| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
Stil, heel stil, staren ze daar met hun vijven naar de ondergaande zon.
(Blz. 9.)
| |
| |
| |
I.
De zon verdwijnt.
Heel ver hier vandaan, in het hooge, hooge Noorden, woont de doktersfamilie, waar ik jullie van vertellen ga.
Zoek maar eens op de kaart van Noorwegen, in de buurt van Tromsö. Zie je daar die lange, smalle fjord, welke precies het model heeft van een laars? En die zich met veel bochten en kronkels tot vèr in het land uitstrekt?
Welnu, deze fjord, aan beide zijden door hooge bergen omgeven, is de Balsfjord en dáár - precies in den hiel van de laars! - staat het doktershuis.
Hoe verder je de fjord inkomt, des te smaller wordt ze en des te hooger zich de bergen verheffen.
Op het punt, waar de doktersfamilie woont - je weet wel, precies in den hiel - daar verwijdt de fjord zich tot een mooi, breed meer en zijn de bergen tot aan de besneeuwde toppen met licht-groene berken begroeit.
O, 't is zoo mooi daar in het Noorden!
Elken zomer, die na een langen, langen winter steeds plotseling tot hen komt - niet voorafgegaan door lente en voorjaar, zooals bij ons
| |
| |
- genieten de menschen in dubbele mate van de heerlijke en grootsche natuur.
Een eigenlijk dorp is Balsfjorden niet. Alleen het huis van den dokter, den meester en den timmerman, liggen dicht bij elkaar - de overige huizen en boerderijen liggen alle wijd en zijd verspreid. Aan den overkant van de fjord staat het ziekenhuis, waar Dokter, de vader van Tordis, Livia en Broer, elken dag naar toe gaat. Daar staan ook de kerk en de pastorie en ziet men hier en daar, op de vooruit-stekende landtongen, een boerderijtje liggen, waarvan de roode daken frisch en vroolijk afsteken tegen de grauwe bergen met de wit-besneeuwde toppen.
't Is daar in 't hooge Noorden een geheel andere wereld dan bij ons! De Noorsche kinderen behoeven niet, als de Hollandsche kinderen, verlangend naar de lucht te kijken, om te zien, of 't nu eindelijk ook eens winter worden zal! Bij hen is het negen maanden lang winter! Barre, barre winter! En de kinderen-daar kunnen dus volop genieten van sneeuw- en ijspret. En dat doen ze dan ook! Elk kind bezit daar een paar sneeuwschoenen, welke eigenlijk een soort schaatsen zijn; lange, platte, houten schaatsen - waarmee ze, vlugger dan vlug, de besneeuwde heuvels op en af vliegen. Leuke spelletjes doen ze en wedstrijden houden ze, net als jullie hier.
Ook groote tochten worden soms ondernomen. De huizen liggen ver van elkaar, tè ver dikwijls om er heen te wandelen. Maar op de sneeuw- | |
| |
schoenen gaat het vlug! Dan is een groote afstand geen bezwaar! En daarom gaan ze in den wintertijd, bij goed weer, dikwijls bezoeken afleggen. Maar... bij goed weer, zeg ik er bij! En dàt laat daar nu juist zooveel te wenschen
over! In dien wintertijd, in die lange negen maanden, kan 't daar soms dagen en weken aaneen hevig stormen. Zóó hevig, dat geen mensch zich zonder noodzaak buiten waagt en de kinderen zich steeds in huis moeten vermaken. Maar het ergste, het aller-ergste is wel, dat de zon hen daar in den wintertijd 8 weken verlaat.
| |
| |
Stel je voor! In acht weken geen enkel zonnestraaltje. Alles even donker en somber. Elk jaar, op den 18en November, neemt de zon afscheid. De laatste dagen daarvóór is 't altijd prachtig weer. Dan genieten de menschen duizendvoud van de heerlijke zon, die het Noorsche landschap zoo prachtig maakt en de besneeuwde bergen doet schitteren in een gouden gloed.
't Is heden weer de 18e November. In 't gezin van den dokter zijn alle huisgenooten in de huiskamer bijeen. Slechts een enkelen keer gebeurt het, dat Vader op den middag reeds thuis is. En die enkele keeren is 't dan feest in het doktershuis. Maar vanmiddag staan de gezichten niets vroolijk, want allen zijn onder den indruk van 't naderend afscheid der zon. De zusjes, Tordis en Livia, anders zoo vroolijk en druk, zitten nu stil bijeen. Moeder, die anders altijd voor ieder een vroolijk woord heeft, staart triest naar buiten. Gelukkig dus, dat Vader thuis is! Vader, die altijd zoo flink en rustig is! Broer, een krullebol van vijf jaar, begrijpt nog niet, wat er gebeuren gaat. Hij maakt er een grapje van en hij vertelt op zijn grappige manier aan Vader en Moeder en de zusjes, hoe ver de zonnestralen de kamer al doorgekropen zijn. Hij klimt op de tabouret, om bij de piano te kunnen zien, waar de laatste zonnestralen vroolijk dartelen.
‘Mammie!’ roept hij. ‘Nu zijn ze al bij Oma's portret!’
| |
| |
Mammie zucht, doch antwoordt niet. Maar Vader zegt: ‘Al reeds bij Oma's portret? Dan is 't met een kwartier afgeloopen.’ Dan gaat Vader naar het venster. Hij trekt de gordijnen nog wat verder open en wenkt Moeder en de meisjes en broer. En nu staan ze daar met hun vijven op een rij. Stil, heel stil, staren ze naar de ondergaande zon, naar de prachtig-gekleurde lucht in 't sprookjesachtig-verlichte bosch, daar heel in de verte. Een vreemd licht is in de kamer en om hen heen, en geeft ook hun gezichten 'n eigenaardigen glans. Haast drukkendstil is 't. Zelfs kleine Broer is nu onder den indruk. Beide handjes drukt hij stijf tegen het vensterraam en met groote, verwonderde oogen kijkt hij naar het landschap vóór hem.
Dan - plotseling - verdwijnt de zon. Hoe vreemd en kil wordt 't nu om hen heen! Moeder zucht en Livia drukt zich tegen haar aan en huilt zachtjes. Dan keert Broer zich plotseling om. ‘Weg!’ roept hij. ‘Zon is weg!’
‘Ja,’ zegt Moeder, met een snik. ‘Ze is weg, de heerlijke zon.’
Maar Vader slaat zijn arm om haar heen en zegt opgewekt: ‘Maar ze blijft niet weg! Ze komt weer terug! En - al is de zon buiten ook een poos verdwenen - in ons huis houden we nog vele zonnen over.’ En dan wijst Vader eerst op Moeder, dan op de zusjes.
‘En ik?’ vraagt Broer. ‘Ben ik ook een zon, Vatie?’
| |
| |
‘Ja, mijn schat! Jij bent ook een zon! Ons eigen, vroolijk zonnetje!’
Terwijl Moeder haar ‘vroolijk zonnetje’ knuffelt, fluistert Vader zijn dochtertjes wat in 't oor. Dan gaan Tordis en Livia met Vader naar de piano. Vader begint te spelen en dan zingen de meisjes:
‘Er was ereis een meiske,
Die wilde zoo graag als 't zonneke,
Als 't vriendelijk zonneke zijn.
Wel meiske, sprak toen 't zonneke,
Wil jij zoo graag een zonneke,
Een vriendelijk zonneke zijn?
Spreid dan maar licht en liefde,
Dan word je een vriendelijk zonneke,
Als 't uit is, zegt Moeder zacht: ‘Zoo is het! We moeten allen ons best doen, om 't in huis prettig en gezellig te maken; dan missen we 't zonnetje buiten zoo niet.’
‘Laten we daar op drinken, Moeder! Schenk de thee maar eens in!’
Dan schikken allen om de tafel en schenkt Moeder voor allemaal een kopje thee in. Vader
| |
| |
kijkt den kring eens rond.
‘Weet je, wat we niet moeten vergeten? Ons te wapenen tegen den vijand!’
‘O Vadertje, krijgen we oorlog?’ vraagt Livia bedroefd.
‘Neen, gelukkig niet. 'k bedoel een ànderen vijand. 'k Bedoel...’
Dan springt Tordis op! Ze trappelt van ongeduld op den grond en steekt, net als in school, een vinger op. ‘Ik weet het, Vader! Ik weet welken vijand U bedoelt! Mag 'k het zeggen?’
‘Ja, zeg jij het maar, juffertje ongeduld.’
‘Vader bedoelt den land-wind!’
‘Precies,’ zegt Vader.
Maar Broer zegt teleurgesteld: ‘Een èchte vijand was toch veel èchter!’
‘Nu - zegt Moeder - ik vind den land-wind al “echt” genoeg. Wat zeg jij, Vader?’
‘Hij kan ons tenminste genoeg plagen! En bulderen dat hij kan! Hij schudt aan de ramen, rukt aan de muren en giert door het huis - dat men er bang van wordt.’
‘Vader bàng!’ roept Broer ongeloovig. ‘Dat kàn niet, hè Moe?’
‘Nu,’ zegt Moeder, ‘Vader is niet zoo gauw bang! Vraag dat maar aan de visschers, die Vader bij noodweer naar het ziekenhuis hebben geroeid. Dan waren de visschers zelfs bang en durfden het eerst niet aan. Maar als “dokterzelf” - zoo noemen ze Vader altijd - het wil, dan weigeren ze het niet. En als de patienten
| |
| |
Vader noodig hebben, dan blijft Vader niet thuis.
Eens, al lang geleden - Livia en Broer waren nog niet geboren en Tordis lag nog in de wieg - toen was het zulk verschrikkelijk noodweer, dat er geen denken aan was, de fjord over te varen. Doch de Vrouw van Niels was heel erg ziek en Vader woù en zoù er heen.’
‘Vrouw Niels,’ viel Vader haar in de rede, ‘had zes kleine kinderen. Als 'k haar dien dag niet hielp - ik wist het - dan ging ze sterven. Wat had 'k nu moeten doen, kinderen?’
‘Gaan!’ klonk het in drie toon-aarden.
De flinke Tordis zei 't moedig en trotsch. Heel zacht klonk 't ‘gaan’ uit Livia's mond en Broer riep: ‘Gaan! Tuurlijk!’
Vader glimlachte en Moeder vervolgde: ‘Wat denk je, dat Vader toen deed? Over de fjord varen kon niet. De groote weg gaan kon nog minder, want die wàs er toen nog niet.’
‘Was de weg er niet, Moeder?’
‘Neen, de eerste jaren toen we hier woonden, hadden we geen verharde wegen. Alleen een smal paadje liep langs het strand, van huis tot huis. Maar 't was week en modderig en men zakte er tot over de enkels in. Langs dat smalle paadje, soms loopend, worstelend tegen den storm, doch meestal kruipend op handen en voeten, ging Vader naar het Ziekenhuis.’
‘Was u dan bang, Moeder?’
‘Ja, dat was ik. Maar 'k heb Vader toch nooit
| |
| |
van zijn plicht afgehouden, hè Vader?’
‘Integendeel! Moeder is er zelf ook wel in noodweer op uitgetrokken. Toen de nieuwe dominé hier pas was en hij, op huisbezoek door den storm overvallen, 's nachts niet thuis kon komen en 't domineesvrouwtje, nog niet gewend aan de gevaren van onze landstreek, in duizend angsten alleen thuis zat - toen trok Moeder de stoute schoenen aan en worstelde heel alleen langs 't smalle paadje naar de pastorie.’
‘Waarom ging U niet met Moeder mee?’
‘Ik moest op Tordis passen!’ lachte Vader.
‘De eerste storm, dien ik hier meemaakte, vergeet ik nooit weer. Weet je 't nog?’
Vader knikte.
‘Hoe was dat, Moeder? Wat gebeurde er?’ dringt Tordis aan, die dol op ‘storm-verhalen’ is.
‘Toen kwam op een avond - 't was al donker, want 't was laat in den herfst - een boot om Vader te halen. Een eind verder de fjord over was een ernstige zieke. Daar 't een mooie, stille avond was, liet ik Vader gerust gaan. 'k Stond nog een poosje aan den kant van het water de boot na te kijken, en te luisteren naar 't regelmatig plonzen van de riemslagen.
Pàs was 'k weer in huis - 'k zat rustig te lezen - toen 'k plotseling een dof gerommel hoorde, in de verte. Ik luisterde en luisterde... Wat zou het zijn? Dan - opeens, een geweldige rukwind! Deuren vlogen open, ramen rammelden, balken kraakten, de lamp slingerde piepend
| |
| |
heen en weer en 't keukengerei aan den wand rinkelde en kletterde. Storm op zee! zei ik hardop. De storm, dien 'k zelf nog niet had bijgewoond, want ik woonde hier nog maar kort, maar waarvan 'k des te meer gehoord had. En ook had ik gehoord, hoe gevaarlijk het was, met zoo'n opkomende storm op zee te zijn, in een open roeiboot je. De angst vloog me naar de keel. Zonder bedenken liep 'k het huis uit, maar voor 'k recht wist wat er gebeurde, had de wind me weer tegen de stoep teruggegooid. Angstig greep ik me vast aan het stoephek. Daar stond ik, nat en koud en bang, en kon nòch vóór nòch achteruit. Gelukkig dat onze Bertha me te hulp kwam en me mee terug nam naar de huiskamer. Den nacht, die daarop volgde - ik zal hem nóóit vergeten. Brr - wat een angst!’
‘En Vader zelf?’
‘Die lachte en zei: ‘Onkruid vergaat niet!’
‘Dat was stout van je!’ zei Livia. ‘Daar deed je Moeder verdriet mee!’
Tordis, dol op een stoei-partijtje met Vader, trok er dadelijk partij van. ‘Daar moet 'k je even voor knoeien, hoor stoute Vader!’
Toen Vader en dochter daar op den grond stoeiden, liet Broer zich vlug van zijn hoogen stoel glijden en ging ook meedoen. Ook Livia liet zich niet onbetuigd en weldra was 't een drukte en lawaai: ‘haast even erg als de stormwind,’ zei Moeder.
Toen even later allen weer rustig om de tafel
| |
| |
zaten, Moeder haar naaiwerk nam en Vader zijn pijp stopte, zei Vader: ‘Het loopt helaas niet altijd zoo goed af. Vijf jaar geleden is hier een droevig ongeluk gebeurd. Vier flinke Balfjordingers werden door een groote boot uit Finmarken aangevaren. Het bootje spleet in tweeën
en alle vier mannen verdronken.
Jullie kennen vrouw Peterson wel?’
‘De moeder van Raol, die ons visch brengt?’
‘Precies! Welnu, een van die vier mannen was Peterson, de Vader van Raol. Vrouw Peterson bleef onverzorgd achter met zeven kinderen, waarvan Raol de oudste was. Hij was 14 jaar. En, zoo jong als hij was, moest hij nu den kost
| |
| |
gaan verdienen voor het groote gezin.’
‘'k Heb vaak - zei Moeder - een sneeuwhoen van hem gekocht, dat hij in een strik gevangen had.’
‘Maar prettig vond hij dat werk niet. Want 't was een echte zeeman in zijn hart! Daar zijn Vaders boot was stukgeslagen, kon hij niet uit visschen gaan. Ik sprak daar met onzen domine over en die wist er gelukkig wat op te vinden. Hij schreef er een stukje over in de krant, en zie, van alle kanten werd hem geld gezonden! Toen de winter voorbij was, kreeg Raol zijn eigen boot. Wat was die jongen blij! En wat werd hij een ijverige visscher!’
‘Weet je,’ zei Moeder, ‘wat 'k altijd zoo naar vond? Toen Raol het werk van zijn Vader ging doen, moest het zusje dat op hem volgde, zijn werk overnemen. Jörgen is maar even ouder dan Tordis en terwijl Tordis nog altijd spelen mag, moet Jörgen al heel veel werk verrichten.’
‘En dat werk valt lang niet mee! Verleden week hebben we haar met groote water-emmers zien sjouwen, waarin ze drinkwater haalde voor 't vee. En die emmers waren zóó zwaar, dat Moeder ze nauwelijks van den grond kon tillen.’
‘Haar broertje Olle helpt ook al mee,’ zei Tordis. ‘Ze moesten samen “tare” halen.’
‘Wat is dat?’ vroeg Broer.
‘Dat is...’ zeiden Vader en Tordis tegelijk.
‘Zeg jij 't maar!’
| |
| |
‘Hè nee!’ zei Tordis.
‘Hè ja!’ deed Vader haar na.
‘Je wilt immers graag onderwijzeres worden? Welnu, dan kun je je mooi oefenen, door 't Broer uit te leggen.’
‘Nou, goed! Tare, dat is zeegras, dat op den bodem onder het water groeit, vlak bij het strand. Als in het voorjaar het hooi opraakt en de boeren gebrek krijgen aan voedsel voor het vee, dan sturen ze de groote kinderen met een roeiboot naar de fjord. Heb je dat nooit gezien, Broer?’
‘Nee,’ zei Broer ongeduldig. ‘Vertel nu verder van Jörgen en Olle.’
‘Jörgen en Olle liggen dan op de knieën in hun boot en halen met lange, zware harken het zeegras van den bodem. 't Is erg zwaar werk en 't duurt soms wel uren, voor ze hun boot vol hebben. Jörgen zegt, dat ze soms kletsnat en verkleumd zijn door het druipende zeegras.’
‘Wat akelig voor die lieve Jörgen!’ zei Livia.
‘Ja, jullie hebben het vrij wat beter, kindertjes!’
‘Dat is waar’ zei Vader. ‘Maar, Moeder, al moeten Jörgen en Olle ook hard werken, thuis hebben ze 't toch ook gezellig. Vrouw Peterson is een aardige vrouw en ze zorgt uitstekend voor haar kinderen.’
‘Ja,’ zei Tordis, ‘want Jörgen zegt, als ze thuis komen, dan staat altijd de warme koffie klaar en de droge kleeren hangen bij de kachel.’
| |
| |
‘Dat is lief van haar Moeder,’ laat Livia zich hooren.
‘Tuurlijk!’ zegt Broer. ‘Moeders zijn toch altijd lief!’
‘Maar, juffrouw Tordis, toekomstige onderwijzeres, is dat alles wat je van ‘tare’ weet? Ja? Dan zal ik er nog wat bij vertellen. Dat zeegras, die ‘tare’, wordt in de schuur fijn gehakt en met meel tot een papje gekookt. Daarna, vermengd met fijn-gesneden haring - is 't een uitstekend voedsel voor de koeien. Dan heet het echter geen ‘tare’ meer, maar ‘loipning.’
‘Hè - zegt Moeder - door dat gepraat over voedsel voor 't vee, krijgt een mensch zèlf ook honger. 'k Zal maar eens gaan dekken. Meisjes, help je even?’
Dan springen de meisjes op en dekken vlug en handig de tafel, terwijl Moeder de boterhammen snijdt.
Even later zitten allen gezellig te eten. En, hoewel er buiten géén zonnetje schijnt - in de gezellige kamer straalt het gelukszonnetje van ieders aangezicht.
|
|