten!
Ze schuift Vader een schaal met koekjes toe. ‘Hier, proef ze maar eens. - Nu, smaakt 't?’
‘Heerlijk!’ zegt Vader. ‘'t Is weer prachtig gelukt Moeder! 'k Maak je mijn compliment!’
‘'t Is vreemd,’ zegt Vader tegen Grootmoe, ‘ik krijg tegen Kerstmis overal “arneman”, doch nergens is 't zoo lekker en zoo bros en
| |
| |
knapperig als hier. Die vrouw van mij is een geboren arnemanbakster.’
Moeder glundert! Ze is zoo blij met Vaders lof! Haar glimmend gezicht glimt nu nog meer!
‘Is er niets meer te keuren? Kruidkoek? Boterkoek? Gemberkoek? 'k Ben steeds genegen. Je hebt maar te bevelen!’
‘Hier!’ lacht Moeder en ze schuift een grooten klomp deeg naar Vader toe. ‘Maak daar maar wat moois van met de kinderen, dan zijn die meteen wat rustiger. Dan mag je straks, tot belooning, den krentenkoek proeven.’
‘Ja Vader, dat is leuk!’
‘Leert u mij ook leuke dingen maken?’
‘Accoord!’ zegt Vader. ‘We gaan allen met elkaar aan 't werk!’
‘Maar Moeder, heb je niet wat gebroken koekjes? Af en toe zoo'n versch-knappend koekje, dat bevordert de werklust, is 't niet jongens?’
‘Ja! ja! Vader heeft gelijk!’
‘Je bent een mooie!’ lacht Moeder. ‘Ik ijverig bakken en jullie net zoo ijverig den boel opeten!’
‘Dat is te zeggen, we eten ze als geneesmiddel om den werklust te bevorderen! Is 't waar of niet, kinderen?’
‘Natuurlijk!’
‘Ik merk 't wel,’ zegt Moeder, ‘ik moet 't toch verliezen. Nu, vooruit dan maar! Hier is een trommeltje met stukjes en brokjes. Eet dat maar met elkaar op. Doch dan ook werken, hoor!
| |
| |
En mooie deeg-vormen maken!’
‘Natuurlijk, Moeder! Juist leuk!’
‘Wat zullen we maken, Vader?’
‘Haal de houten dieren en maak ze goed schoon. We drukken eerst het deeg mooi plat, geheel effen, zonder bergen en dalen. Nu drukken we 't houten vogeltje in het deeg en trekken den omtrek met een breinaald na. Ik neem het vogeltje er af - en zie, daar staat 't vogeltje in het deeg gedrukt! Nu dieper en dieper de omtrek-lijnen ingekorven en voorzichtig losgepeuterd. - Daar is 't al! Nu langzaam op de bakplaat laten glijden. Hoera! daar is 't al klaar! Moeder, hier heb je een vogeltje van deeg. Staat 't je aan?’
‘Leuk!’ zei Moeder. ‘Echt leuk! We zullen 't een krent als oog geven, dan kan 't lieve diertje ook wat zien. Ziezoo, vogeltje, nu ga je den oven in. - Maken jullie nog meer?’
‘Ik wil graag een olifant maken!’
‘Ik een muisje!’
‘Ik een kaketoe!’
‘Goed’ zegt Vader, ‘zoek elk 'n vorm naar je zin.’
‘'k Doe ook mee,’ zegt Grootmoe. ‘Ik neem den ooievaar.’
Nu krijgt elk een klompje deeg en gaan ze allen aan 't vormen en kneden. Het is een alleraardigste dieren-verzameling, die een poosje later op 't bakblik prijkt. Nu gaan ze van 't overgebleven deeg nog knikkers maken voor Broer, en
| |
| |
pepernootjes voor de meisjes - en dan behoort de arneman-bakkerij dit jaar weer tot het verleden. Een poosje later zit de geheele familie weer rondom de tafel in de gezellige huiskamer. De groote menschen zitten rustig te lezen, de meisjes ‘torentje-bouwen’ met de pas-gebakken pepernoten en Broer probeert zijn knikkers in het hoekje bij 't buffet.
Plotseling wordt er hevig gebeld.
‘Wat zou er zijn?’ vraagt Grootmoe verschrikt.
‘Een wagen! Ik hoor een wagen!’ zegt Tordis.
Meteen komt Karen binnen. ‘Mevrouw, daar is de bootman. Hij brengt de kisten met kruidenierswaren.’
‘Prachtig, Bertha. Laat ze in de bijkeuken zetten.’
‘Hoera! de kruidenierskist!’
‘Gaan we dadelijk uitpakken Moeder? Ja, Moeder?’ vleien de kinderen.
‘'t Kan morgen wel,’ zegt Vader. ‘Moeder is nog veel te moe van 't bakken.’
‘Hè!’ klinkt 't teleurgesteld uit drie kindermonden.
En Moeder zegt zelf ook al: ‘Hè, laten we 't maar doen!’
‘Vader zegt anders altijd: Stel niet uit tot morgen, wat ge heden kunt doen!’ beweert Tordis.
Livia vleit: ‘Toe Vadertje, laten we 't nù maar doen!’
En Broer pocht: ‘Ik zal zóó helpen! Dat kan
| |
| |
ik wel, Vader! Ik ben al groot! Kijk maar!’ En hij gaat op zijn teentjes staan en rekt zich een heel stuk uit. Zoo doet ieder een duit in 't zakje, om Vader over te halen.
‘Tegen zoo'n overmacht ben ik niet bestand!’
‘Dus 't mag?’
‘Op één voorwaarde: dat Moeder rustig op haar stoel blijft zitten. Ik pak uit. Moeder “commandeert” waar de boel geborgen moet worden. Bertha en Karen brengen alles op z'n plaats. De kinderen helpen daarbij en... mogen af en toe eens keuren, of de rozijnen en flikken en andere lekkernijen wel van goede kwaliteit zijn.’
‘Ja! Zóó zal 't gebeuren! Kom maar, Moes!’
Ze trekken Moeder haast uit den stoel en dan gaat 't weer in optocht naar de keuken.
‘Daar zijn we al voor den tweeden keer, Bertha!’
‘U komt hier nooit te vaak,’ zegt Bertha hartelijk.
Nu halen Bertha en Karen samen de twee kisten. Vader doet de deur naar de bij-keuken wijd open en nu golft een ijskoude luchtstroom de keuken binnen. Grootmoe en Moeder trekken haar wollen doek vaster om zich heen en schikken haar stoel wat dichter bij de kachel. Maar de kinderen storen zich niet aan de koude. Juichend halen ze de kisten mee binnen. Ze staan er vlak met den neus bij, als Vader en Bertha de kisten openbreken.
| |
| |
‘Zie zoo, nu gaat 't spel beginnen. Zit je gemakkelijk, Moes? Vooruit dan maar! Ik ben de omroeper, hoor!’
Vader haalt het eerste pak uit de kist. Hij bevoelt het aan alle kanten, ruikt er even aan,
schudt 't heen en weer, zoodat de inhoud rammelt en dan duwt hij - ‘per ongeluk,’ zegt Vader, doch ‘expres’ roepen de kinderen - een gat er in, zoodat de noten over den grond rollen.
‘Zoeken!’ roept Vader en dan gaan ze op handen en voeten aan 't zoeken en grabbelen.
| |
| |
‘Mogen we ze op-eten?’ Een knipoogje van Vader zegt genoeg.
‘Nu gaan we verder met uitpakken, jongens! Hier heb ik... een pak kerstkaarsen. Moeder, waar is de plaats?’
‘In de diepe kast,’ zegt Moeder.
‘Een zak met meel! Een doos puddingpoeder. Een zak met vijgen! Jongens, hou je handen op, want de zak is kapot. Er moeten noodig een paar vijgen uit, de zak is veel te vol. - Een rol gekleurd papier. Een doos toiletzeep.’ Zoo gaat ‘de omroeper’ maar door, net zoo lang tot de beide kisten leeg zijn en... de kinderhanden - en zakken zijn gevuld.
‘Vreemd,’ zegt Moeder, dat juist die zakken telkens scheurden, waar lekkers in zat. Hoe zou dat toch komen? Begrijpen jullie het?’
‘Ik begrijp het best,’ zegt Vader. ‘Ik denk, dat 't de flikken en rozijnen te benauwd werd in die donkere zakjes. Ze wilden wat van de wereld zien en sprongen toen met 'n wipje uit den papieren zak!’
‘Dan treffen ze 't niet,’ zei Grootmoe lachend. ‘Wan nu zitten ze in donkere schorte-zakken!’
‘Maar ze blijven daar niet! Want we gaan er mee winkeltje-spelen.’
‘Nu hebben we èchte kruidenierswaren! Wat kunnen we daar mooi mee spelen!’
‘Als je dan maar wat rustig speelt,’ zegt Grootmoe met een bezorgden blik op Moeders verhit gezicht.
| |
| |
‘Haal je winkel maar bij ons in de keuken, dan kan Mevrouw een poosje rustig gaan zitten,’ zegt Bertha.
‘En dan kom ik bij jullie koopen,’ laat Karen zich hooren.
Dat voorstel valt in goede aarde en terwijl de groote menschen in de huiskamer uitrusten van den vermoeienden dag, spelen de kinderen bij Bertha en Karen in de keuken en hebben er schik voor tien!
|
|