| |
| |
| |
[V]
NIEMAND WAS MEER BOOS OP MARION, NU LAG ZE OP twee stoelen en kon niet meer dansen. Nu hoefden de mensen er niet meer over te praten, of de kleine schipbreukeling klompjes of schoenen zou dragen, want nu lag ze in de kousevoetjes.
Er waren er zelfs onder de vrouwen, die vergaten, dat ze om dat rare dansen kwaad geweest waren. Die hadden nu erg meelij en als ze elkaar bij de pomp op de markt, waar ze water kwamen halen, tegenkwamen, dan zeiden ze: ‘'t Is zonde toch! Zo'n arm schaap van een kind, zo ver van haar eigen land en nooit geen bericht van die juffrouw, waar ze mee reisde! En nou zit ze daar maar bij Tanne op twee stoelen!’ Daarom was iedereen blij, dat ze vandaag met den burgemeester naar stad rijden mocht. Zelf kwam hij haar halen in de mooie huifwagen, zelf mende hij het dikke Zeeuwse paard, want omdat hij niet alleen burgemeester, maar ook boer was, ging hij met zijn vrouw naar de markt, als hij niet in het deftige raadhuis nodig was.
- Nou gaan we eens samen uit! - zei hij tegen Marion, toen hij haar in de wagen tilde en hij zei het heel vrolijk, want hij was blij, dat hij niet langer hoefde te prakkiseren over de vraag, of ze klompen dragen moest en bij zichzelf had hij gedacht, nu is 't met dat dansen ineens uit. Nu krijgen we weer rust in het dorp. En meteen had hij verzonnen om haar eens de markt te laten zien.
- En dan mot je maar eens goed naar alles uitkijken, hoor, - zei de dikke burgemeesterse, - naar de mooie, ouwe huizen en naar
| |
| |
de klederdrachten, want o, daar bennen de vreemdelingen toch zo gek op, hè? -
- Net hoor! - zei Triene, de grote dochter, die helemaal achterin de wagen zat, onder de witte huif. Daar kreeg ook Marion een plaatsje en de zieke voet rustte op een kussen.
- Hopla! Is me dat een gewicht! 't Lijkt wel niemandal! - had de burgemeester gezegd, toen hij haar in de wagen tilde.
Was er wel ooit zo'n mooie dag? Was er op heel de wereld wel een mooier, schoner, vriendelijker dorp dan dat, waar de zee Marion had gebracht?
Kijk! Daar stond meester voor zijn deur, want het was nog maar even na Pasen en dan was er geen school. Kijk meester wuiven naar den burgemeester! Ja, en naar Marion ook! Vrolijk lachte hij. Hij was zeker wel blij, dat ze de mooie stad ging zien met het grote marktplein.
En daar liepen Sanne en Kee gearmd. Kijk ze eens vriendelijk knikken! Nooit zou je zeggen, dat het Kee was geweest, die aan het touw had gerukt, om Marion te laten vallen.
Allemaal groetten ze, allemaal riepen ze ‘goeien morgen’, allemaal leken ze wel blij te wezen voor Marion en zelf was ze ook blij. Blij om de vriendelijke gezichten, blij om het grappige hotsen en wiegen in de vreemde hoge wagen, blij om het sterke, zwarte paard, dat met zijn glimmende rug voor haar uitdraafde en met zijn geijzerde hoeven vrolijk klepperde op de straatstenen. En toen ze een uur later de stad binnenreden, waar de statige oude huizen rij aan rij stonden, waar de hoge stoepen als wachters lagen voor de zware oude voordeuren, toen moest het paard stapvoets gaan, dat Marion toch maar tijd zou hebben om alles goed te zien. Wat waren de versierselen aan die oude huizen mooi en hoe grappig waren de kleine spiegels naast de ramen.
- De hele straat kan je in zo'n spiegel zien, - zei de burgemeester.
- Da's goed voor de oude dames, dan hebben ze wat te doen en ze maken d'r eigen toch niet moe! -
Maar 't mooiste van alles was toch het marktplein met het grote stadhuis, met de aardige kraampjes en de bonte kleren er omheen.
't Was of alles glom en straalde en blonk, omdat Marion die dag op bezoek was. 't Was of het klokkespel daarboven in de grote toren zijn wijsjes voor haar zo extra mooi over de stad klingelde. 't Was alles kleurig en fleurig en heel, heel anders dan wat ze ooit in het grote New York gezien had.
- En nou neem je maar je gemak, we zetten je op twee stoelen hier in 't café, - zei de burgemeester. - Je krijgt van mij een lekker kommetje sukkelade en je kijkt de boel maar es aan, onderwijl, dat wij eens rondlopen en den zwarte stallen. -
| |
| |
| |
| |
Zo zat dan Marion met een blij, gelukkig gezichtje voor de ramen van 't grote café, dronk met kleine teugjes de chocola, keek naar alles, wat mooi en nieuw was en luisterde naar de vreemde klanken om haar heen...
Ook voor Jannetje was die morgen de zon opgegaan, maar al gleden de zonnestralen ook warm over haar halsje en al speelden ze ook in de koperen krullen van haar muts, Jan merkte ze niet op. Ze had veel te veel dingen, waaraan ze denken moest, om nog naar de zon te kijken, of naar de eerste voorjaarsvogels te luisteren.
Zo gemakkelijk, als gisteren het plan leek, was het vandaag niet. Want je kunt wel zeggen, dat je de toverzalf zult gaan weghalen uit het huis van een oude, erg gevaarlijke vrouw en dat je dat doen gaat, omdat anders je beste vriendin zal worden betoverd. Daar is niks geen kunst aan! Maar om het te doen! Dát is pas moeilijk.
Niet natuurlijk, als je een dief bent, want dan ben je zulke dingen gewoon, maar Jan was helemaal geen dief. Ze had nog nooit iets van een ander weggenomen. Ze zou 't ook erg slecht vinden om het te doen, als 't niet was, dat ze Marion redden moest. Daarom was het nu goed, wat ze ging doen... tenminste... Was het wel goed? Dát was nu juist, waarvan Jan die morgen niet zo zeker was als de vorige avond en daardoor kwam het, dat ze geen tijd had om naar de zon te kijken.
Ook leek het niet zo gemakkelijk om in Tanne's huisje te komen, als het gisteren scheen. Misschien was de deur wel op slot en waren alle ramen dicht! Misschien sloot Tanne de zalf in 't kabinet en verstopte ze de sleutel.
Maar Jan hield van gevaren en avonturen. Toen ze dus die morgen een tijdje had geluisterd naar de twee stemmen in haar hartje: de éne die fluisterde, dat het heel slecht was om iets van een ander mens weg te nemen en de andere, die zei, dat het juist erg flink was om een betoverd ding te durven aanpakken en weggooien, toen vond ze de laatste stem veel mooier dan de eerste. Ze stapte ineens naar moeder en vroeg:
- Za'k voer voor de konijnen gaan snijden, moeder? -
Moeder keek haar dochtertje eens aan. 't Gebeurde wel meer, dat Jan zo ineens met een plan voor de dag kwam. Dat leek dan heel onschuldig, maar later kwam er altijd uit, dat ze ergens kattekwaad gedaan had.
- Bennen de bloempotten al geschuurd? - vroeg ze streng.
- Ja, moeder, - zei Jan met haar liefste stemmetje, - en zal ik de sik meenemen, dat ze wat te eten heeft, als ik 't gras voor de konijnen snijd? -
- Bennen de aardappels al geschild? - vroeg moeder.
| |
| |
- Ja hoor, moeder! 'k Heb het allemaal netjes afgedaan. Alles hê'k gedaan, wat je zei! - antwoordde Jan.
- Nou goed, dan kan je Keesje en Kootje meenemen, - zei moeder.
- Die lopen me maar voor de voet en ze kunnen 't konijnenvoer in de mand doen. -
Dat was nu heel niet naar Jan's zin. Want vlakbij Tanne's huisje wist ze gras te staan, veel en mooi gras voor de konijnen, maar hoe zou ze ongemerkt het huisje binnengaan, als Keesje en Kootje erbij waren?
Maar in een ommezien bedacht ze, wat ze moeder zeggen moest:
- Kootje gaat niet graag die kant op. Marion d'r hond, die loopt altijd net, waar dat lekkere gras staat. Ze is er toch zó bang voor! -
Nu keek moeder haar aan met ogen, die door alles heen probeerden te zien. En ze zei:
- 'k Geloof, dat je staat te leugenen, Marian. Je hebt zeker niks goeds in de zin, dat je Kootje en Keesje niet meenemen wil. Maar pas op, als ik wat kwaads van je hoor! Dan zeg 'k het aan je vader! -
- 'k Doe toch geen kwaad! - zei Jan en zette een pruillip.
- Dan neem je de kinders mee. Alla dan! - zei moeder kortaf.
Keesje was al weg om de mand te halen voor 't konijnenvoer en Kootje scheen heel geen angst voor de hond te hebben, want ze riep met een hoog stemmetje:
- Koote mee sikke voeren! Koote mee sikkie voeren! -
Toen wist Jannetje geen andere uitvlucht te bedenken. Ze nam het touw van de geit in de éne en de mand met het mes in de andere hand en zo gingen ze met hun vieren op weg naar Tanne's huisje. Maar terwijl ze zo liep, bedacht ze, hoe dat nu gaan moest. Hoe kon ze de zalf uit het huisje halen, terwijl Keesje en Kootje er waren? Durfde zij ze alleen te laten? En als moeder dat te weten kwam? Of als Kootje weer eens, zoals laatst, verward raakte in het touw van de geit?
Knorrig werd Jan. Boos trok ze aan het touw, als de geit even stil bleef staan en telkens knorde ze op de kleintjes.
- Zal je 't laten, lilleke aap van een jongen! - riep ze tegen Keesje, toen hij in 't voorbijgaan op moei Lena's vensterruiten trommelde. Maar Keesje voelde zich op straat een vrije, grote jongen. Met opzet danste hij in een waterplas, waarin de zonnestralen vrolijke lichtjes toverden. Naar alle kanten spatte het water en Keesje's lach schaterde ver over de huizen heen.
Met de geit aan het touw en Kootje aan haar rok, liep Jan haar broertje na om hem een flinke tik te geven, maar Keesje was te vlug en zo kwamen ze gevieren wat hijgend en rumoerig aan 't stille veldje bij Tanne's huis, waar een enkele kale boom stond en waar 't gras welig opschoot aan de kant van 't modderslootje. Hier kon
| |
| |
je pas goed merken, dat het lente was. Hier bloeiden de madeliefjes en de paardebloemen, hier leek de zon wel warmer te schijnen dan bij moeder's huis, waar de Westenwind de droge helmstengels nooit met rust liet.
Maar Jan lette niet op het lenteweer en 't kon haar niet schelen, of de zon scheen. Toen ze de geit aan de boom had vastgebonden, begon ze voer te snijden en ze deed het met haastige rukken van het
botte mes door het sappige groen. Terwijl ze het deed, bedacht ze, hoe ze 't huisje zou binnengaan, zonder Keesje en Kootje.
Ineens wist ze het.
- 'k Geloof, dat 'k Sinbad hoor, - zei ze en ze deed net, of ze luisterde.
- Niet Sibbab! - zei Kootje, die de naam niet kon uitspreken.
- Als ie komt, dan sla ik hem kapot! - riep Keesje.
- Ja, je doet nogal veel! - spotte Jan. - Je ben voor Sinbad net zo bang als Kootje. Maar weet je wat? Ik zal es even naar Tanne's huisje lopen en kijken of hij er is. Als ie dan opgesloten zit, dan hoef je niet bang te wezen. -
Wel zei Keesje nog eens:
| |
| |
- Ik sla hem toch kapot! - maar hij vond het in het allerbinnenste van zijn jongenshartje wel rustig, dat Jan eens ging kijken, of de vijand in de buurt was. Dus ging Jannetje met vlugge stapjes naar Tanne's huisje, dat in de zon te bakken stond. 't Zag er echt gezellig uit met de schoongeschuurde pannen op het rek achter 't keukentje en achter 't glas een bloeiende geranium. Maar alweer had Jan geen tijd om te kijken, want nu moest ze heel, heel gauw naar binnen en hoe zou ze dat kunnen, als de deur dicht was?
Ja hoor! De keukendeur, die was afgesloten! Dat voelde ze, zodra ze maar een hand op de klink had gelegd. Dan maar eens naar voren gelopen! Ook mis! Alles dicht. Net iets voor Tanne om alles af te sluiten. Binnen blafte Sinbad! Angstig keek ze om. Als nu maar niet de buren het blaffen hoorden en kwamen vragen, wat ze daar uitvoerde! Net als een dief voelde ze. Akelig was het! Zou ze nu maar omkeren...? Maar dan was alles voor niks geweest. Dan zou Marion door de toverzalf genezen en niet door haar wens.
- Stil toch Sinbad! Akelig dier! - fluisterde ze, maar die blafte nog harder, want 't fluisteren hoorde hij niet, en 't geschuifel van Jan's klompjes op het straatje des te beter.
En net, toen Jannetje wanhopig werd, zag ze de grote Keulse pot staan. Dat ze daar niet eerder aan had gedacht! Zo dikwijls had ze 't immers gezien, hoe Marion daar de sleutel onder vandaan haalde, als ze thuis kwam en Tanne nog uit was! Vlug liep ze er heen en ja, daar onder de zware pot lag de sleutel! In een wip had ze hem opgeraapt en in 't sleutelgat gestoken.
Nu was de deur open en ze glipte gauw 't huisje in...
Ze deed het zo vlug! Ja, als Jannetje maar wilde, dan was ze zo vlug als een haasje. Maar ze vergat iets. Ze vergat, dat Sinbad ook vlug was. Misschien wel niet zo vlug als een haas, maar toch ook heel, heel vlug. En ze vergat ook, dat zo'n klein opgesloten hondje niets liever doet, dan door een kiertje ontsnappen. En zo gebeurde het, toen zij naar binnen wipte, dat de stoute Sinbad met een vaartje naar buiten rende. Misschien was hij ook helemaal niet zo stout. Misschien dacht hij wel een dief te vinden, maar niet zo gauw had hij Jannetje herkend en even met zijn staart gekwispeld, of hij draafde zo hard hij kon, het tuintje uit.
Daar stond nu onze Jan in 't keukentje, de half open deur nog in de hand! Wat moest ze nu? Daar liep Sinbad net de kant uit, waar hij niet wezen moest: naar Kootje en Keesje en de geit! Zou ze nu toch teruggaan? Moest ze nu niet gaan kijken, of Sinbad de geit niet opjoeg en of Kootje niet in het touw verwarde? Even zag ze 't vóór zich: de geit en Sinbad, Keesje en Kootje...! Maar toen dacht ze aan de toverzalf, waar ze nu zo dichtbij was en ze deed de deur van het keukentje achter zich dicht.
| |
| |
Toen ze nu zo heel alleen in het lege keukentje stond, was ze ineens zo moedig niet meer. 't Was toch een akelig gevoel, als je in een huis kwam, om iets weg te halen en ze moest ineens denken aan allerlei verhalen, die ze van Arjaan en van de meisjes had gehoord: van dieven, die in andermans huizen binnenklommen en hoe die dan door den veldwachter werden gepakt en opgesloten in een hok onder de toren. 't Was net of ze nu pas goed begreep, dat het iets heel ergs was, wat ze doen ging en ze beefde een beetje op haar beentjes. Als nu de veldwachter ook eens om haar kwam? Als die nu eens langs kwam en door de ruiten keek, of er in Tanne's huisje geen dieven waren?
Maar Jan's angst duurde nooit lang. 't Is geen dieven, wat ik doe, zei ze tegen zichzelf. Van mensen, die toveren kunnen, mag je best het getoversel wegnemen. Da's juist goed en 'k wil niet, dat ze van dat vieze tovergoed op Marion's voet smeert.
Toen Jan dit had bedacht, was ze weer flink en ze stapte in éne door naar de kamer vóór aan de straat, waar 't grote kabinet stond, want ze wist: daar bewaarde Tanne de medicijnen. 't Kabinet was niet op slot. Ze had maar te trekken en de zware deur ging open. 't Rook lekker naar pepermunt en naar kruizemunt en allerhande kruiden, die netjes in pakjes voorin lagen. In krantenpapier waren ze gepakt, maar Jan kwam er niet aan. Neen, dat zou niet netjes wezen! Met de kruiden had ze niks te maken en als je met iemands goed niks te maken had, dan mocht je er niet aankomen ook. Dat was onbescheiden. Dat zei moeder. Maar de grote pot met zalf, die ze in 't hoekje zag staan, dat was wat anders. Die moest ze wel aanraken. Als ze die niet wegnam, dan smeerde Tanne er nog meer van op Marion's voet. Dan werd die misschien wel een heks of een kabouter. Voorzichtig pakte ze de pot met haar handjes vast en sloot toen de kastdeur met de voet.
Als je alleen de pot van buiten aanpakte, als je van de zalf niks aan je handen kreeg, zou je dan toch nog behekst worden? Zou je dan net als zo'n kalf twee koppen kunnen krijgen?
Jannetje keek toch wel wat angstig. Tegen toveren viel niet te vechten! Dat zei Arjaan. 't Hielp je niks, of je al zei, dat je geen angst had en 't gaf ook geen sikkepit, of je de sterkste van je klas was! Neen, tegen toveren kon je niet vechten. Met grote ogen keek ze naar de pot, toen ze van de kamer naar 't keukentje liep, bang, dat er nu iets geheimzinnigs met haarzelf gebeuren ging...
Maar toen, ineens hoorde ze schreeuwen... Kootje!
En hard blaffen... Sinbad!
En nog eens... Keesje en Kootje gelijk nu!
Met een sprong rende ze de achterdeur uit. De pot met zalf smeet ze weg. Ergens smeet ze hem zo maar, ergens tussen de struiken
| |
| |
| |
| |
bij de greppel, die langs Tanne's huisje liep. En toen holde ze 't grasveldje op, waar ze 't schreeuwen hoorde. Daar, boven in de boom, waaraan ze de sik had vastgebonden, zat Keesje en gilde zo hard hij maar kon. Onder tegen de stam met het gezichtje tegen de boom gedrukt, om toch maar niks te zien van de vreeslijke dingen, die er gebeurden, stond Kootje en heel vooraan blafte Sinbad tegen de geit, die zich van het touw had losgerukt en nu probeerde hem met zijn horens te stoten. 't Snikken van Kootje, 't schreeuwen van Keesje en 't blaffen van de hond, 't klonk allemaal door elkaar en daar bovenuit kwam nu ineens Jan's hoge, boze stem:
- Alla Sinbad! Sinbad, hier! Wacht maar, lilleke hond, ik zal je wel pakken! -
Maar Sinbad vond het 't grappigst spelletje, dat hij nog ooit had gespeeld. Zo aardig, als de geit sprong, zo kon zijn kleine vrouw het niet eens. Dan eens was ze met alle vier poten van de grond en dan weer lichtte ze de voorpoten hoog in de lucht en danste ze op de achterbenen. 't Was juist op die achterbenen van de geit, dat Sinbad het gemunt had. Met dolle sprongen vloog hij er telkens op af en hij gaf om 't roepen van Jan geen zier, want net dook hij voor een nieuwe aanval in elkaar. Maar Jannetje, al was ze dan erg bang voor toveren, durfde wel grotere honden aan dan Sinbad was. Ze pakte hem in zijn ruige kraag en schudde hem door elkaar, terwijl ze tegen veilige Keesje in de boom begon uit te varen:
- Lelijke niksnut, dat je daar ben! Je kan toch wel op de geit passen, als ik weg ben! -
- Je zei... je zei... dat je ging kijken.. - stotterde Keesje van boven uit de boom
- Een mooie held ben jij! - ging Jan verder, terwijl ze nog altijd Sinbad vast hield. - Een schande is 't om in de boom te klimmen, en Kootje en sik met de hond alleen te laten. -
Toen pas, omdat het gevaar voorbij was, keerde Kootje zich om en zei met haar eigenwijs stemmetje:
- Sibbad stout! Koote Sibbad in neus knijpen! -
En Keesje, die van de schrik bekomen was, riep:
- 'k Was in 't geheel niet bang, hoor! Als die lilleke hond bij mij was gekomen, dan had ik hem... dan had ik hem met mijn klomp geslagen! En 'k zal 't tegen moeder zeggen, dat je hem heb losgelaten. 'k Heb 't best gezien: je heb de deur voor hem opengemaakt! -
Dat was nu toch een bedreiging, die voor Jan gevaarlijk was en ze probeerde Keesje af te brengen van dat vreeslijke plan:
- Nou mot je es horen. Kees! - zei ze met een suikerzoete stem, - moeder heeft daar nou heel niet mee te maken. Gerust niet, hoor! D'r is met de geit niks gebeurd en met jullie ook niet. Wat zal je dan moeder voor niks ongerust maken? -
| |
| |
- Moeder vertellen, - zei Kootje, die in alles haar broertje napraatte. - Als je niks zegt, - vleide Jan, - dan krijg je van mij ieder een pepermuntstok. Maar als je 't aan moeder vertelt, dan zal ze lelijk op je brommen, omdat je niet beter op de geit hebt gepast. -
- Twee pepermuntstokken, - zei Kootje.
Maar Jan had genoeg van vriendelijke beloften.
- Als je wat tegen moeder zegt, - riep ze met boze stem, - dan vertel ik, dat je lucifers in 't schuurtje heb. -
Toen zei Keesje niks meer, en Jan joeg Sinbad weg, tot hij met zijn staartje tussen zijn benen in de struiken verdween. Toen vulde ze 't mandje met konijnenvoer en gingen naar huis. Maar nu kon je pas goed zien, dat Jan niet een echte, niet een werkelijke dief was, want die zou immers nooit de deur van Tanne's huisje achter zich open hebben gelaten met de sleutel er in. Een echte dief zou de deur weer netjes hebben gesloten en de sleutel zou hij hebben verstopt onder de grote Keulse pot, net zoals hij hem had gevonden.
Zelfs Tanne, toen die na een poosje thuis kwam, dacht, dat het geen gewone dief was geweest, die in haar huisje gekomen was.
Maar als 't geen dief was geweest, wie was het dan wel? Wie was er in haar huisje geweest? Wie had de deur open laten staan? Tanne keek toch maar eens in de kast. De gouden krullen en strikken, die ze Zondags aan de muts droeg, lagen er nog netjes weggeborgen. Ook de bijbel met de zware zilveren klampen, die ze nog van haar over-over-grootmoeder had, lag op zijn plaats. Neen, in de kast was alles nog net eender, want dat iemand de kruiden of de zalf zou hebben weggenomen, daaraan dacht ze geen ogenblik.
Verwonderd hoorde Marion 't verhaal, nadat ze eerst zelf verteld had van de markt en de vele huifkarren, van de kramen en de grappige klederdrachten. En zo gelukkig was ze en zo vol van alle dingen, die ze gezien had, dat ze niet lang over de geheimzinnige bezoeker kon denken. Er was niets weg en ook Sinbad had het vrouwtje kwispelend verwelkomd, toen de burgemeester haar thuis bracht, waarom zouden ze dan nog lang over de open deur peinzen? Liever wilde ze, dat Tanne naar de zieke voet keek, want ze had zo weinig pijn gehad. Dacht Tanne ook niet, dat het best de zalf wezen kon, die al aan 't genezen was?
Voorzichtig wikkelde Tanne het verband af en bekeek het voetje. Voorzichtig ook bewoog Marion de stijve spieren.
- Het doet niet zoveel pijn! Het is niet meer zo gezwollen! - Ja, dat zag Tanne ook. Ze greep het kleine zalfpotje, dat ze geregeld bijvulde uit de grote pot in het kabinet en begon zacht de zieke voet te wrijven.
Arme Jan! Zoveel moeite heb je gedaan en nog is het voor niets! Maar dacht je er dan geen ogenblik aan, dat Tanne wel een klein
| |
| |
zalfpotje in de keuken kon bewaren, daar in het trommeltje, waar ze ook haar verband in bewaarde? En dat die grote pot in het kabinet de voorraad was, waaruit ze 't kleine potje vulde?
Arme, domme, kleine Jan!
- Wat hebben we nu? - vroeg de dokter, toen hij de volgende morgen het voetje zag, dat zo geslonken en zo veel minder pijnlijk was.
- Heeft de toverzalf dat gedaan? -
- Tanne is heel knap, - zei Marion trots.
- Zou het Tanne wel zijn? - lachte de dokter. - Ik denk, dat het komt, omdat je zo erg geloofd hebt in de toverzalf. Misschien, als je in mijn waterverbanden geloofd had, dat je nu alweer touwtje sprong. -
Maar dit begreep Marion niet en ze wist heel zeker, dat het Tanne's zalf was, die de voet zoveel beter had gemaakt.
- Het doet er niet toe, waardoor het komt, - zei de dokter met zijn vrolijke, heldere stem. - De hoofdzaak is, dat de voet geneest en als Tanne mij het geheim van die zalf geeft, dan zal ik haar mijn geheimen vertellen en gaan we samenwerken! Dan komen de rijke mensen van alle kanten bij ons en gaan we in een prachtig huis wonen! -
Dat was natuurlijk maar een grapje van hem, maar toen hij vertrokken was, zei Tanne weer, zoals een paar dagen geleden:
- Al zou je de wereld uitlopen, dan zou je niet een dokter vinden, als den onzen, met zo'n goed hart. En wijs is hij ook. -
Toen de oude vrouw een paar avonden daarna de voet wilde verbinden, was het kleine zalfpotje leeg en ze liep naar 't grote kabinet, om het te vullen. Maar nu was de pot weg en hoe kon dat toch gebeurd zijn? Ze had hem toch zelf weggezet? Ze zocht in alle hoeken, maar natuurlijk vond ze niets.
- Waar heb ik toch die grote pot met zalf gelaten? - vroeg ze verwonderd. En Marion, die in huis wel eens wat strompelde, hinkte, met één knie op de stoel, naar de kamer, waar Tanne aan 't zoeken was. Overal keken ze en toen ze niets vonden, zei Tanne:
- Da's wat mooi's! Dus mijn zalf hebben ze uit het kabinet gehaald. Dat is dan, waarom we de deur open vonden! Ik zou dan wel eens willen weten, wie dat gedaan heeft! 'k Heb toch nog nooit geweigerd om iemand te helpen, die in nood was! Waarom stelen ze dan mijn zalf? -
Tanne zag er wat ongelukkig uit, want hoe moest ze Marion's voet verbinden, nu bijna alle zalf op was? Zo gauw kon ze geen nieuwe maken en 't was juist zo nodig om de voet heel geregeld in te smeren, nu ze aan 't genezen was. Zo geheimzinnig was het allemaal en ook was het zó'n grote teleurstelling, dat ze er die avond nog lang over praatten, maar hoe ze ook dachten, ze konden maar niet verzinnen, hoe dat gebeurd was.
| |
| |
Maar de volgende morgen, toen Tanne uit was, wilde Marion nog eens naar het kabinet strompelen. Want, dacht ze, het kan wezen, dat we bij avond zo goed niet zien konden. Misschien vind ik de pot wel, nu de zon in de kamer schijnt. Dus legde ze weer, zoals gisteren de knie van het zieke been op een stoel en zo wilde ze naar de voorkamer hinken, maar net op dat ogenblik miste ze Sinbad.
- Sinbad! Sinbad! - riep ze en keek onder de tafel. Waar was het hondje toch?
Niet op zijn kleedje! Niet achter Tanne's leuningstoel? Zou hij buiten wezen?
De achterdeur deed Marion nu even open en tuurde in 't kleine tuintje. Ineens zag ze toen Sinbad's staartje. Het piepte nog net even uit de struiken en 't zwaaide zo vrolijk, dat hij zeker heel gelukkig was.
- Sinbad! Wat doe je toch? - riep Marion nu en altijd met de éne knie op de stoel, schoof ze die naar buiten. Maar Sinbad's staartje bleef kwispelen, zonder dat zijn kopje ook maar één ogenblik uit de struiken kwam, om naar zijn vrouwtje te kijken.
Dat was nu alles goed en wel. Marion wilde ook wel, dat het hondje vrolijk was en prettige spelletjes deed, misschien met een sprinkhaan of een kikkertje, maar gehoorzamen moest hij toch, als hij werd geroepen. Dus riep ze hem nog eens en nog eens en telkens kwam ze met de stoel wat dichterbij.
Toen liet zijn vrouwtje zich voorzichtig op de grond zakken en gluurde onder de takken en blaren door. En wat zag ze...? Daar lag onder aarde en stof Tanne's kostbare zalfpot en Sinbad's rode tongetje lepelde met gulzige likken! O, wat lepelde dat tongetje lekker! Zo heerlijk was het hondje aan het snoepen, dat hij zijn vrouwtje pas zag, toen hij haar handje in zijn kraag voelde en hij met een ruk overeind werd geheschen.
- Foei, Sinbad! Stoute hond! -
Maar Sinbad vond niet, dat hij stout was. Toen zijn vrouwtje hem had losgelaten sprong hij in allerlei gekke sprongen om haar heen, om de pot weer te krijgen, die ze hoog boven haar hoofd hield. En heel hard blafte hij daarbij. Vond de vrouw het niet knap van hem, dat hij zulke kostelijke boter onder de struiken had gevonden? Mocht hij die nu niet opeten? Zijn baardje likte hij nog eens af. Waarom stond het vrouwtje daar nu zo stil bij die stoel? Waarom blafte ze niet terug? Waarom keek ze maar naar die boter en likte er zelfs niet aan? Maar Marion, steunend op de stoel in 't kleine tuintje achter Tanne's huis, keek heel anders naar de zalf, dan Sinbad meende, want wel keek ze, maar toch zag ze heel iets anders. 't Was of ze ineens Jannetje zag, hoe die op de dag, dat zij en Tanne
| |
| |
niet thuis waren, naar binnen was gegaan en de pot had weggenomen. Zo goed kon ze het zich voorstellen, hoe Jan de zalf zo maar had weggegooid onder de struiken alleen maar om te zorgen, dat zij, dat Marion, niet door die gevaarlijke zalf zou worden betoverd. En ineens voelde ze, hoe veel het kleine vreemde meisje van haar moest houden. Want zeker zou Jannetje, die zo aan toverkracht geloofde, het een heel gevaarlijk ding hebben gevonden, om de hand in de kast van Tanne te steken en er de zalf uit te nemen. Toch had ze 't gedaan! En zou ze niet aldoor rondlopen met angstige bedenksels over de toverstraffen, waarmee ze zou worden gestraft, omdat ze Tanne's zalf had weggemaakt? Wat een grappig meisje was Jannetje! Hoe heel anders dan de meisjes waarmee ze in Amerika de danslessen volgde. Marion dacht aan Jan's verhaal over het wensen en over het bonte paard en ineens hield ze heel veel van haar. Ze zou 't niet aan Tanne vertellen. Wel, dat Sinbad de pot had gevonden, maar niet, wat ze nu bijna zeker wist, dat haar dappere vriendinnetje hem had weggenomen om haar te beschermen. Maar wie voor oude Tanne iets wou verborgen houden, moest het slimmer doen dan Marion. Toen ze het verhaal had gehoord, hoe Sinbad de zalf had gevonden, zei ze streng:
- 'k Mot het dan toch maar es aan den veldwachter vertellen, as 'k hem zie! -
En toen Marion verschrikt uitriep:
- O, neen Tanne! Dat zou 'k maar niet doen! We hebben toch de zalf terug! - kwam de oude vrouw vlak voor haar staan en vroeg: - Wie is 't nou, die je niet verraden wilt, kind? Is 't soms Jannetje? Heeft die weer eens wat zottigheid uitgehaald? -
Toen kon Marion het niet meer verzwijgen en ze vertelde alles, wat Jan haar had gezegd: van de wens bij het touwtje springen en van de goede wens met het bonte paard en hoe bang ze was, dat de zalf betoverd zou wezen. En ze vroeg Tanne heel, heel erg, om Jan toch niet te beknorren, omdat ze zo veel van haar hield.
't Is allemaal de schuld van Arjaan, - zei Tanne. - Altijd moeten de jongens van die mallepraat zeggen tegen hun zusjes. Knorren moesten ze allebei hebben. Hê je ooit zo iets gehoord! Een pot met zalf uit een andermans huis te pakken, alleen omdat ze meent, dat die betoverd is! En jaloers is Jan ook! Jaloers en stout. -
Maar Marion vocht voor haar grappig vriendinnetje. Of Tanne er asjeblieft niets van zeggen wou, vroeg ze nog eens. Jan hoopte zo, dat ze door de goede wens met het bonte paard zou worden genezen. Ze had natuurlijk niet geweten, dat er nog zalf over was in 't kleine potje en wat zou ze nu teleurgesteld zijn als ze hoorde, dat de zalf weer terecht was gekomen.
En omdat Marion 't zo heel erg graag wilde, beloofde Tanne einde- | |
| |
lijk, dat ze niets zeggen zou. De zalf, die Sinbad had overgelaten, werd in 't kleine zalfpotje gedaan en iedere avond werd de voet weer ingewreven.
Zo kwam al gauw de dag, dat Marion weer staan kon op twee voetjes, al waren de stappen nog wat wankel en de spieren nog stijf. Het was op die dag, dat Jannetje kwam.
Ja, eindelijk kwam Jannetje weer! Elke dag had ze al willen komen, na de keer, dat ze boos was weggelopen, maar ze zei tegen zichzelf, dat ze zo gek niet wezen moest. Als je kwaad was weggelopen, dan bleef je ook kwaad. Dat hoorde zo. Dat deed iedereen. En als je dan heel veel verdriet had, dan hoorde dat er ook bij.
Maar nu kon ze het niet langer uithouden, want zó nieuwsgierig was ze om te weten, of de wens werkelijk geholpen had en Marion's voet beter werd, en ook verlangde ze nu zo heel erg naar haar vriendin, dat ze niet eens goed meer wist, waaróm ze toch zo boos geweest was.
Daar kwam dus Jannetje en al van ver zag ze Marion vóór het huisje. Ze hield zich nog vast aan de leuning van een stoel, maar toch liep ze. Ze liep op de zieke voet!
In een ommezien bracht Jan haar klompevoetjes aan het draven en buiten adem riep ze:
- Daar nou! Wat hê'k gezeid? Zie je 't nou dat het waar was, wat ik van die wensen zei? Onze Arjaan, die hêt toch gelijk gehad! Onze Arjaan zegt, dat het een ‘gave’ is! -
Zo opgewonden en zo blij was Jan, dat ze voor 't eerst een bewondering had voor Arjaan, waarmee ze toch anders altijd kibbelde. - En ben je nou niet blij? - vroeg ze met stralende oogjes.
- 'k Geloof, dat 'k al mijn leven nog niet zó blij geweest ben! -
En toen Marion op haar rustige manier zei, dat ze 't erg prettig vond om weer te kunnen lopen, barstte Jannetje weer uit:
- Ja, maar je mot het vreeslijk, vreeslijk erg prettig vinden. En nou zie je meteen eens, dat het met die zalf niks was, want nu ben je toch beter geworden ook zonder die gekke toverzalf. -
Dat was nu niet erg verstandig van Jan gezegd, want daarmee verraadde ze, dat ze 't wist van de weggegooide zalf, maar Marion deed net, of ze 't niet merkte. Niet graag wilde ze Jannetje's pleizier bederven. Dus zei ze alleen met een guitig lachje:
- Waarom is het toverzalf. Jan? En waarom is het bonte paard geen toverpaard? -
Maar daarvan wilde Jan niets horen. Stel je voor! Wat een mallepraat! 't Was het bonte paard van Siem den vrachtrijder. Dat was maar een gewoon paard en de schimmel was van den borstelmaker. Hoe konden dat nu toverpaarden wezen? Je kon wel goed zien, dat Marion niet in de streek thuis hoorde, anders zou ze zo iets onwijs
| |
| |
niet vragen. En dat ze ook zonder bont paard iets wensen kon en dat het dan gebeurde, dat was ook geen toveren, dat was een ‘gave’. Dat had je, of je had het niet. Ze zou niet graag kunnen toveren, zoals Tanne. Dat was slecht...
Maar toen ze zag, dat Marion's gezichtje ernstig werd, toen ze haar hoorde zeggen:
- Tanne is goed. Ik vind Tanne lief! - durfde Jan niet weer ruzie maken.
- 't Is al goed, Marion! - zei ze haastig. - Ik zeg al niks meer van Tanne. Ik zal niet meer zulke lelijke dingen zeggen, als laatst. Maar dan moet je ook op mij leunen en ben je dan nou echt mijn vriendin? Omdat ik je voet heb beter gewenst? En vertel je me dan alles? Ook van het dansen? Dan vertel ik ook alles en dan delen we alle centen, die ik van vader en moeder krijg. -
Toen zei Marion voor 't eerst met haar ernstige stem:
- Jij bent mijn vriendin, Jannetje. Ik hou van je. -
Ze liet de stoel los en sloeg haar arm om Jan's sterke schouder.
| |
| |
- Nu leun ik op Jan. Nu leun ik niet meer op de stoel! - zei ze en op dat ogenblik was Jan zo gelukkig, dat ze zich vast voornam, nooit, nooit meer boos te worden. En zelfs aan Tanne kon ze nu vriendelijk denken, want jaloers hoefde ze niet meer te wezen. Marion leunde op háár en op niemand anders. Marion hield van haar. Nu was 't eindelijk, zoals ze het zolang had gehoopt. Nu waren ze echt vriendinnen. En heel voorzichtig, voetje voor voetje, wandelde ze op en neer met de kostbare vriendin, die de zee voor haar had aangespoeld.
Als Marion tegen iemand zei: ‘je bent mijn vriendin en ik houd van je,’ dan meende ze dat. Ernstig nam ze alles op, ook de vriendschap en van het ogenblik af, dat ze vriendschap had gesloten, wilde ze ook woord houden en niets voor Jan verbergen. Dus probeerde ze haar te vertellen, waarom ze zo graag danste. Ze deed erg haar best om uit te leggen, dat er niets, helemaal niets was, wat ze liever deed.
En Jannetje luisterde en staarde haar aan met ogen, die al wijder en wijder werden van verwondering. Hoe was 't mogelijk, dat iemand zo om dansen maalde! Ja, als 't touwtje springen was, of als het dansen was, zoals ze 't op de kermis wel deden: met z'n allen hossen, arm in arm... ja dan begreep ze 't. Maar zo maar heel in je ééntje ronddraaien! Wat was daar nu aan! Ze kon 't goed begrijpen, dat burgemeester het niet wilde, maar al vond ze 't ook zelf nog zo raar, nu ging toch de vriendschap boven alles, nu wou ze luisteren en wou ze alles, alles weten en dit is, wat ze uit Marion's verhalen begreep: haar vriendinnetje was treurig, omdat niemand haar lessen in het dansen kon geven.
- Maar je kan toch al zo goed in de ronde draaien? Dan hoef je 't toch niet meer te leren? - vroeg ze verbaasd.
- Ik moet beter dansen leren. Ik moet heel, heel veel dingen leren van iemand, die alles weet, - zei Marion.
- Maar als je later groot ben en je ben een naaister, - zei Jan met een wijs gezicht, - dan kan je toch niet dansen, want naaisters moeten aldoor zitten. - Ze zei het natuurlijk niet, om iets lelijks te zeggen, maar Marion keek nog verdrietiger, toen ze antwoordde:
- Ik wil geen naaister worden. -
En Jan, die het gauw weer goed wilde maken, riep uit:
- Natuurlijk zal je geen naaister worden, als je niet wil. De burgemeester zal wel wat anders bedenken. Ik weet ook wel wat. Je zou een rijke boer kunnen trouwen. Dan kan je net eten, wat je lust en op de bruiloft kan je ook dansen. -
Maar ook dat wilde Marion niet. Ze schudde haar hoofdje en zei:
- Dat is het ook niet. Ik wil alleen maar dansen. -
- Stil maar, Marion, - zei Jannetje en het klonk net, of ze tegen een
| |
| |
heel klein kind sprak, - stil maar, hoor! Je zal ook dansen. Daar zal Jan wel voor zorgen, hoor! Ik weet zoveel mooie plekken in het duin. Daar gaan we dan samen naar toe. Daar vinden ze je niet en dan kan je net zoveel dansen, als je maar wilt. -
Maar nog was het niet naar Marion's zin. Haar gezichtje klaarde niet op bij Jan's vriendelijke woorden.
- Waarom moet ik me verstoppen, als ik dans? - vroeg ze en ze keek zo treurig, dat Jan zich haastte om het met veel woorden uit te leggen: ze moesten zorgen, dat niemand het zag, want in het dorp zouden ze het niet begrijpen!
- Nee hoor! Daar begrijpen ze hier niks van! - zei ze met een eigenwijs gezicht en ze vergat helemaal, dat ze eens zelf haar vriendin had uitgelachen.
- Op het dorp begrijpen ze zulke dingen niet, hè? Maar ik wel, hoor! En ik zal wel zorgen, dat ze je niet uitlachen! -
Toen zweeg Marion maar. Het was moeilijker dan ze had gedacht, om aan 't kleine meisje uit het land van de klompen, alles te vertellen, want wat hielp het, of je al vertelde, en de ander begreep je niet?
Maar hiervan wist Jan niets en een tijdlang was ze werkelijk zo gelukkig, als een klein meisje maar wezen kan.
Maar lang achter elkaar was Jannetje nooit gelukkig. Dat lag zo niet in haar aard. Altijd was er iets, dat tussen haar en het geluk in kwam schuiven, iets akeligs, iets, waardoor ze veel denken moest en onrustig werd.
Dit keer was het haar geweten.
Neen, niet omdat ze die zalf had weggenomen! Niet omdat ze met een bont paard en een schimmel tegen Tanne's toverij had gevochten en ze 't lekker gewonnen had! Neen, daarvan sprak Jannetje's geweten niet!
Maar... dat ze een geheim had voor haar liefste vriendin! Dát was het, waarover haar geweten begon te fluisteren, eerst zacht en toen hoe langer hoe harder, tot ze het haast niet meer kon uithouden.
Soms, als ze samen zaten in het witte duinzand, dat nu al door de zon begon te stoven, dan kon ze minuten lang niks zeggen, want wat ze ook maar verzon om over te praten, altijd kwam weer dat éne zinnetje, dat ze niet zeggen wou en dat ze toch ook zo moeilijk vóór zich kon houden: ‘Ik heb die zalf weggepakt. En hebben jullie daar niks van gemerkt? En waarom zeg je daar dan niets van?’ Want ook dat was zo'n grote vraag geworden: Tanne had het toch moeten merken, dat de zalf weg was. Ze had toch de voet niet meer kunnen insmeren! Waarom sprak Marion daar dan niet over?
Altijd en altijd weer kwamen die vragen en telkens weer duwde Jan ze terug. Maar zo onrustig werd ze er door, dat ze niet eens echt
| |
| |
goed kon genieten van Marion's vriendschap en van alles, wat die haar vertelde over het vreemde land met de huizen, zo hoog als torens en watervallen, die hoger opspatten dan de golven van de zee. Zo kwam de volle lente en bracht warme dagen en lange avonden. Soms, als het water stil was, als er alleen aan de kust zo'n heel klein rimpelgolfje was, dat even omkrulde, ging vader met een paar andere mannen vissen. Dan namen ze een groot sleepnet en een van de mannen liep een heel eind het water in, terwijl de ander op het strand bleef. Zo liepen ze dan samen en sleepten het net door de zee, tot het vol grote en kleine vissen was.
Jan vond het echt fijn, als vader 's avonds vissen ging. Omdat het schemerdonker was en ze later mocht gaan slapen, dan anders en 't geheimzinnige van dat donkere strand en de mannen, die zo maar met de kleren aan in 't water liepen. Jan had liever, dat vader het niet was, die zo ver de zee in moest, want 't gebeurde wel, dat het water hem tot de borst kwam. Altijd weer vond ze dat een angstig gezicht, dat lopen, zo maar de zee in, tot ver weg, dat je hem haast niet meer zag. Niet altijd was de zee stil, want er waren ook vissen, die je beter met golfslag kon vangen. Dan was 't wel gebeurd, dat vader's pet hem van het hoofd geslagen werd door een golf, maar op 't strand kon je dat niet zien. Daarvoor was het te ver weg. Ja, Jan hield van die avonden! Om de vissen bekommerde ze zich niet. Vissen waren er voor de rijke mensen om te kopen en op te eten en als er wat kleine vis was, die je niet verkopen kon, dan bakte moeder die in het vet en dan was 't net een feestdag.
Verwonderd stond Marion te kijken. Moesten de mannen met kleren en al het water in? Werden ze dan niet koud en nat? Jan had er om moeten lachen. Van eiges werden ze nat! Als je toch in 't water liep! Dat was toch zeker niet droog? En koud werd je tot op je botten. Nou, geloof maar, hoor! Maar je kon er een aardig centje mee verdienen, als er een flinke school vis was.
Die avond was er veel vis. Toen 't net werd ingetrokken, waren er wel een stuk of veertien grote herders en zalmen en nog een hele schep platvis. Hoog sprongen de herders soms boven het water uit, om dan weer in zee te plonzen.
- Zie je ze springen? Kijk daar! En daar! - riep Jannetje opgewonden. Maar Marion dacht aan de vissen, die zich niet redden konden en die nu in 't net op het strand werden gesleept. Moesten die nu allemaal sterven? Stil stond ze er bij en ze begreep niet, hoe Jan daar van blijdschap om springen kon. 't Liefst zou ze de arme dieren een voor een uit het net hebben genomen en weer in zee hebben teruggegooid.
- Moeten de mensen wel zoveel vissen eten? - vroeg ze bedrukt.
Maar Jannetje lachte haar uit.
| |
| |
- Nou, da's ook een vraag! Vis is er toch om op te eten? Als de mensen ze niet opeten, waar moest je er dan mee heen? En lekker bennen die grote, hoor! Nou! Maar ons mensen eten die niet. Die bennen te duur. Dat zijn St. Jacobzalmen. Zo noemt vader ze en de andere dat bennen herders en daar kan je een hele schep centen voor krijgen, als je iemand vindt, die 't betalen wil. Dat zegt mijn moeder. -
Vlak bij 't net stonden ze en nu kon je goed merken, dat Marion niet van de plaats was en dat ze van vissen geen verstand had, want ze vond de grote paarse kwallen, die tussen de vis was meegekomen veel mooier dan al die spartelende springende dieren. Toen Jan het merkte, trok ze minachtend haar neusje op. Kwallen nog al! Wat had je nou dáár aan? 't Gebeurde wel eens, dat de mannen een slechte vangst hadden en dat het net vol kwallen zat inplaats van vissen. Dan had je vader moeten horen! Kwaad dat die dan was! En nóg gelijk had die! Kwallen, dat waren onnutten. Die kon je niet eten en geen mens, die ze van je kocht. Een beetje teleurgesteld was Jan die avond. Zoveel had ze er zich van voorgesteld om Marion de visvangst te laten zien en nu had deze bijna niet naar de mooie vette vissen en wel naar de vieze kwallen gekeken en om de vissen, dat die dood moesten om te worden opgegeten, was ze zo gek treurig geworden. Maar de volgende morgen was Jan weer opgemonterd, want vader riep haar en hij zei:
- Kom er es hier, Jan! Daar in die emmer, daar liggen twee grote herders en één St. Jacobszalm. Daarmee ga je vanmiddag naar mevrouw op de Konijnenhof en dan vraag je maar, of ze die vissen wil hebben. Ik zou ze wel aan den dokter of den notaris kunnen verkopen, maar die betalen me niet genoeg. -
Trots keek Jan haar vader aan. Dát wou ze wel: net als een groot mens iets gaan verkopen en vader, die haar vertrouwde!
- Weet je wat ik doe, vader? - vroeg ze met haar radde stemmetje.
- Ik vraag eerst twee gulden voor elke vis en als mevrouw het dan te veel vindt, dan doe 'k er een beetje af. -
- Niet voor minder dan vijf en twintig stuiver, - zei vader.
- Voor veel meer verkoop ik ze, vader. Ik zal 't wel goed doen, hoor! Net als in 't najaar de appels, weet je wel? -
Zo gingen dan Marian en Marion die Woensdagmiddag met Sinbad en de mand vis de lange weg, die voerde naar het oude kasteeltje, de Konijnenhof, dat midden in de bossen lag en omdat de mand zwaar was, droegen ze die om beurten. Soms ook rustten ze even uit en plukten bloemen en ze keken naar de snelle vlucht van de zeemeeuwen, die wild krijsend boven hun hoofden cirkelden. Ook joegen ze de vlugge konijntjes op en lachten om Sinbad, die er achterna draafde.
| |
| |
Zo kwamen ze aan de plaats, waar de bomen hoger werden, waar de zeewind de toppen had kaal geslagen en de stammen vooroverbogen, alsof het kromme reuzen waren.
- Kijk daar! - riep Jan en wees naar een eik, die helemaal scheef was gegroeid. - Wat een gekke boom! Daar kan je wel haast in lopen inplaats van erin te klimmen. Gerust waar, hoor! Op handen en voeten zou 'k het best kunnen! -
Ze zetten de mand even neer en Marion, die nu ook de boom bekeek, zei:
- Waarom handen en voeten! Zonder handen kan ik ook tegen de boom oplopen. -
Daar moest Jan om lachen. Tegen zo'n glibberige boomstam kon toch niemand oplopen? 't Zou al moeilijk wezen, als je je met je handen vasthield!
Maar Marion zei niets. Ze deed de schoentjes uit en vlug als een eekhoorntje, zonder zich een ogenblik vast te houden, liep ze de schuine stam op, tot waar een pruik takken haar tegenhield. Daar bleef ze staan en terwijl ze een arm sloeg om de dikste tak, keek ze vrolijk naar beneden.
- Alale toch! - riep Jan, want dat zeiden de Zeeuwse meisjes als ze heel verwonderd waren om iets. - Nou, maar je kunt het, hoor! -
Toen wilde ze 't ook op haar manier proberen en ze riep:
- Ga daar es tussen de takken zitten, dan kom ik ook -
En op handen en voeten kroop ze naar boven. Telkens gleed ze terug, telkens bleef ze haken en ze zag zo rood als een biet, toen ze eindelijk, kruipend en schuivend over de boomstam, bij Marion aankwam. - Nou heb ik het toch zóveel warm! - pufte ze. - Nou mot ik es uitblazen. -
Vlak bij Marion ging ze zitten op een van de sterke eiketakken. Hier boven was het fijn uitrusten. Van hieruit zag je over de duinen aan de éne en over de bomen aan de andere kant. Beneden je, aan de voet van de stam, bloeiden duin viooltjes. Straks zou ze...
- Marion! Marion! - gilde ze ineens, want daar, midden tussen de viooltjes, waar de mand met vis stond, was Sinbad en in zijn bek de dikke, de vette, de kostbare St. Jacobszalm.
- Marion! - schreeuwde ze nog eens, maar zelf verroerde ze geen vin. 't Was of ze aan de boom was vastgegroeid. En Sinbad, die een heel slimme hond was en best begreep, dat hondjes niet rustig een grote vis kunnen opeten, als hun vrouwtjes beginnen te schreeuwen, zette het, met het lekkere hapje in zijn bek, op een lopen.
- O, o! Wat zal vader zeggen! - snikte Jannetje. Maar antwoord kreeg ze niet op die vraag, want de enige, die had kunnen antwoorden, liet zich op dit ogenblik met een lichte zwaai van de tak glijden, waarop ze zat. Even hing ze aan de twee handjes, toen
| |
| |
veerden de lenige voetjes op het zachte mos en vóór Jannetje tijd had, nog eens te roepen, rende Marion als een van die vlugge konijntjes over gras en mos, de duinen in en de stoute Sinbad achterna.
Ook het hondje was vlug. Het liep, wat het lopen kon, maar het had twee dingen te dragen: het éne was de zware vis en het andere was zijn slechte hondegeweten. Dit laatste maakte, dat hij telkens een vaart temperde, als hij zijn naam hoorde roepen, want niet bij 't vrouwtje komen, als ze je roept, dat is voor een hondegeweten een heel naar ding. Aldoor hoorde hij de vlugge voeten van klein vrouwtje achter zich. Nu begon hij te zoeken naar verstopholletjes, waar hij de vis zou kunnen verbergen. Als hij daar maar tijd voor kreeg, misschien dat hij dan zou kunnen omkeren en zijn leukste snoetje trekken, alsof hij zeggen wou: vis? vis? 'k weet van geen geen vis, vrouw. Ik jaag konijnen!
Maar net, toen hij eindelijk zo'n holletje had ontdekt, waren de voeten vlak bij hem. Van schrik liet hij de hele vis vallen en plat op zijn buikje kroop hij er naast. Verlegen knipperde hij met de oogjes en als een bezempje stofferde zijn staartje door het zand. - Foei, Sinbad! - zei Marion en raapte de vis op. Gelukkig! Niets was er te zien, dan een paar graatjes, waar Sinbad's sterke tanden hadden toegebeten. Toen keek ze naar 't hondje. Aan 't staartje was nu een doornig pruikje braamstruik blijven hangen en dat stofferde en zwaaide mee, zodat het zand naar links en rechts opstoof. Zo'n gek gezicht was het, dat Marion hardop begon te lachen. Toen was Sinbad met één sprong overeind. Lachte het vrouwtje? Dan hoefde hij niet langer op zijn buikje te kruipen! Dan hoefde hij geen zondaarssnoetje meer te trekken. Dan mocht hij weer blaffen en tegen de vrouw opspringen! Dan mocht hij ook wel even naar die heerlijke vis happen...
Maar dát mocht nu juist niet en een zachte tik op zijn ondeugend happend bekje liet hem dan eens heel even voelen. Toen, met het bramenpluimpje nog als een vlag aan zijn vrolijk wapperende staart, draafde hij naast zijn vrouwtje, terug naar de scheve boom!
Nu liep Marion zo vlug niet meer. Ze had geen haast. Blij was ze, toen ze dacht aan het gelukkige gezicht, dat Jannetje zetten zou, als ze de vis zou zien en weten, dat Sinbad er nog niets van had kunnen eten. Heel verwonderd was ze dus, toen ze haar al van ver net zo hard hoorde roepen, als toen ze de vis met het hondje zag verdwijnen.
Vlug, vlug gingen nu weer haar voetjes en Sinbad blafte van pret, want krijgertje spelen vond hij een fijn spel. Maar toen Marion vlak bij de boom kwam, zag ze zo iets geks, dat ze bijna gelachen had: aan haar twee handjes hing Jan en die handjes klemden wanhopig
| |
| |
om een van de hogere takken van de boom. Vuurrood was haar gezichtje van angst en van moeheid, terwijl ze aldoor om hulp schreeuwde.
Waarom laat ze zich niet naar beneden vallen? dacht Marion, maar tegelijk zag ze, dat Jannetje's rok was blijven haken aan een scherpe puntige tak, die lager groeide. In een ommezien begreep Marion nu:
als ze de bovenste tak met haar handen loslaat, blijft ze hangen aan de onderste. Dan slaat ze voorover met haar hoofd naar beneden, misschien wel tegen de boom aan. Terwijl ze het dacht, was ze al, licht als een veertje, tegen de stam opgelopen.
- Houd nog even vast! - riep ze Jannetje toe.
- Ik kan niet meer! Mijn armen houden me niet meer! - snikte Jannetje.
- Jawel, je moet, - zei Marion heel streng en toen, veel vlugger, dan het te vertellen is, boog ze ver voorover en maakte bij Jannetje's
| |
| |
middel de haak van haar rok los. Gelukkig was het alleen de sterke bovenrok, die Jan gevangen hield. Op hetzelfde ogenblik, dat Marion de haak uit het oog trok, voelde Jan, dat ze niet langer werd vastgehouden. Haar beentjes schopten de rok weg en haar moeie handjes lieten de tak los. Plof! Daar lag ze naast de mand met vis.
- Mijn vis! Mijn vis! - snikte Jan nu. - Wat zal vader zeggen! -
Want zo'n angst had ze gehad, toen ze aan de tak hing, dat ze niet had gezien, hoe Marion de vis terugbracht.
Maar nu had Sinbad beter opgepast. Naast de dikke St. Jacobzalm, die Marion in de haast op de grond had gegooid, zat hij en waakte. Zijn baardje likte hij telkens af, als proefde hij het lekkere hapje al. Ook durfde hij niet aldoor naar zoveel verleidelijks kijken. Scheef hield hij het kopje en alleen af en toe, als een vlieg te dicht in de nabijheid kwam, waagde hij een driftige hap in de richting van het smakelijke blokje. Als híj 't niet hebben mocht, dan zou hij er toch op passen, dat de vliegen het niet kregen.
Maar toen Jan de vis daar zo ongedeerd zag liggen, deed ze iets heel geks. Tranen met tuiten begon ze ineens te huilen en tussen de snikken door hoorde Marion de volgende afgebroken zinnetjes:
- Mijn vis... mijn vis... die hê je gered! En van die lilleke boom hê je me geholpen... en ik.. en ik.. ik heb die zalf van Tanne weggepakt... en ik had het niet willen zeggen... en nou mot ik het wel zeggen... want... want als je vriendinnen ben, dan mag je geen geheimen hebben... -
En almaar vloeiden Jannetje's tranen, terwijl ze daar zat in haar schort en haar onderrok, want de bovenrok hing nog in de boom. Toen knielde Marion naast haar en zei:
- Maar dat wist ik toch al lang, Jan. Sinbad vond de zalf onder de struiken. -
Rechtop zat Jan ineens en even plotseling hield ze met huilen op. - Dat wist je? - vroeg ze met ogen zo groot als stuiters.
- Je wist, dat ik de zalf had weggenomen, en je was niet kwaad? -
Ik geloof, dat ik daarom zo van je ging houden, - zei Marion en legde haar arm om Jan's schouder. - Je bent zo dapper en je doet zulke grappige dingen en allemaal voor mij. -
- Maar Tanne dan? - vroeg Jan.
- Tanne... - zei Marion en aarzelde even. - Tanne vond het eerst wel erg, maar je nam alleen de zalf uit de kast weg. Er was een kleiner potje en toen vonden we de grote onder de struiken terug... -
Nu sprong Jan overeind:
- Maar dan is jouw voet... dan is het toch niet mijn wens geweest.. dan heeft het bonte paard toch niet geholpen! Dan is het toch Tanne's vieze, betoverde zalf, die je heeft beter gemaakt! -
| |
| |
En Jan zonk als een bundeltje narigheid naast de vismand midden in de viooltjes.
Toen vond Marion de woorden, die haar vriendinnetje weer gelukkig moesten maken:
- Misschien was het óók de zalf, - zei ze en ze keek Jannetje heel, heel vriendelijk aan. - Maar 't paard maakte, dat het vlugger ging. En één ding kwam toch heel alleen van je wensen, daarmee had Tanne's zalf niets te maken, dat is, dat ik nu zoveel van je ben gaan houden en dat we nu echt vriendinnen zijn.
Dat was van Marion zo lief gezegd, dat Jan nu werkelijk weer lachen kon en gelukkig was. Ze trok haar rokje weer aan en samen de mand dragend, met Sinbad er achteraan, liepen ze het bos in, naar de Konijnen hof...
Een gelukkige Jan!
Zo lang het duurde!
|
|