| |
| |
| |
VI.
Toen Grootmoe nog klein was.
Moeder die dikwijls Vaders patienten gaat bezoeken, is van middag naar Nana, een oude weduwe, die in een heel klein huisje aan den anderen kant van de fjord woont. Het is een vermoeiende reis; meer dan een uur moet Moeder loopen langs een smal, hobbelig pad en toch komt ze er steeds blij en opgewekt vandaan. ‘Dat komt,’ zegt Vader, ‘omdat Moeder met haar bezoek aan oude Nana een goed werk verricht. Dat stemt een mensch gelukkig. Want 't is immers zaliger te geven, dan te ontvangen?’
Het oude vrouwtje, gedeeltelijk verlamd en reeds jaren aan haar stoel gebonden, ziet altijd met verlangen naar Moeders komst uit. In de goed-gevulde mand, die Moeder mee neemt, zit steeds tusschen allerlei versnaperingen, een boek met korte verhalen. Daar leest ze oude Nana uit voor en dat vindt 't oudje heerlijk. ‘Nu heb 'k weer zóóveel prettigs om aan te denken,’ had ze verleden jaar, den dag na Moeders bezoek, aan Vader gezegd. ‘'k Heb wel tot Kerstmis goede en mooie gedachten. En Kerstmis brengt zèlf ook weer zooveel goeds.’ Moeder was er door getroffen en nam zich voor, haar
| |
| |
elk jaar tegen Kerstmis op te zoeken. En zoo trok ze, ondanks den fellen sneeuwstorm, het smalle pad weer langs, dat naar Nana's huisde voerde. Tordis en Livia moesten het mandje helpen vullen: een potje pruimencompôte, eigengebakken kruidkoek, eieren - van alles kwam er in.
‘Gelukkig voor jullie,’ zei Bertha, die met een stapeltje flensjes voor Nana kwam aandragen, ‘dat de oude Mevrouw vandaag hier is. Want ik kan jullie nu niet in de keuken gebruiken.’
Als Moeder andere keeren op ziekenbezoek is, en de huiskamer zoo ongezellig en leeg - dan zoeken de kinderen hun heil bij Bertha in de keuken. Dan brandt daar de kachel eens zoo gezellig, dan staat de koffie-melk te pruttelen en ligt Bertha's portret-album en de doos met snuisterijen al klaar, om bekeken en bewonderd te worden.
Maar vandaag kan Bertha de kinderen daar met hebben! Het Kerstfeest nadert en het arneman-bakken is in aantocht! En nu trekt Bertha haar keuken een schoon Kerstkleed aan! Ze wascht en plast en poetst en wrijft, dat alles glimt en blinkt. Gelukkig dus, dat Grootmoe in de huiskamer is! Zoo denkt ook Livia er over, als ze met Tordis van school naar huis gaat en de scherpe hagelsteenen haar kletterend om de ooren vliegen en de Oosten-wind haar bijna omver blaast.
‘Ik ga nog een poosje op de plaats glijden.
| |
| |
Doe je mee?’ vraagt Tordis, die - gezond en stevig - van kou nòch harden wind last heeft.
Doch Livia, die zich door den storm haast niet verstaanbaar kan maken, schudt haar hoofd, kijkt met verlangen naar de verlichte huiskamerramen en spoedt zich den heuvel op.
Tordis en Valla - haar buurmeisje - gaan samen naar ‘de plaats’ waar ze ‘landwind, wie zal 't winnen’ spelen. Dicht tegen elkaar gedrukt, trachten ze, worstelend tegen den hevigen wind, naar het andere eind van de plaats te komen. 't Gaat voetje voor voetje, de hagel striemt hen in 't gezicht en de wind doet al z'n best hen terug te blazen, wat ook heel dikwijls gelukt! Doch de meisjes geven 't niet op! Ze houden vol en ze winnen! En als ze dan, onder vallen en opstaan, lachend en proestend den overkant hebben bereikt, dan gaan ze - vóór den wind - langs 'n glijbaantje terug. Héérlijk gaat het!
Terwijl Tordis en Valla zich buiten vermaken, zit Livia bij Grootmoe in de gezellige huiskamer. Grootmoe reikt haar kleindochtertje een extralekker kopje thee en streelt haar blonde krullen.
‘'k Ben toch zoo blij, m'n kind, dat je me zoo flink aankijkt, met je heldere, blauwe kijkers. Dat had ik niet durven hopen, toen je die vreeselijke oogziekte had. Ach, ach, wat was dat een angstige tijd!’
‘Hoe oud was ik toen, Grootmoe?’
‘Nog geen jaar was je. En je was zoo lief,
| |
| |
zoo lief...’
‘Wat gebeurde er eigenlijk Grootmoe? Werd ik ziek?’
‘Je had stuipen, liefje. En op 'n morgen - toen zagen we vlekjes op je linker-oog. Vader onderzocht 't en zei: ‘'t Is een leelijke oogziekte. Ik ben bang, dat ons kindje blind zal worden.’ - O, dat was zoo vreeselijk! Moeder werd ziek van verdriet en Vader zag zoo bleek. Hij wilde zoo erg graag zijn lieveling helpen en gezond maken, maar hij zag wel, dat hij hier niet helpen kon. Toen Vader na een paar dagen de oogjes weer onderzocht, en wij in spanning zijn antwoord wachtten, zei hij moedeloos: ‘Het eene oogje is al verloren en 't andere is ook reeds aangedaan. Toen schreef Vader aan een bekenden knappen oogarts in Trondhjem. Deze kwam... doch zei precies hetzelfde: het eene oog verloren, voor 't andere heel weinig hoop.
O, welk een verdriet was dat voor ons allen! Moeder at niet en sliep niet en ze bad ook niet meer om redding voor haar kleine meisje. Wanhopig zei ze tegen Vader, toen ze samen keken naar den hemel en de bergen, die straalden in den rooden gloed der middernachtszon: - “Als ze toch niet meer beter kan worden, dàn heb ik liever dat ze sterft! 'k Wil haar liever missen, dan dat ze haar geheele leven blind moet zijn en nooit zal kunnen genieten van de schoonheid der natuur.”
Ik kon het lijden van je Moeder, en vooral
| |
| |
haar gebrek aan vertrouwen, haast niet langer aanzien. Ik had mijn hoop en vertrouwen nog niet verloren. En 'k zei: “Mijn kind, schrei toch niet zoo. Dat is zoo hard voor mij en ons allen. Bedenk, dat God vroeger ook wel de oogen van blinden heeft geopend. Hij is nu nog even machtig
en goedertieren als duizend jaren geleden! Livia kan nog best genezen. Wanhoop nog niet!” Toen glimlachte Moeder en ze nam haar bijbeltje en las er weer trouw in en schreide niet meer zoo hopeloos.
En een paar dagen later, toen ze over je heen stond gebogen, keek ze verheugd tot me op en zei: “O, ik dùrf het haast niet te hopen, maar
| |
| |
ik geloof... ja, ik geloof, dat het grauwe vlies op 't eene oogje, wat dunner begint te worden!” Vader ging ook dadelijk kijken en... “'t Is zoo!” juichte hij. O, wat waren we toen gelukkig!
De dagen kwamen en de dagen gingen, en elke dag bracht wat meer licht in je oogjes en wat meer hoop in onze harten. En toen ik twee maanden later weer naar mijn eigen huis terugkeerde, toen wist ik, dat Livia's oogjes behouden waren.’
Een heele poos was 't stil in de kamer. Grootmoeder, overweldigd door de herinneringen, zat stil voor zich uit te staren. Het kleine meisje streelde ontroerd de oude, rimpelige handen.
Toen stapten, luidruchtig, Tordis en Broer binnen.
‘Wat is 't hier stil! Wat is er?’
‘Grootmoe vertelde van vroeger,’ zei Livia, ‘van toen ik nog klein was!’
Dat kwam er toch zóó parmantig uit! Grootmoe schoot in een lach en Tordis zei plagend: ‘Toen je klein wàs? Je bent nòg klein!’
‘Ik ben groot!’ riep Broer en hij ging pal naast zijn zusje staan, om te meten wie 't grootst was. Toen hij echter bemerkte, dat hij nauwelijks tot haar schouder reikte, droop hij beschaamd af en zocht - beducht voor de plagerijen van Tordis - een schuilplaats bij Grootmoe.
‘Vertelt u nu van toen ik klein was, Grootmoe?’
‘Toen Grootmoe klein was, bedoel je zeker!’
| |
| |
zei Tordis. ‘Dat is toch veel leuker! Wilt U wel, Grootmoe?’
‘Dat kon ik wel doen,’ was 't antwoord. ‘'t Is juist een geschikt vertel-uurtje, zoo zonder Moeder. Kom dan dicht bij me zitten en trek de portières en overgordijnen goed dicht. Brr - wat blaast die wind!’
Verlangend schuiven ze alle drie haar stoel dicht bij Grootmoe en dan begint deze te vertellen:
‘Toen ik een klein meisje was, woonde 'k met mijn ouders in een pastorie op een eenzaam fjord-dorpje. We moesten ons, net als jullie hier in Balsfjorden, in huis vermaken. Doch tweemaal in 't jaar maakten we een uitstapje en van die uitstapjes wil ik jullie vertellen. In 't begin van den winter gingen we naar een bevriende, rijke familie, die een kinderpartij gaf. Ze woonden in een prachtig landhuis, even buiten een groote stad. Met een heelen stoet arresleden gingen we daar in groot gezelschap naar toe en bleven er dan eenige dagen logeeren. Nooit vergeet 'k die heerlijke sledevaart door het witte winterbosch. Van verre zagen we reeds het feestelijk versierde huis met zijn vele, verlichte vensters. Onder luid gejuich van de kinderen en vroolijk geklingel van de belletjes, kwamen we aan en werden hartelijk verwelkomd. Het gaf een drukte en geroezemoes van hinnikende paarden, klingelende bellen, pratende menschen en lachende kinderen! En door 't heele huis, in
| |
| |
gangen en op trappen - hing een heerlijke geur van 't fijnste gebraad. Op de twee groote logeerkamers, waar de meisjes-gasten sliepen, was het een gescharrel met hoeden en kragen, jurken en schoenen, kousen en linten - om duizelig van te worden! Bedden, tafels, stoelen - 't lag alles even vol! Tegenwoordig dragen de dames zijden japonnen, die zacht ruischen onder het gaan. Doch in mijn jeugd droegen we vele, witte stijfgesteven rokjes, die kraakten en knersten bij elke beweging. Je begrijpt, welk 'n geknister dat was in die groote logeerkamers vol beweeglijke jonge meisjes! Als we onze koffers hadden uitgepakt en alles netjes hadden opgeborgen in de vele kasten langs den wand, dan huppelden we naar beneden en kwamen in de feestelijk-verlichte kamers, die al vol gasten waren. Dan aan tafel - en aan het smullen! Neen maar, wat een heerlijkheden werden daar opgediend! Groote taarten, heerlijke confituren, allerlei vruchten, - 't was een echt gastmaal, hoor! En na tafel deden we spelletjes en maakten muziek en... praatten druk over het bal van den volgenden avond. Den ochtend daarop, maakten we steevast een slede-tocht. Daarna vroeg eten en dan - naar boven om ons te kleeden voor het bal! Dat was een drukte en gehaast! Hoe later het werd, hoe luidruchtiger we werden. Daar hoorden we reeds het gerinkel der sleden, die de eerste gasten bracht!
‘Haast je, haast je!’ zoo porden ons de kamer- | |
| |
meisjes aan, die om beurten ons hielpen.
‘Nu vlug de beenen in de kousen! Vlug-vlug het stijve, krakende pijpe-broekje aan en dan de geborduurde stijf-uitstaande rokjes. Dan de jurk nog en dan... naar beneden! Doch dat laatste gebeurde pas na lang gehaspel over ‘wie 't eerst naar binnen zou gaan.’ Niemand durfde, en 't eind van 't liedje was meestal, dat er om getikt werd.
Gaat 't éérst naar binnen,
Met angstig kloppend hart wachtte ik het eind van 't aftel-versje af. Gelukkig, ik behoefde niet eerst naar binnen! Ik weet nog best, dat ik een der laatsten was en stilletjes een poosje achterbleef. Op het trapportaal bleef ik staan. Van hieruit kon ik het vroolijke schouwspel goed gadeslaan en had ik een mooi gezicht op de binnentredende gasten. Maar eindelijk moest ik toch ook naar binnen en moest ik mijn verlegenheid overwinnen. Het dansen was al aan den gang en spoedig zwaaide en draaide ik met de anderen mee. Het slot van 't kinderbal was altijd het spelletje ‘sneeuwhoen, sneeuwhoen, wip van je stoeltje!’ Als alle sneeuwhoenders van 't stoeltje waren gewipt, dan... wipten wij in bed!
| |
| |
Den volgenden morgen kwamen de sleden weer voor en brachten ons weer terug naar huis.
Hier zweeg Grootmoe.
‘En nu,’ vervolgde ze, ‘zullen we eerst de droge kelen eens smeren en dan vertel ik jullie van ons tweede uitstapje.’
Toen ‘de kelen waren gesmeerd’ vertelde Grootmoe het volgende: ‘Midden in den winter, tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, ging ik met Vader en Moeder een dag naar ‘Gjösegaarden.’ Dit was ook een groot landhuis, doch geheel het tegengestelde van 't landhuis waar de kinderpartij werd gegeven. Op ‘Gjösegaarden’ woonden nòg jongens, nòch meisjes. Er werden ook geen kinderfeesten gegeven en het lag heel eenzaam, nog een uur verder het land in, dan ons dorpje. En toch vonden we 't er heerlijk en was ik zielsgelukkig als ik mee mocht. Het was een oud huis, vol oude Ooms en Tantes! De Schout en zijn vrouw woonden er met zes broers en zusters: Oom Arild, een groote, vroolijke man met spierwit haar, Oom Jens, een kleine, vroolijke man, ook met spierwit haar, dan nog de Ooms Tons en Frederik en de Tantes Anine en Hansine - allebei klein en mager, met zwarte zijden schortjes voor en teere, witte handen, die altijd met een handwerkje bezig waren.
Rondom het oude huis was een groot erf, waarop veel schuren en gebouwen stonden. In het midden stond de hooge, houten klokketoren. Die klok werd voor het middagmaal geluid, om
| |
| |
de knechten en meiden aan tafel te roepen. Mijn grootste plezier was, aan die klokketouwen te mogen trekken. Dan luidde ik zóó lang en zóó luid, dat de omwoners voor brand begonnen te vreezen!
't Was heel stil op Gjösegaarden. Vredig en rustig liep alles van stapel. Niemand scheen er ooit haast te hebben. De Ooms rookten en lazen; de Tantes breiden of haakten, en ieder liep kalm en bedaard door de kamers en gangen, met de dikke, eigen-geweven kleeden.
Nu denken jullie zeker, dat 't er niet leuk voor kinderen was. Zoo stil, hè? En geen andere kinderen om mee te spelen! Maar ik vond 't er heerlijk, want er was zooveel te kijken, zie je! Ten eerste maakte ik altijd een slippertje naar de keuken, die groote, gezellige keuken, met een ouderwetsche schouw en een reusachtig groot fornuis, waar 't koperen keukengerei in 't schijnsel der vlammen zoo geheimzinnig flikkerde. Heel achterin hing de koekoeksklok. Ik zorgde altijd, dat 'k er was, vóór deze zes uur ging slaan. Elken keer als de koekoek uit zijn huisje te voorschijn sprong en koekoek! koekoek! riep - deed ik een wensch. Want zoo'n wensch - had Tante Anine gezegd - komt altijd uit! 'k Ging er meestal dadelijk na 't middag-eten heen, als de Ooms een kaartje legden en de tantes een dutje deden. Om de groote keukentafel zaten de stalknechten en de land-arbeiders met elkaar te praten, terwijl de meisjes de vaten waschten
| |
| |
en de melkmeiden de emmers boenden. Het gesprek liep dan dikwijls over wolven, welke dieren daar in den omtrek vaak werden gezien. Hans Ola, de koetsier, vertelde dat hij den vorigen dag wel vier tegelijk had gezien. En 's avonds in 't donker - vertelde een ander - kon je ze duidelijk hoor en huilen.
‘Of wij ook wolven gezien hadden op onze sledevaart over het ijs?’
‘Wel neen,’ zei ik, ‘geen enkele!’
‘Maar jullie gaan toch niet over 't ijs terug?’ vroegen ze weer. ‘Want op 't ijs is 't altijd erg gevaarlijk. 't Is daar zoo licht in den maneschijn.’
‘Kom, kom,’ zei Olle, - die wel bemerkte, dat ik angstig werd - ‘ze vallen een paard zoo gauw niet aan. Dan moeten ze al èrg uitgehongerd zijn.’
‘Net of ze dat nu niet zijn, na zoo'n langen winter!’ liet weer een ander zich hooren.
‘Maar je Vader heeft natuurlijk wel een buks bij zich?’
‘Neen, dat heeft Vader niet,’ zei ik, en ik trachtte het heel gewoon te zeggen, maar ik kon haast geen geluid geven van angst. Met wijdopen oogen keek ik het venster uit en staarde in de duisternis. O, wat was ik angstig! Daar hoorde ik, ja heusch, daar hóórde ik de wolven op ons afkomen! Ik voelde de klauwen al om me heen... 'k Zag Vader wegsleuren... 'k Hoorde Moeder angstig gillen: ‘Agot! Agot!’
| |
| |
‘Maar 't was,’ en nu keek Grootmoe even glimlachend het drietal aan, dat met opgeheven gezichtjes aandachig te luisteren zat, ‘het was... de stem van Tante Anine!’
‘Hè, gelukkig!’ zei Tordis verlicht. ‘Ik was al bang... ik dacht al...’
Livia wreef een betraand wangetje tegen Grootmoeders mouw en Broer zuchtte: ‘Ik heb zóó maar water in mijn oogjes!’
Zacht streek Grootmoe over Broers stugge haren. Toen vertelde ze verder: ‘Tante Anine riep: ‘Agot, ga je mee naar boven? naar het koek-kamertje?’
‘Wat gek!’ zei Broer, die zich nu weer moedig gevoelde. ‘Wat gek! Een kamertje van koek!’
‘Welnee niet van koek, maar vol koek. Ik zei immers dat ze op Gjösegaarden zooveel personeel hadden? Welnu, die waren er allen in den kost, en op feestdagen werden ze allemaal getracteerd. Daar er, net als hier, slechts ééns in 't jaar koek werd gebakken, moesten ze wel groote voorraden maken. Al die koeken werden op 'n ongebruikt kamertje, in kisten en koffers, bewaard. Naar dat koek-kamertje ging ik met Tante Anine en 'k werd er vol koek gestopt: gemberkoek, boterkoek, kruidkoek, stroopkoek - van alles mocht ik even proeven!
Van 't koekkamertje gingen we naar 't speelkamertje. Daar stond in een oude, diepe kast, met ontelbaar veel hokjes en laadjes, een groote doos met speelgoed, waar de Ooms en Tantes in
| |
| |
hun kinderjaren, heel lang geleden, mee hadden gespeeld. Daar was het mooiste speelgoed in, dat 'k ooit gezien had. Thee-serviesjes, zóó dun en fijn, dat 'k het amper aan dorst pakken. Vergulde poppe-wiegjes met bedjes en dekentjes van gebloemde zijde, waarin de snoezigste poppetjes - niet grooter dan mijn pink - te slapen lagen. Maar 't aller-allermooiste vond ik het doosje met de zwaantjes. Tante Anine wist dit wel! Pas als ik al het andere gezien had, vroeg ze: “Willen we nu de zwaantjes nog eens bekijken?” En dan haalde ze het zwart-gelakte doosje uit een la, dat met de wonderlijkste figuren van paarlmoer was ingelegd. Voorzichtig schoof ze het deksel er af en dan kwamen de twee witte zwaantjes voor den dag, met slanke halzen en witte veertjes, die een wit-gelakt bootje konden voorttrekken. Voorzichtig zette ze de zwaantjes op de tafel, wond ze met 'n klein, verguld sleuteltje op en dan... kwamen ze statig aangegleden over de gladde tafel, het bootje achter zich aan, waarin een klein, fijn poppetje aan 't roer zat.
O, wat vond ik dat prachtig! De wonderlijkste en meest fantastische verhalen bedacht ik er bij! Ik stelde me voor, dat het popje een betooverde Prinses was en de zwanen twee jonge Prinsen en dat ze naar 't Sprookjesland voeren, dat heerlijke Sprookjesland, waar 'k zoo graag met mijne gedachten vertoefde... Maar Tante Anine begreep van mijn droomerijen niets! Vlug
| |
| |
stopte ze mijn betooverd Prinsesje en de Prinsjes weer in de doos en in de donkere kast - dan nam ze me weer mee terug naar de huiskamer, waar met de thee reeds op ons werd gewacht.
Dan duurde 't nog een korte poos, en keerden we weer huiswaarts!
Mazurka werd door Vader voor de slede gespannen en ik werd door Moeder in stapels kussens, pelzen en dekens gewikkeld. De Ooms en Tantes kwamen ons nog even aan de deur “goedereis” wenschen, het dienstpersoneel stond ons bij den keuken-ingang na te wuiven - dan ging het voorwaarts, in draf de oprijlaan af.
Op het meer stak plotseling Mazurka z'n ooren overeind en snoof... en snoof... We vlogen door den stillen nacht, terwijl alles flikkerde en flonkerde op het witte ijs. De vonken spatten onder Mazurka's hoeven uit en Vader had moeite hem in te houden.
Niemand zei een woord. Vader keek strak en ernstig voor zich uit en Moeder zat bevend naast me. Angstig keek ik achter-om, waar 'k telkens zwarte schaduwen meende te bespeuren.
“Moeder, kijk, wat beweegt daar?” vroeg ik angstig.
“Wolven, mijn kind, wolven,” zei Moeder met een snik en trok me dicht tegen zich aan.
Toen wendde Vader zich heel even om. “Wees niet bang. We hebben een flinken voorsprong en zijn zóó op den grooten weg. Dan is 't gevaar geweken.”
| |
| |
Doch toen we 't meer al lang verlaten hadden en reeds een heelen tijd draafden op den weg, kon Vader ons paardje nòg niet in zijn macht krijgen. In doodsangst doornat van zweet, met wit schuim overdekt, vlóóg Mazurka rusteloos voort.
“Niet omkijken,” zei Moeder met angstige stem, toen ik probeerde, haar arm - die stijf om me heen lag - los te maken. Doch ik moèst even kijken. 't Was of ik er toe gedreven werd! Even maar, heel even, keek ik om, doch wat ik zag, was genoeg, om mijn angst duizend maal te vergrooten! Ik keek... in de met bloed beloopen oogen van twee wolven, die op korten afstand achter ons draafden. 't Waren de voorloopers van een grooten troep, die ons in de verte volgde. Zóó dicht waren die twee ons genaderd, dat ik de witte tanden zag schitteren en de roode tong zich lekkend zag bewegen, langs den begeerigen, wijd-open muil.
Rillend kroop ik tegen Moeder aan, die me nòg vaster tegen zich aandrukte.
Eindelijk - eindelijk - naderden we ons dorp. Toèn pas werd Mazurka rustig en waagde ik het voor den tweeden keer om te zien. Gelukkig, ons gevaarlijk gezelschap had ons verlaten! In de verte zag ik ze draven, speurend naar ander voedsel voor de uitgehongerde magen.
Toen we 't hek van de pastorie binnenreden, lachte Vader. “Daar zijn wij goed afgekomen!” zei hij opgewekt. “Maar 't was op 't kantje!”
| |
| |
“Was 't èrg gevaarlijk?” vroeg Moeder schreiend.
“Ja, ze waren niet ver meer achter ons.”
Toen hielp Vader Moeder en mij uit de slee en sloot ons allebei in zijn armen.
Moeder en ik gingen gauw naar binnen, maar Vader bracht eerst Mazurka naar den stal en ik zag, hoe de leidsels trilden in zijn handen.’
De kinderen waren alle drie, ieder op zijn eigen manier, onder den indruk van Grootmoeders verhaal.
Tordis zei met schitterende oogen: ‘Wat was dat een prachtig avontuur, Grootmoe! Wel griezelig, maar toch ook prachtig!’
Livia keek met bange oogen naar den donkeren kamerhoek en vroeg met bevend stemmetje: ‘Komen ze nu nóóit meer terug, Grootmoe, die enge, nare beesten?’
| |
| |
En Broer zwaaide strijdlustig zijn kleine vuist door de lucht en riep: ‘Kom maar op, als je durft! Leelijke wolven, Broer zal je doodslaan!’
Toen stond Grootmoe op. ‘Kom,’ zei ze, ‘ik zal eens wat meer licht maken. Vader en Moeder zullen wel spoedig thuiskomen. We zullen zorgen dat 't hier gezellig is.’
‘Moeten we helpen, Grootmoe, of...!’
‘Wat: of?’
‘Of mogen we naar Bertha? Dan gaan we kijken of de keuken al in de Kerstpronk is.’
‘Ga je gang maar!’ zei Grootmoe en daar draafden de drie de lange gang al door.
Nu, òf de keuken in de Kerstpronk was!
Hagelwitte gordijnen hingen voor de ramen. Het koper- en tinwerk blonk, dat 't een lust was. De kussens op de bank tegen den muur hadden alle een schoon overtrekje aan van frisch rood-wit geblokt katoen. En op de ronde tafel, waarbij Bertha en Karen gezellig zaten te breien, lag precies zoo'n kleed, waarop het bont-gekleurde servies zoo vroolijk stond.
Bertha wees lachend naar de groote tafel bij 't fornuis, en dat ontlokte een blij: ‘Ha! nu kan de bakkerij beginnen!’
Op de tafel stonden groote steenen potten en op elken pot lag een houten beslaglepel. Een groote, linnen zak met meel stond ook al klaar, en op de plank, boven de tafel, stonden trommeltjes met krenten, rozijnen, sukade, gember - ja, wat niet al! En van al dat lekkers moes- | |
| |
ten de kinderen even proeven!
‘Fijn! fijn! nu gaan we arneman bakken!’
‘Wanneer, Bertha? Morgen?’
‘Misschien - als je Moeder met te moe is van haar reis naar Nana.’
Toen Moeder een poosje later thuiskwam, was niet de eerste vraag: ‘Moeder, hebt U een prettigen middag gehad?’ maar: ‘Gaan we morgen arneman bakken?’
En Moeders antwoord, dat met gejuich werd begroet - nu, dat kun je wel raden!
Den geheelen verderen avond waren de kinderen opgewonden, en met de gedachte, ‘morgen arneman bakken’ sliepen ze in.
|
|