| |
| |
| |
III.
Een gevaarlijke tocht.
't Is ruim een week later en nog altijd raast de storm! Angstwekkend giert hij door den schoorsteen en doet balken en deuren onheilspellend kraken en piepen. En ondanks dit noodweer is Vader er op uit en is Moeder met de kinderen alleen thuis.
‘Het moèt, Moeder!’ had Vader gezegd, toen hij gekleed in 'n oliejas en met den Zuidwester op het hoofd, Moeder en de kinderen goedendag kwam kussen.
‘Wees dapper! Het moet! Er wordt op me gerekend.’
‘Ik vraag toch niet, of je thuis wilt blijven?’ zei Moeder met een droevigen glimlach.
‘Je hebt gelijk! Je bent een dappere doktersvrouw!’
‘Als je maar belooft,’ - zei Moeder met een snik.
‘Wat belooft?’
‘Niet terug te gaan, als de storm nòg erger wordt.’
Vader knikte en 't was net, of hij nog wat zeggen wilde. Doch hij streelde alleen maar even
| |
| |
Moeders bleeke wangen en ging toen haastig heen.
‘Maar Moeder,’ zei Tordis, ‘dat meende U toch niet? Dat Vader van avond niet terug moet komen?’
‘Ja, dat meende ik wel,’ zei Moeder ernstig. ‘Omdat ik wéét, omdat 'k het verleden week nog van Matthijs heb gehoord, hoe gevaarlijk zoo'n tocht in den donkeren avond is.’
‘Wat zei Matthijs, Moeder?’
‘Hij zei, - och, ik weet 't niet precies meer. Kom kinderen, komen jullie aan tafel? Dan ga 'k je voorlezen.’
Oogenschijnlijk heel gewoon, doch met een bezwaard hart, haalde Moeder het Sprookjesboek van de boekenplank. Heel weinig lust gevoelde ze er toe. ‘Maar,’ dacht ze, ‘ik moet me tegen m'n angst verzetten. De kinderen moeten 't niet weten, ze zijn nog te jong om onze zorgen te deelen.’
Ze stookte de kachel nog eens flink op, schonk den kinderen een glas warme melk in, en toen schaarden ze zich met hun viertjes om de warme kachel. Livia ging heel dicht bij Moeder zitten en Broer kroop op haar schoot. Ook Tordis trok haar stoel dichtbij. ‘Gezellig zitten we zoo, hè Moes?’
Moes knikte. Toen begon ze te lezen en weldra zaten de kinderen ingespannen te luisteren. 't Was een vroolijk verhaal en af en toe klonk een gullen kinderlach door de kamer. Maar Moeder
| |
| |
zelf wist nauwelijks, wat ze las. Het gelezene drong niet tot haar door. Telkens dwaalden haar gedachten af en verwijlden bij hetgeen oude Matthijs haar had verteld: bij den gevaarlijken tocht, dien Matthijs en ‘dokter-zelf’ de vorige week hadden gemaakt, toen ze van Nordkjosen terugkwamen. ‘Als Dokter-zelf er niet bij was geweest, dan was ik omgekomen, Mevrouw!’ had de oude man er bijgevoegd. ‘Wat was er dan?’ had Moeder gevraagd. ‘Nordkjosen ligt immers landwaarts en dat is toch niet zoo gevaarlijk?’ ‘Nee,’ zei Matthijs, ‘op de heenreis ging 't ook best. Maar op den terugtocht werd het weer heel erg onstuimig.’ - Toen konden ze - zoo vertelde Matthijs - de fjord niet oversteken. Daarom voeren ze meer Zuidelijk en probeerden bij Marknaes te landen. Dat gelukte. En daar, op Marknaes, werden ze vriendelijk en gastvrij ontvangen. Terwijl Ragenhilde, de boerin, koffie zette en hun van brood voorzag, warmden en droogden ze zich bij 't knappend houtvuur. ‘Hoe nu verder?’ vroegen ze elkaar. Over de fjord varen, daar was geen sprake van. 't Was beslist onmogelijk. En loopen, dat was ook gevaarlijk, want de duisternis begon reeds te vallen en deze was, door de felle sneeuwjachten, nòg dichter en ondoordringbaarder dan anders.
‘Dan maar op Marknaes overnachten,’ stelde Matthijs voor. Doch Vader zei: ‘Dat is te gek! Slechts 1½ mijl zijn we van huis. 'k Heb dat eindje in den zomer wel met mijn kleinen jongen
| |
| |
geloopen! En zouden we nu, zóó dicht bij huis, hier blijven? Als we dicht bij de kust blijven en het pad zien te houden, dan zijn we immers gauw genoeg thuis.’
Matthijs had er niet veel zin in. ‘Als we het pad kunnen houden! Er zit echter nog zóóveel sneeuw in de lucht; 'k ben bang, dat we nog een dik pak krijgen. En we kunnen geen handbreed voor oogen zien; 't is pik-donker. Als we daardoor het pad eens kwijt raken, dokter, wat dan?’
‘Ja, wat dan! Maar waarom juist het èrgste gedacht? We zijn al zóó dicht bij huis,’ zei Vader weer. ‘Rekent je vrouw er op, dat je vanavond niet thuis komt Matthijs?’
‘Dat niet!’ was 't antwoord en Matthijs dacht er aan, hoe Mila, zijn vrouw, altijd zoo bang was met stormweer en dat ze 's middags, toen hij wegging, zich niet lekker gevoelde.
‘Welnu,’ zei hij, ‘als dokter-zelf het aandurft dan moeten we 't maar probeeren!’
Doch 't viel niets mee! En een pleziertochtje werd het niet! Weldra lag de sneeuw zóó hoog, dat ze geen weg meer konden onderscheiden en maar op goed geluk verder moesten gaan. Door den fellen wind, waaide de sneeuw op groote hoopen, zoodat ze er soms tot over den middel inzakten en, als ze er zich met veel moeite weer hadden uitgewerkt, waren ze de richting totaal kwijt. Uren dwaalden ze zoo rond; het leek wel, of ze in een cirkel liepen en in 't geheel niet verder kwamen.
| |
| |
Oude Matthijs, die anders altijd de leiding had bij zulke tochten, en die zichzelf dan gekscherend ‘den impressario’ noemde, oude Matthijs raakte dezen keer geheel den koers kwijt en - wat haast nog erger was! - ook zijn moed. ‘O dokter,’ zei hij, ‘zouden we, zóó dicht bij huis, samen moeten omkomen in dezen sneeuwstorm?’ Moedeloos sjokte hij achter Vader aan. Maar Vader gaf den moed niet op! Hij spande nog eens extra al zijn krachten in en onderzocht nauwkeurig in alle richtingen, of hij niet een bekend plekje kon ontdekken, dat hem helpen kon, den rechten weg te vinden. En toen kwam juist op dat oogenblik een klein scheurtje in de wolken! Bij dat zwakke schijnsel zagen ze, vlak vóór zich, een bruggetje. Het was het bruggetje dat naar het doktershuis voerde!
Tien minuten later zaten Vader en Matthijs bij de warme kachel, elk in zijn eigen huis. En Moeder had er heel geen erg in gehad, welk 'n gevaarlijken tocht de mannen achter den rug hadden, tot... Matthijs het haar den volgenden morgen vertelde.
‘Het was de bangste tocht, dien 'k ooit meemaakte,’ had de oude man gezegd. ‘De dood zat ons op de hielen.’
En aan dien gevaarlijken tocht moet Moeder nu telkens denken. Bij elke windvlaag schrikt ze op, en af en toe kijkt ze schichtig naar de deur. Hoorde ze daar iemand loopen? Zou Vader misschien...? Maar neen, het is de wind, en
| |
| |
niets anders dan de wind! Dan gaat Moeder maar weer door met lezen, doch ze is er in 't geheel niet ‘bij’ en de grapjes in 't boek worden ook lang niet zoo grappig voorgelezen als gewoonlijk. Livia en Broer bemerken het zoo niet, doch Tordis werpt nu en dan een bezorgden blik op haar Moeder.
‘Hoor!’ zegt Moeder. ‘Een voetstap!’
‘Och Moedertje, 't is Bertha!’ En Tordis heeft gelijk. Bertha opent de deur en zegt: ‘Mevrouw, daar is oude Matthijs met een sneeuwhoen of U dit wilt koopen.’
‘Ik kom!’ zegt Moeder, blij met een kleine afleiding.
‘Ga mee naar de keuken, kinders!’ Doch Broer en Livia zijn al vooruitgehold. Want Matthijs is een groot vriend van de dokterskinderen en als hij in de keuken is, zijn Broer en Livia er meest ook. Als Moeder hen achterna wil gaan, dan houdt Tordis haar tegen.
‘Bent u ongerust Moeder? Over Vader?’
‘Och,’ aarzelt Moeder, ‘wat zal ik zeggen...’
‘Ik merkte 't wel, maar 'k wilde er straks niet naar vragen, om Livia en Broer. Ze zijn nog zoo klein, hè Moes?’
‘Ja, zij zijn nog klein. Maar jij, begin ik te begrijpen, bent al mijn groote, flinke dochter.’ En Moeder slaat haar armen om Tordis' hals en laat even haar hoofd rusten op den schouder van haar oudste dochtertje.
‘Moeder! Moekie!’ hooren ze Broer roepen.
| |
| |
‘Kom je ook hier?’
‘Ja, ik kom!’ Dan lacht Moeder al weer door haar tranen heen en gearmd gaat zij met Tordis de lange gang door naar de keuken.
‘Wat is 't hier gezellig!’ zegt Tordis. ‘Wat ruikt het hier lekker, Bertha!’
‘Wil je ook een bakkie koffie-melk? Mag 't, Mevrouw?’
‘Zeker! Graag! Ik lust ook wel een kopje.’
‘Dàt vind ik prettig!’ Bertha glundert van
| |
| |
genoegen, want koffie-melk - die op 't Noorsche platteland veel gedronken wordt - is Bertha's lievelingsdrank. En nergens kan Moeder haar meer mee plezieren, dan door haar koffiemelk te roemen.
‘Is dokter-zelf niet thuis, Mevrouw?’ vraagt Matthijs, als de onderhandelingen over het hoen zijn afgeloopen en de koop gesloten is.
‘Neen, dokter is naar Karen, de vrouw van den schout. Ik denk dat hij er wel overnachten zal. Wat zeg je van 't weer, Matthijs?’
‘'t Is boos weer, Mevrouw, en 't wordt er nog niet beter op! Maar U behoeft over dokterzelf niet ongerust te zijn. Die blijft vannacht wel op de boerderij. 't Is geen weer om de fjord over te steken en morgenochtend vaart er een boot vandaan, daar zal dokterzelf wel mee terugkomen.’
‘O,’ zegt Moeder verlicht, ‘is er morgen een passagiersboot? Had ik dat maar eerder geweten! Ja, natuurlijk, dáár komt Vader mee terug!’
Moeder en dochter gevoelen zich wel honderd pond lichter!
Broer is intusschen op de knieën van Matthijs gaan zitten en probeert met zijn kleine vingertjes het zware horloge uit diens vestzakje te halen.
‘Lukt het niet? Zal Matthijs je helpen?’
Broer schudt heftig met zijn krullebol. ‘Broer zèlf doen,’ zegt hij beslist.
| |
| |
Eindelijk lukt het en dan laat Matthijs het deksel van 't horloge openspringen en mag Broer het uurwerk bekijken. Het raderwerk van dat oude horloge is steeds een bron van verrukking voor hem.
Met de handen op den rug staat Livia voor Matthijs. Onafgebroken kijkt ze den ouden man in het verweerde gelaat. ‘Moet je m'n kleinkinderen weer eens zien, ja?’
‘Alstublieft, Matthijs,’ zegt Livia beleefd.
‘Hij reikt haar zijn koperen tabaksdoos over. ‘Ook zèlf-doen, net als Broer? Schuif de tabak maar aan kant.’
‘Bah nee! tabak is vies!’
‘Dan zal ik 't voor je doen!’ Matthijs duwt de tabak uiteen en haalt onder uit de doos een oud portretje, waar àl zijn kleinkinderen opstaan. Negen glundere boerenkindertjes op een rij, gekleed in de schilderachtige Noorsche boerendracht.
Nooit genoeg kan Livia dit portret bewonderen en ze is er wàt trotsch op, als ze zonder fout en zonder haperen, alle namen opzegt. Op het oude, verweerde gezicht van Matthijs, komen dan wel honderd lachrimpeltjes!
‘Kom kinderen,’ zegt Moeder, als de oude man opstaat om weer naar huis te gaan, ‘wij gaan ook naar binnen. We houden Bertha maar van haar werk.’
‘Ja, vooruit!’ zegt Bertha. ‘Ik jaag jullie allemaal mijn keuken uit,’ en dan doet ze net,
| |
| |
of ze de kinderen met den mattenklopper achterna wil zitten. Een pret dat ze hebben! Livia en Broer schateren het uit! Telkens draven ze weer naar de keuken terug, waar Bertha hen elken keer weer lachend met den mattenklopper dreigt. Joelend komen ze dan weer in de kamer terug. Moeder heeft moeite ze tot bedaren te brengen. Doch eindelijk maakt ze er een eind aan. ‘'t Is bed-tijd kinderen! Ruim je speelgoed op!’ Zuchtend voldoen ze aan 't bevel. Ze zijn er bijna mee klaar, dan wordt plotseling de deur opengerukt en... Vader staat op den drempel! Vader, met hooge waterlaarzen aan en den Zuidwester tot over zijn ooren getrokken. En nàt dat hij is! 't Water loopt in straaltjes uit zijn kleeren. Doch 't schijnt hem niet veel te hinderen, want Vader ziet er zoo gelukkig uit! Zijn gezicht is een en al glimlach.
Allen tegelijk vliegen ze op Vader aan. Broer en Livia probeeren hem, elk bij een been, de kamer in te trekken. Maar Vader plant zijn voeten stevig op de deurmat.
‘Nee jongens, zóó kom ik niet binnen! 'k Ben kletsnat! Je kunt me wel wringen.’
‘In de slaapkamer heb 'k alles al klaar gelegd,’ zegt Moeder. ‘De kleeren hangen bij de warme kachel.’
Dankbaar knikt Vader haar toe.
‘Maar Erik,’ vraagt Moeder dan, ‘hoe kòn je bij dezen storm over zee gaan? Waarom bleef je er vannacht niet?’
| |
| |
‘Och, ik voèlde, dat jij ongerust was. 'k Zag telkens je bedroefde oogen voor me. Ja, al hield je je vanmorgen dapper, ik merkte heel goed, hoe angstig je was. Ik kon toevallig meevaren, met 'n stevige boot, met vijf flinke koppen bemand
- toen ging ik maar! Ik kreeg toch zóó'n verlangen naar huis.
Maar nu ga 'k me gauw verkleeden. En zeg, Moeder, kun je nog wat eten voor me warmen?’
‘Arme man, heb je niet gegeten?’
‘Ja, 'k heb al wat gehad. Maar 'k heb door dien boottocht toch zoo'n trek gekregen. Ik rammel!’
| |
| |
‘'k Zal er voor zorgen, hoor! 'k Ga dadelijk naar de keuken!’
Als Vader een poosje later weer beneden komt, vindt hij de tafel reeds gedekt en op 'n warm comfoor staat het eten al op hem te wachten.
‘Zie zoo Vadertje, nu ga jij eten, en ik breng de kinderen naar bed.’
‘Hè Moeder,’ klinkt het teleurgesteld. ‘Nu al? 't Is juist zoo gezellig, nu Vader weer thuis is.’
‘Kijk eens op de klok! Je had er alle drie al in moeten liggen.’
‘Nog heel even maar, hè Moeder?’ vleien ze alle drie. ‘Mag het?’
En dan helpt Vader hen! ‘Toe Moeder,’ zegt hij, ‘laat je maar vermurwen! 'k Heb mijn drietal den heelen dag niet gezien en je weet niet half, hoe heerlijk het is, weer thuis te zijn bij vrouw en kinderen.’
Nu - dan geeft Moeder zich natuurlijk gewonnen!
Broer gaat heel dicht bij Vader zitten en kijkt hem het eten haast uit den mond. ‘O,’ zegt hij snuivend, ‘wat krijgt die Vader toch lekker eten! Is 't èrg lekker, Vader?’ Dan zoekt Vader een extra-lekker beetje uit en laat 't Broer ophappen. ‘Kunnen de kinderen ook niet een kleine portie krijgen, Moes?’
‘Neen man,’ lacht Moes, als dàt nu geen verwennen is!’
‘Och, ik weet nog zoo goed, hoe heerlijk ik
| |
| |
't vroeger vond - als mijn Vader, laat van de reis thuiskomend, 's avonds nog eten moest, en ik mocht dan een hapje mee-eten.’
‘Hè ja, Moeder! Mogen we mee-eten?’
Moeder kijkt eens even in de schaal. ‘Nu goed - krijg je borden maar.’
Maar dat behoeft ze niet eens meer te zeggen! Tordis staat al bij de kast, in afwachting van Moeders antwoord.
‘Alsjeblieft! Voor allen een bord! Schep maar op. Vadertje!’
‘Nu,’ vraagt Vader, ‘smaakt het?’
‘Fijn!’ zegt Tordis.
‘M-m-m-m-m-’ zeggen Livia en Broer. Dat beteekent: nog lekkerder dan lekker!’
Als alles op is, schuift Vader zijn stoel achteruit. ‘En nu vlug naar boven, jongens!’
Maar dan is 't Moeder, die er nog een oogenblik aan vastknoopt. ‘Laat ze nog èven opblijven,’ zegt ze, op de piano wijzend.
‘'k Wou graag, vóór ze slapen gaan, een lied samen zingen, nu Vader weer behouden in ons midden is, kinderen!’
Dan zet ze zich voor de piano neer, begint te spelen en zingt met haar lieve stem:
Waar wij ook immer dwalen,
| |
| |
Waar mijn gedachten zweven,
Dan keert Moeder zich even om, wenkt Vader en de kinderen dichterbij, en dan zingen ze allen te zamen:
Wie steunt op zijn vermogen,
Dien dekt hij, zegent Hij;
Hij hoort de jonge raven,
Bekleedt met gras het dal,
Wil zelfs de muschjes laven,
Ja, zorgt voor 't gansch heelal.
|
|