| |
| |
| |
V.
Tordis vertelt een verhaal.
Grootmoe is gekomen! Om twee uur heeft Vader haar van de boot gehaald en nu, door 'n verkwikkend slaapje uitgerust, zit ze reeds bij Vader, Moeder en Broer in de huiskamer. Broer is al goede maatjes met Grootmoe. Hij zit op 'n kussen aan haar voeten en vertelt op zijn leuke manier allerlei grappige dingen van zijn houten dieren.
Plotseling steekt hij een vinger in de hoogte.
‘Wat doe ik nu, Grootmoe?’
‘Jij? Je vingertje opsteken!’
‘Och nee, Grootmoe! Kijk dan eens goed!’ En weer gaat het kleine wijsvingertje de hoogte in.
‘Ziet Grootmoe het nòg niet? Ik maak een gat in de lucht!’
Even later, terwijl hij zijn beer in het houten spoor door de kamer laat rijden, staat hij plotseling stil en steekt hij zijn vingertje weer in de hoogte.
‘Hoor!’ zegt hij.
‘Wat is er, maak je weer een gat in de lucht?’
‘Nee Grootmoe, ik hoor de zussen!’
‘Broer heeft gelijk,’ zegt Vader. ‘Ik hoor het hekje al piepen.’
| |
| |
Meteen klingelt het belgeluid door het huis, dan wordt de kamerdeur wild opengeduwd en stormen de meisjes binnen, Grootmoe tegemoet.
‘Wel, wel,’ zegt Grootmoe verwonderd, ‘wat zijn die kinderen groot geworden! Tordis groeit me warempel al boven het hoofd.’
‘Kom allebei eens gezellig-dicht bij me zitten!’
De meisjes trekken haar stoel elk aan 'n kant van Grootmoe.
‘Dat mag toch wel?’ vraagt Tordis, als vader er hoofdschuddend naar kijkt.
‘Als je 't Grootje maar niet te druk maakt! Ze is nog moe van de reis.’
| |
| |
Doch Grootmoe trekt haar kleindochtertjes dicht naar zich toe.
‘Vandaag mag 't wel,’ zegt ze. ‘We hebben elkaar in zoo lang niet gezien.’
Heel dicht schuift Livia zich naast haar en ze wrijft haar kopje tegen Grootmoeders mouw.
‘'k Ben zoo blij dat U er is! 'k Vind u zoo lief,’ vleit ze.
Ook Tordis laat zich niet onbetuigd en belangstellend vraagt ze:
‘Hebt U een prettige reis gehad, Grootmoe?’
‘Prettig! 't Weer was best en de zee was kalm, maar veel moois was er niet te zien. Hoe verder ik van Trondhjem af voer, hoe grauwer en naakter het landschap werd. Niets dan rotsen en klippen. Brr - zoo ongezellig.’
‘Maar Grootmoe!’ zegt Tordis verwonderd.
‘Geloof je 't niet? 't Is toch waar, hoor! Geen enkele berk blonk tusschen de rotsen. Geen enkel grassprietje zelfs zag ik.’
‘Maar Grootmoe! 't Is toch uw eigen land! Ons eigen Noorwegen!’
‘Ja,’ zegt Vader, ‘in dàt opzicht is Tordis een echte Noorsche en lijkt ze precies op mij.
Hoè kaal en onherbergzaam ons land er ook uitziet toch vind 'k het nooit onaangenaam. Altijd voel ik: het is mijn eigen land! Iedere rots is mij iets eigens. Elke kleine boot die dapper door de golven schiet, vertelt me iets van ons volk, dat hier zijn moeilijk, eenzaam leven doorbrengt.’
| |
| |
Verwonderd kijk Grootmoe Vader aan: ‘Nog altijd dezelfde? Nog altijd in vervoering over ons land?’
‘Ja, gaat Vader geestdriftig voort, ‘ik hoù van de rotsen en klippen, hoe kaal en naakt ze ook mogen zijn. Ik hou van elk huisje, dat tusschen de bergen uit komt kijken. Ik hou van elke visschersboot op 't strand. Ik heb 't lief, mijn Noorwegen, en 'k zou 't niet willen ruilen voor al de heerlijkheden van het Zuiden.’
‘Nu,’ zegt Grootmoe, ‘ik wil jullie wel bekennen, toen ik voor 't eerst deze reis deed, waar 'k niets anders zag dan hooge, hooge rotsen, wier puntige toppen zich tot in de wolken verhieven, - toen stond mijn hart haast stil van angst, bij 't denkbeeld dat in dit onherbergzaam oord, mijn lieve dochter woonde. Vreeselijk vond ik het! Grillig, woest, in de meest fantastische vormen, stapelden de rotsen zich op elkaar, de eene altijd weer hooger dan de andere, zoo ver het oog kon reiken.’
‘Maar dat is toch mooi, Grootmoe! Niet, Vader?’
‘Ja,’ knikt Vader. ‘Ik vind het wèl mooi! Geweldig is het en interessant! Ik was er trotsch op, toen 'k aan mijn mede-reizigers - een familie uit Holland - kon vertellen dat 't mijn land was, dat ze aanschouwden. Vol trots wees ik hun “de zeven zusters”, die zeven bergtoppen, die zich dicht naast elkaar verheffen, en wier besneeuwde toppen wonderschoon schitterden in den maneschijn.’
| |
| |
‘En “de verrekijker” Vader, zag U dien ook?’
‘Ja, dien wees ik hun ook.’
‘Er is een groote poort in dien berg, hè Vader?’
‘Ja, daardoor kan men binnen in den berg komen.’
‘O!’ zegt Tordis verlangend, ‘wat zou 'k dat alles vrééselijk graag willen zien! Meester kan er zoo mooi van vertellen.’
‘Het allermooiste op die reis vond ik “de Fraen”, een groepje eilanden midden in zee. Dat blonk en schitterde zoo sprookjesachtig mooi, 't leek wel een tooverslot, dat ons verlokkend wenkte.’
‘Nu,’ zegt Grootmoe, ‘grootsch is het, dat wil ik niet ontkennen. Doch 't is mij te kil. 't Is niet liefelijk. Ik wil je wel bekennen dat 't mij dien eersten keer bang te moede werd. Want 'k dacht niet anders, of de natuur zou, als we verder Noordwaarts stoomden, nòg woester worden. Doch dat viel mee! Toen we de Lofodden achter ons lieten, zag 'k weer groen en boomen! Akkers en weiden glimlachten me tegen en 'k zag zoowaar paarden grazen langs het strand. Hoe verder we kwamen, hoe dichter het bosch werd. Tegen de hellingen der bergen - tot waar de sneeuw begon - verhieven zich de boomen, door de fraaiste herfsttinten gekleurd. 't Was een verrassend gezicht, dat 'k niet licht zal vergeten.’
‘Mijn tochtje naar Nice was tòch nog mooier, is 't niet meisjes?’ zegt Moeder.
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Dan komt Niels met een heele vracht poststukken terug! Voor allen is er wat bij.
(Blz. 51.)
| |
| |
‘Wàt zeg je daar?’ zegt Vader ongeloovig, terwijl Grootmoe ook al verwonderd vraagt: ‘Jij naar Nice geweest?’
‘Ja zeker,’ zegt Moeder, en ze lacht haar dochtertjes veelzeggend toe. ‘In mijn verbeelding zie 'k de oranje-appels weer schitteren tusschen 't groen der boomen.’
‘Ik weet wat Moeder bedoelt!’ juicht Tordis.
‘Ik ook! Moeder dróómde 't, hè Moeder?’
‘Moeder had hoofdpijn en lag op den divan en wij hadden Bertha beloofd, heel stil te zijn. Dat deden we ook en toen viel Moeder in slaap.’
‘Kun jij ook stilzitten, woelwater?’
‘Tuurlijk!’ zegt Broer. ‘Als Moesje toch hoofdpijn heeft! Ik was zoo stil als een piep-piepmuisje. Hè Tordis?’
‘Ja, je was een schat.’
‘Tot belooning,’ zegt Moeder, ‘vertelde 'k hun later van mijn heerlijk droom-uitstapje naar Nice. 't Was er zoo prachtig! We woonden in een kleine villa en hadden een schitterenden tuin vol geurende rozen en viooltjes en rijk-beladen sinaasappel-boomen.
Aan onze voeten lag de Middellandsche Zee. Breede, marmeren trappen voerden naar het diep-blauwe water, waar Broer en de zussen in plonsten en plasten.
In de verte zagen we de Alpen, machtig en grootsch.
's Avonds, als 't niet meer zoo warm was, wan- | |
| |
delden we in den tuin en dronken we thee onder de olijf- en oranjeboomen. De groote, schitterende sterren van het Zuiden fonkelden aan den hemel en weerkaatsten in de zee. Zachte muziek klonk in de verte en van een schip, dat daar voor anker lag, stegen schitterende vuurpijlen omhoog.
Ja, ja, het was daar heerlijk wonen!’
Hoofdschuddend kijkt Grootmoe haar dochter aan. ‘Zooveel fantasie,’ zegt ze, ‘heb ik nooit bezeten. Ik denk altijd meer aan alledaagsche dingen. Zoo denk ik er nu b.v. aan, dat in de gang een koffer staat, waar een bruine tasch bovenop ligt, waarin cadeautjes zitten. Wie van de kinderen haalt die tasch?’
Wèg vliegen ze alle drie! En daar zijn ze ook al weer terug, Tordis voorop, met de tasch zegevierend boven haar hoofd.
Nu aan 't uitpakken!
Juichend neemt Broer eerst een automobiel in ontvangst, en dan nog een wit houten zwaan voor zijn dierenverzameling.
‘En dit is voor de meisjes! Voor het poppenhuis!’
Met zenuwachtige bewegingen worden de touwtjes losgemaakt, het deksel er afgedaan, en dan zien ze... een beeldig ameublementje van rood gelakt riet.
‘Och Grootmoe, we hebben al meubeltjes in 't poppenhuis!’
‘Dat weet ik!’ zegt Grootmoe. ‘Doch dat zijn
| |
| |
kamer-meubels en dit zijn tuin-meubeltjes. Als 't mooi weer is, kunnen de dames heerlijk buiten zitten. Kijk, deze dames bedoel ik!’ Grootmoe laat hun een klein houten doosje zien, schuift heel, heel langzaam het deksel er af en dan klinkt bewonderend: ‘O! wat beeldig!’ Vier
kleine, kleine poppetjes met kanten jurkjes aan en lang, krullend haar, liggen naast elkaar in 't met rose zijde gevoerde doosje.
‘'t Zijn zusjes, zie je wel? Ze hebben alle vier eenzelfde soort jurk aan, doch elk in een andere kleur. En ze passen precies in de serre-stoeltjes.’
‘Ik weet wat moois!’ zegt Tordis. ‘We spelen dat ons poppenhuis in Nice staat! Daar is 't
| |
| |
altijd mooi weer en kunnen de mooie popjes altijd buiten zitten in de nieuwe stoeltjes. Moeder, mogen we dat groene kleedje gebruiken? Dan is dat het grasveld, daar zetten we de tuinmeubeltjes op. En o, Livia, we knippen er papieren popjes bij. Dat zijn vriendinnetjes, die op speelvisite komen bij de vier zusjes. Gaat U mee knippen, Moeder?’
‘Wat dunkt U?’ vraagt Moeder aan Grootmoe.
Maar Vader beslist met: ‘Nee, vandaag moet je Moeder met rust laten.’
‘Laten wij dan bij de kleine tafel gaan zitten, dan hebben de kinderen wat meer ruimte.’
Dat gebeurt en nu hebben de kinderen de groote tafel voor zich alleen.
‘Leuk! Knippen!’ Livia gaat vlug de schaartjes halen. Ze hebben elk hun eigen schaar. Die hangen aan den binnenkant van de kast, ieder aan 'n verschillenden band, zoodat ze nooit behoeven te zoeken. Livia gaat ze dadelijk halen, want ze is een bolleboos in 't knippen en vindt 't heerlijk werk. Broer haalt het knippapier, dat in de la van 't kindertafeltje bewaard wordt. Ziezoo, nu kunnen ze beginnen!
Tordis, die niet zoo'n knapperd in de knipkunst is, doch wel lange verhalen er bij weet te bedenken, geeft Livia en Broer op, wàt ze knippen moeten.
Broer, die 't nog niet zoo heel goed kan, doch graag mee speelt met de zusjes, doet erg zijn best. Hij knipt van wit en rose en geel papier
| |
| |
kleine rondjes, die Tordis op het ‘grasveld’ strooit. ‘Dat zijn,’ zegt Tordis, ‘de bloempjes, zie je wel? Madeliefjes en boterbloemen. Die oranje-gele zijn de sinaasappels, waar de vier zusjes straks mee spelen gaan. O wee, daar rolt 'n heerlijk sinaas-appeltje de marmeren trap af! Holder-de-bolder het water in! De zusjes hem achterna! Zie ze eens loopen! - Geef gauw je houten bootje, Broer! - Dat is hun gouden bootje, daar gaan ze in spelevaren op de Middellandsche Zee!’
Zoo fantaseert Tordis maar voort, terwijl Broer en Livia ijverig knippen en onderwijl aandachtig luisteren en precies doen wat Tordis zegt.
‘Kijk!’ zegt Livia en ze laat zien, wat ze geknipt heeft. 't Is een lange rij poppetjes, hand aan hand.
‘O,’ zegt Tordis, ‘die meisjes komen op verjaarvisite bij de vier zusjes! Ze doen spelletjes in het bosch en ze dwalen al verder en verder van hier. Ze hebben toch zoo'n pret! Ze vergeten heelemaal den tijd. Eindelijk zullen ze weer naar de visite terug keeren, maar ach, dan weten ze den weg niet meer!’
‘Weten de vier zusjes den weg dan niet?’
‘Och kind, die zijn al lang weer thuis! Die moesten toch voor 't eten zorgen! Ze zitten immers op 't terras, in de nieuwe tuin-meubeltjes.’
‘O ja!’ zegt Livia. ‘En verder, Tordis?’
‘Ze zijn verdwaald! Ze zijn erg bedroefd natuurlijk! Dat kleine meisje, die met den blauwen
| |
| |
strik om den middel, is een dapper ding. Zij weet er wel wat op te vinden! “Ik ga den weg verkennen!” zegt ze en dan klimt ze op dezen hoogen paal! Ze tuurt en tuurt, of ze ook ergens villa “Droomhuis” kan ontdekken. Ja hoor! daar ziet ze, heel in de verte, de lichten door de boomen schitteren. “Vlug er op los!” zegt 't kleine ding. De anderen willen eerst niet mee, want ze zijn moe van 't spelen en haar voetjes doen pijn van 't dansen en springen. Ze liggen allemaal lui in 't gras, zie je wel?’
‘Dat groene gras heb ik geknipt!’ zegt Broer trotsch.
‘Stil toch, Broer,’ zegt Livia, die 't verhaal veel te mooi vindt, om 't telkens te onderbreken.
‘Vertel nu verder, Tordis!’
‘Dan zegt Paula, want zoo heet 't kleine meisje, dat ze dan maar in 't bosch op den grond moeten slapen, doch dat er 's nachts wel eens wilde dieren in 't bosch komen. En dan gaan ze dadelijk gewillig mee. Kijk, daar gaan ze! Reeds zien ze de lichten van 't “Droomhuis” wenken, dan staan ze plotseling voor een heel groot water.’
‘Dat kan niet!’ zegt Broer ongeloovig. ‘Want 't was er eerst ook niet!’
‘Och jongen, 't is immers een sprookje! In sprookjes kan àlles!’
‘Daar stonden ze bij 't water! Aan den overkant lag 't huis, waar ze naar toe moesten. Doch hoe er te komen? Maar zie, daar komt een
| |
| |
zwaan aangezwommen! Een prachtige, witte zwaan, met glanzende veeren. Paula loopt er vlug heen; ze steekt verlangend haar armpjes uit en roept:
‘Zwaantje met uw witte veeren,
‘We willen zoo graag weer huiswaarts keeren!
‘Lieve Zwaan, och, breng ons vlug,
‘Naar het ‘Droomenhuis’ terug.
Tordis laat Broers houten zwaantje over de tafel glijden en zet de papieren poppetjes op zijn rug.
‘Zie je wel, wat 'n heerlijk plaatsje ze daar hebben, tusschen de glanzende veeren? Ze houden elkaar bij de hand vast en dan drijven ze, op zwaantjes rug, het breede water over. Bij de marmeren trappen, vlak bij het terras, houdt 't zwaantje stil en dan springen de meisjes vlug van zijn rug. Ze bedanken den zwaan, en dan draven ze hand aan hand de trap op.
In 't ‘Droomhuis’ zitten de vier zusjes met ongeduld op haar gasten te wachten. De tafel is gedekt en voorzien van de heerlijkste spijzen. Nu kunnen de hongerige gasten dadelijk aanvallen! Na 't eten roept de oudste van de zusjes: ‘Auto vóór!’
En dan komt Broer, de chauffeur, met de auto!
Wel wat hardhandig helpt Broer de papieren dames in de auto.
| |
| |
‘Klaar? Dan voorwaarts!’ En dan gaat 't met veel geweld, toe! toe! toe! de tafel in 't rond.
‘En verder?’ vraagt Livia.
‘Verder niets meer. Nu is 't uit!’
‘Net op tijd,’ zegt Moeder, die ook heeft zitten luisteren. ‘'k Moet de tafel dekken, maar wilde niet storen voor 't verhaal uit was. Nu vlug den boel opgeruimd en dan aan tafel!’
|
|