Een doktersfamilie in het hooge Noorden
(ca. 1930-1940 )–Ågot Gjems Selmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
II.
| |
[pagina 20]
| |
dadelijk recht-op zitten en stak verlangend haar armen uit. Moeder knielde bij haar ledikantje neer en 't kleine ding drukte zich huiverend tegen haar aan. ‘Ben je koud, poes?’ ‘'k Ben zoo bang, Moekie! Kan ons huis niet omwaaien?’ ‘Geen nood! Ons huis heeft wel erger stormen doorstaan!’ ‘'k Vind 't hier zoo naar. Hoor eens, hoe de wind buldert! Mag 'k mee naar beneden?’ ‘Nog niet. Nog even wachten. Kruip nog maar lekker een poosje onder de warme dekens, dan ga ik eerst de kachel eens flink opstoken en kom je dan spoedig halen. Wees maar heel stil, want Tordis slaapt nog.’ Maar dan draait Tordis zich lachend naar Moeder. ‘Dat dacht U maar, dat 'k sliep! Ik ben al lang wakker! 'k Lag te luisteren naar den wind. 'k Vind 't fijn, zoo'n storm! Maar 'k vind 't akelig, dat 't hier zoo koud is. Hu, m'n neus bevriest haast!’ ‘'t Is hier ook maar één graad boven nul,’ zegt Moeder. ‘'t Is mij hier ook te koud, hoor! 'k Ga op 'n drafje naar beneden om te kijken, of de kachel goed brandt.’ Nu, daar heeft Bertha wel voor gezorgd! De kachel staat gloeiend rood en in de kamer is een aangename temperatuur. ‘Heerlijk is 't hier, Bertha!’ ‘Behalve daar bij 't raam,’ is 't antwoord. | |
[pagina 21]
| |
‘Daar is 't niet warm te krijgen van den tocht. De wind staat ook pal op de ramen, maar midden in de kamer is 't heerlijk.’ ‘Ben je klaar, Bertha? Dan gaan we naar de kinderkamer, en halen we 't stelletje beneden.’
Moeder draagt Livia, en Bertha draagt Broer, beiden in een deken gewikkeld, naar beneden. Tordis komt zelf op 'n holletje de trap af vliegen en Vader komt er met een vaartje achteraan. ‘'t Is hier beter dan boven,’ zegt Vader, terwijl hij met welgevallen zich koestert bij de warme kachel. ‘Goed zoo!’ klink het goedkeurend, als Bertha een schaal met dampend-warme pap op de ont- | |
[pagina 22]
| |
bijttafel plaatst. ‘Wat hebben Moeder en Bertha weer goed gezorgd.’ Dan noodigt Moeder allen, Bertha incluis, aan tafel. Doch nauwelijks zijn ze gezeten, of van schrik vliegen ze weer op en kijken elkaar angstig aan. Een hevig gefluit suist door de lucht en de muren schudden. De huiskamerdeur vliegt open en 't is, of de kamer met ijs wordt gevuld. ‘O Moeder,’ zegt Livia angstig, ‘houdt 't nòg niet op?’ ‘Kind 't begint pas!’ is 't antwoord. ‘We kunnen toch ook niet verwachten, dat de storm zal bedaren, op 't zelfde oogenblik, dat hij opsteekt! We zitten er minstens drie dagen aan vast. En dan mogen we nog blij zijn! Want 't heeft wel eens drie weken geduurd!’ Dan gaat Vader even voor 't raam kijken. Hij zet den kraag van zijn jas op en zegt huiverend: ‘'t Lijkt hier wel Siberië!’ Dan komt hij gauw, met 'n paar groote stappen, weer bij de anderen terug. ‘Keek je naar 't weer?’ Vader knikt met ernstig gezicht. ‘Is 't heel erg?’ vraagt Moeder bezorgd. ‘Ja. Een zuil van sneeuw staat boven de bergen en 't schuim vliegt in groote vlokken rond. De kinderen kunnen niet naar school. Meester zal 't wel begrijpen. Geen kind kan er zoo door.’ ‘Tòch zal Meester wel in school zijn!’ ‘Ja,’ zegt Moeder, ‘Meester en Vader zijn in | |
[pagina 23]
| |
dat opzicht precies gelijk: steeds trouw op hun post!’ ‘Vader gaat toch niet uit, hè Vadertje?’ vraagt Livia met angstige stem. ‘Ja, ik moet naar het ziekenhuis. Doch wees maar niet bezorgd, kleine meid. 'k Zal goed op me zelf passen, hoor!’ Dan buigt Vader zich tot Moeder over en fluistert - maar zóó, dat de kinderen het alle drie kunnen hooren! - ‘Zeg Moeder, heb je 't hun al verteld, van hm-hm, je weet wel?’ ‘Wàt verteld?’ vraagt Moeder verwonderd. ‘Van hm-hm je weet wel!’ schatert Tordis. Broer, steeds ‘tuk’ op een grapje, tikt met zijn paplepel op zijn bord en zingt: van humme-humme, je weet wel,
van humme-humme, je weet wel!!’
‘Wat bedoel je toch?’ vraagt Moeder nog eens. ‘Van hm-hm, je weet wel!’ zegt Vader nog weer. En dan schateren ze het allen uit! ‘Maar nu in ernst! Ik bedoel, dat tijdverdrijfding voor de thuiszit-dagen!’ ‘Hebt U weer wat leuks bedacht, Moeder?’ ‘Ja,’ zegt Vader, ‘Moeder heeft weer goed voor jullie gezorgd.’ ‘Wat dan, Moeder?’ ‘Verleden jaar kreeg je 't winkeltje. Weet je nog, meisjes?’ ‘Of we 't nog weten! Wat waren we daar blij mee, hè Livia?’ | |
[pagina 24]
| |
‘'k Ben er nòg blij mee!’ zegt 't kleine ding en daar moet Moeder haar even voor knuffelen. ‘Jullie spelen nooit meer met het winkeltje, wel?’ vraagt Bertha. ‘Jawel, hoor! Vaak genoeg!’ ‘Je komt me toch nooit meer om rozijnen of krenten vragen.’ ‘Neen,’ lacht Vader, ‘tegenwoordig heb ik de gunst. Als ik in de apotheek recepten klaar maak dan komen er dikwijls drie kleine bedelaars om drop, anijs of jujubes.’ ‘Maar Moeder, nu weten we nog niet, wat hm-hm je weet wel is!’ ‘Dat zal ik je vertellen. Een paar weken geleden, dacht ik zoo: nu komt de lange wintertijd weer aan. Dan word 't weer dagenlang thuiszitten voor de kinderen. En ik herinnerde me, hoe heerlijk Tante Agnes en ik vroeger speelden met ons poppenhuis.’ ‘O, een poppenhuis! Dat vind ik leuk!’ zegt Livia. ‘Dat kun je hier natuurlijk niet krijgen,’ mopperde Tordis. ‘Zoo vervelend, dat hier geen speelgoedwinkel is. Je kunt hier ook nóóit iets leuks koopen!’ ‘Zoo,’ zegt Vader, ‘denk je dàt! Maar al hebben we hier ook geen mooie speelgoedwinkels, we hebben hier wèl een knappe timmerman, die speelgoed maken kan.’ Tordis krijgt een kleur als vuur. Ze wil dolgraag vragen: ‘Maakte hij een poppenhuis? Maak- | |
[pagina 25]
| |
te hij 't voor òns?’ Doch ze durft niet, ze schaamt zich over haar boozen uitval. ‘'k Heb bij timmerman Nelson een poppenhuis besteld. Precies zoo een als Tante Agnes en ik vroeger hadden,’ zegt Moeder. ‘O, ging Moekie dáárom zoo vaak naar Nelson!’ zegt Livia. ‘En dan zei Moekie,’ voegt ze er peinzend bij, ‘dat zij naar de oude Griet ging! Dan is Moekie een jokke-brok!’ En 't kleine ding steekt dreigend haar vuistje uit! Maar Moeder zegt lachend, dat ze geen jokkebrok is, want dat ze heùsch elken keer, als ze naar den timmerman ging, óók bij oude Griet, zijn Moeder, ging kijken. ‘Zijn er gouden stoeltjes in het poppenhuis? Net als in het sprookje?’ Moeder schudt lachend ‘neen.’ ‘Vergulde stoeltjes dan? met rood fluweelen zittingen, net als in 't poppenhuis van Tante Agnes en U?’ Weer schudt Moeder ‘neen’ en dan zegt ze: ‘Er zijn heelemaal geen stoeltjes in! En geen tafel! En geen gordijnen voor de ramen! En geen kleedje op den vloer!’ ‘Hè!’ klinkt 't teleurgesteld. ‘Weet je waarom? Omdat het voor de thuiszit-dagen juist zoo'n leuk werkje is, die dingen met elkaar te maken. Tordis moet de meubeltjes maken. Ze mag figuurzagen leeren met Vaders eigen zaag. Dat wou je immers zoo graag?’ | |
[pagina 26]
| |
‘Dòl!’ zegt Tordis. ‘Beginnen we vandaag al, Moeder?’ ‘Neen, dat kan niet. We hebben geen voorbeelden en ook geen geschikt hout. Ik heb gevraagd, of Grootmoe het voor ons koopen en 't sturen wil.’ ‘Leuk! Leuk, dat 'k Vaders zaag gebruiken mag!’ ‘Wat mag ik maken? Mag ik ook zagen?’ ‘Neen, daar zijn jouw kleine vingertjes veel te teer voor. Jij mag van mooie, zachte wol “kurke-breien” en je mag zelf de kleur uitzoeken. Daar naai ik dan een vloerkleedje van. We wachten er mee, tot 't pakje van Grootmoe er is. Ga na 't ontbijt eerst je huiswerk maar maken, dan bedenken we later, als ik ook klaar ben, wel een ander aardig werkje.’ ‘'t Wordt mijn tijd ook zoo langzamerhand,’ zegt Vader. ‘Och Vader, ga toch niet uit met dit akelige weer!’ Livia's stemmetje klinkt zoo bang. Hoofdschuddend ziet Vader zijn dochtertje aan. Hij tilt haar heel hoog in de lucht en zegt: ‘Niet zoo gauw bang wezen, kleintje! Je bent toch een Noorsche? Een echte Noorsche is niet gauw bang voor weer en wind!’ ‘Daar zijn we juist tròtsch op!’ zegt Tordis fier. ‘Wat heb je nu aan dat lauwe weer van de Zuidelijke landen? Lang leve ons Noorsch klimaat en wind en storm en...’ | |
[pagina 27]
| |
‘Ja, ja,’ lacht Vader, ‘praatjes genoeg! O, onze Tordis is zoo dapper! Tenminste... in woorden!’ laat hij er op volgen. ‘Doch wacht maar meisje, jij zult ook nog wel eens piepen over ons heerlijk, Noorsch klimaat.’ ‘Nooit!’ zegt Tordis beslist. ‘Nu, geef dan direct het voorbeeld! Spoed je met een vroolijk gezicht naar den Siberië-hoek en haal, zonder rillen, mijn receptenboekje.’ Lachend gaat Tordis naar Vaders bureau, dat in den kouden hoek bij 't raam staat. Ze neemt het recepten-boekje uit de la en blijft even voor 't raam staan, waar ze peinzend naar buiten kijkt. ‘Kind!’ roept Moeder. ‘Kom toch dadelijk uit dien tocht-hoek vandaan!’ En Vader zegt: ‘Wat sta je te turen! Waar denk je aan?’ ‘Ik dacht... ik dacht aan Nansen.Ga naar voetnoot*) Wat zal hij 't koud hebben.’ ‘Bekommer je daar maar niet om! Je vriend zal wel goed en wel thuis zijn, bij zijn vrouw en kleine Livia.’ ‘Wat leuk, dat Nansen's dochtertje óók Livia heet, hè Vadertje!’ ‘Enorm!’ zegt Vader lachend en hij trekt plagend aan Livia's krullen, zoodat ze gauw een veiliger plaatsje zoekt. ‘Zeker, hij is ons àller vriend. Alle Noren zijn trotsch op hem, maar ik geloof, mijn oudste het meest van allen!’ | |
[pagina 28]
| |
Nu, 't is waar, Tordis dwéépt met Fridjof Nansen, den koenen Noordpool-reiziger, en met groote belangstelling volgt ze zijn reis. Dikwijls leest Vader 's morgens aan het ontbijt de courantenberichten voor, die betrekking hebben op Nansen's reizen. En weet je, wat Tordis dan later doet? Dan knipt ze die berichten uit en bewaart ze zorgvuldig in een doos, in haar eigen kastje. En elken dag draagt ze, ook als het eigenlijk veel te mooi weer is voor een dikke wollen muts, haar donkere wollen ‘Nansen-muts.’ Eerst viel die dikke muts in 't geheel niet in haar smaak. Dan pruttelde de jonge dame over die ‘leelijke wolprop.’ Maar op 'n keer zei Vader, bij 't bekijken van een tijdschrift waar een nieuw portret van Nansen in stond: ‘Kijk, de blauwe muts van Tordis lijkt precies op de muts van Nansen.’ Toen was de muts plotseling in aanzien gerezen! De naam ‘leelijke wolprop’ verdween en voortaan werd Tordis' muts de ‘Nansen-muts’ geheeten en... vol liefde door Tordis gedragen! Ja, Tordis is een groot vereerster van den Noordpool-reiziger en op haar kamertje hangen verscheidene portretten van hem. 't Is Tordis echter een doorin in het oog, dat het geen èchte portretten zijn, doch slechts krantenuitknipsels. ‘'k Wil zoo erg graag een móói portret van Mijnheer Nansen hebben,’ heeft ze al zoo dikwijls gezegd. ‘Waar hij vroolijk kijkt, Moeder!’ ‘Mevrouw Nansen en Livia Nansen zullen vàst | |
[pagina 29]
| |
wel zoo een hebben, denkt u ook niet, Moeder?’ ‘Kind, ik weet het niet. Heusch!’ ‘Als hij thuis is, zal hij toch wel vroolijk kijken?’ ‘Ik wil 't hopen! Maar ik kan je niet aan zoo'n portret helpen! En praat nu asjeblieft over wat anders, want mijn ooren tuiten van Nansen en nog eens Nansen.’ Maar - al praàt Tordis er nu niet meer over, ze dènkt er nog wel over! Dat blijkt ook nu, want als Vader de deur uit gaat om zijn patienten te bezoeken, Broer met zijn blokken speelt en de meisjes aan haar huiswerk zullen beginnen, dan zegt Tordis: ‘Moeder, mag ik een brief aan Nansen schrijven?’ Van verbazing laat Moeder bijna het ontbijtbordje vallen, dat ze aan 't afdrogen is. ‘Jij een brief aan Nansen schrijven?’ ‘'k Wil zoo èrg graag een mooi portret hebben, om op mijn kamertje te hangen.’ ‘Nu, ga je gang!’ ‘Hoe moet ik dat schrijven? Wilt U me helpen Moeder?’ ‘Nee - dat doe ik niet. Je kunt papier en enveloppe van mij krijgen - en een postzegel er ook nog bij - maar verder moet je je zelf redden. Ik ben 't niet, die om een portret vraagt!’ ‘Zou,’ aarzelt Tordis, ‘zou meneer Nansen 't ook gèk vinden, of er boos om zijn?’ ‘Dat denk ik niet. Maar 't kan natuurlijk wel gebeuren, dat je geen antwoord krijgt. Je moet | |
[pagina 30]
| |
denken, zoo'n beroemd man krijgt zooveel brieven. Die kan hij onmogelijk allemaal beantwoorden. Er zullen wel heel wat brieven in de prullemand belanden en misschien komt de jouwe er ook wel in.’ Tordis zucht en kijkt haar Moeder aan. ‘Maar U vindt 't toch wel goed, dat ik schrijf? Heùsch, Moeder?’ ‘Heusch, Tordis. Bèst zelfs.’ ‘Dan doe 'k het!’ zegt Tordis opgewekt en ze buigt zich over het papier, doopt haar pen in den inkt en - met een kleur van inspanning en het puntje van de tong uit haar mond - schrijft ze het volgende: Lieve Mijnheer Nansen! | |
[pagina 31]
| |
winkels, waar ik er een koopen kan. Daarom schrijf ik U, om U te vragen, of U mij wel een portret wilt zenden. | |
[pagina 32]
| |
Nu, lieve Mijnheer Nansen, wees toch vooral niet boos, omdat ik U lastig val. Denkt U er aan, dat ik graag een portret heb, waarop U er vroolijk uit ziet? Groet uw Livia van mij en U zelf ook hartelijk gegroet. |
|