| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Met vader was ze de volgende dag naar de Rozenhof gegaan.
Wat leek dat nu lang geleden, dat ze op een Zondagmiddag met hem 't hekje van hun tuin doorging en nog eens omkeek naar moeder, die g'ndag wuifde. En wat was 't prettig om weer van alles te bepraten, net als vroeger. Want nu moeder 't goed gevonden had van deze ééne keer om 't verjaarfeest en om de konijnen voor vader, nu was 't net of alles weer gewoon ging worden, zooals 't geweest was: zij met vader 's Zondags, samen van alles zien en van alles teekenen en later, als ze groot was.... maar neen, daar moest ze toch nog maar niet aan denken. Nu maar eerst aan vader
| |
| |
vragen, hoe ze dat doen moest, die kleine teekening van Sanne in 't groot maken, want nateekenen van 't klein in 't groot, dat had ze nog nooit gedaan en nu dat ze op weg was, naar de Rozenhof, nu was ze ineens bang, dat ze dat niet zou kunnen en dan zouden ze haar zeker heel erg dom vinden en uitlachen.
‘Vader,’ begon ze al dadelijk, toen ze 't hekje en moeder niet meer zien kon, ‘hê je dat wel eens gedaan, op zoo'n groot stuk papier geteekend en dat je dan maar zoo'n heel klein stukje had, waar 't opstond, wat je teekenen moest?’
‘Nee, dat hê'k niet,’ zei vader, ‘maar 'k zou wel weten, hoe 'k het doen zou.’
‘Hoe dan vader?’ vroeg Lijs, ‘zou je dan al die kleine lijntjes, die je hebt gezet in 't groot nateekenen? Maar hoe kan je dan weten, dat je ze allemaal evenveel hebt grooter gemaakt? Dan zou je wel aan 't uitmeten moeten gaan?’
‘Nee,’ zei vader, ‘zoo zou 'k het niet doen. Zie je, 'k ben niet zeker, of 'k het zou kunnen, maar probeeren zou 'k het wel. Ik zou eerst een heelen tijd naar dat kleine prentje zitten kijken, zoodat 'k goed wist, wat ik gezien had, toen ik dat maakte. Dan zou 'k het wegleggen en 'k zou zoo maar op dat groote stuk papier gaan teekenen, wat ik er van onthouden had.... 's Jonge, Lijs! dat mot toch mooi wezen, op zoo'n groot wit vel, als dat daar zoo voor je ligt met nog niks er op.... en daar dan van die groote lijnen op teekenen, van die zwarte, die je er met een lange streek opzetten kunt....!’
‘Maar vader,’ zei Lijs, ‘je hebt toch wel centen voor zoo'n stuk papier en dan kan je toch net maken, wat je wilt? En 'k heb je toch verf gegeven!’
‘Jawel, jawel, dat is zoo,’ zei vader een beetje aarzelend, ‘maar de tijd, weet je! 'k Heb er zoo geen tijd voor!’
Maar dat vond Lijs gekkepraat. Hij kon toch 's Zondagsmiddags net zoo veel teekenen als hij wou? En toen vader zei, dat je toch met zoo'n groot vel papier niet in 't weiland zitten kon, want waar moest je dat op leggen, vroeg ze, waarom hij 't dan niet thuis in de voorkamer deed. Moeder had toch de tafel 's Zondags niet noodig en daar had hij plaats zat! Maar 't scheen wel of vader daar geen zin in had.
‘In de kamer zitten teekenen? 'k Geloof, dat 'k niet zou weten,
| |
| |
hoe 'k het doen moest, 'k geloof niet, dat mijn potlood 't zou doen,’ zei hij langzaam.
‘En dan.... in de kamer, daar zie je niks. Neen, daarvoor mot je buiten wezen!’
‘Maar vader,’ zei Lijs, ‘en ik dan? Als 'k straks dat vel wit papier heb, dan mot ik het toch ook binnen op tafel kunnen leggen?’
‘Ja, ja!’ zei vader. En na een tijdje zei hij weer: ‘Ja, ja! Zoo is 't!’
Maar Lijs merkte wel, dat hij weer aan iets anders dacht, dus vroeg ze nog eens:
‘Hê je 't wel gehoord vader, wat ik vroeg?’
‘Wel dat komt allemaal wel goed,’ zei vader toen en Lijs vond, dat zijn antwoord heelemaal niet op haar vraag sloeg. Maar ze zagen de Rozenhof al liggen en in eens begon vader over die konijnen. Zulke mooie dieren! Had Lijs die wel eens gezien? Nou, maar prachtbeesten! En hij had laatst ergens een hok gezien! Dat wou hij namaken. Maar dan in 't mooi! Net als die duivetil met allerhande stukjes schors er op getimmerd en dan of 't een echt huis was met kamers. En daar konijnen in, zooveel, dat je ze haast niet meer tellen kon.
‘Mooi werk, wat?’ zei hij ineens tegen Lijs.
Die had er ook wel zin in. Konijnen waren leuke dieren. Ze deden zoo grappig met hun snoeten en ze zou ze kunnen nateekenen, maar wie zou 't hok schoon houden en voor de beesten zorgen en ze naar de markt brengen als ze moesten worden verkocht. Zou vader daar tijd voor hebben?
‘Maar daar hê je toch geen tijd voor vader?’ vroeg ze en toen ze 't gevraagd had, was ze er trotsch op, want aan zooiets zou Marie ook hebben gedacht.
‘Nee,’ zei vader, ‘niet zoolang 'k bij den boer ben. Maar 't zou kunnen gebeuren, dat 'k niet altijd bij den boer blijf. Je kan op allerhande manieren je centen verdienen, op betere manieren en meer centen ook!’
Lijs schrok er van, dat vader dit zoo zei. Ze herinnerde zich ineens van wat jaren terug, toen ze nog heel klein was en vader thuis bleef, niet geregeld uit werken ging, maar van alles en nog wat deed. Nu ze er aan terugdacht, wist ze meteen, hoe ze moeder tegen
| |
| |
tante Bet had hooren zeggen, zonder dat een van tweeën er erg in had, dat ze 't hooren kon: ‘'t Is weer erg met Jan; hij wil weer niet naar den boer; hij verdoet zijn tijd weer met van allerlei.’
Gek, dat zulke woorden weer ineens in je op konden komen, zonder dat je er ooit weer over had gedacht. En nog meer herinnerde ze zich. Ze wist weer uit dien tijd, hoe ze veel zuiniger waren, nog zuiniger dan nu, hoe Marie om een nieuwe jurk gebedeld had en hoe ze moeder had hooren vragen, of ze dacht, dat de centen aan de boomen groeiden. En eens.... dat schoot haar nu ook te binnen, had ze moeder zien huilen. Ze was zóó geschrokken, want een groot mensch, dat huilde en dan haar eigen moeder, dat was haast te akelig om waar te kunnen wezen. Ze was naar Marie geloopen omdat die de oudste was en moeder zeker zou kunnen helpen. Toen had Marie gezegd, dat ze d'r mond moest houden. Ze hadden dien dag niet te eten en daarom was 't dat moeder griende. En ze had er nog bijgezegd: ‘As vader maar weer naar den boer wilde, dan hadden me 't beter en dan zou moeder niet hoeven te huilen!’
Dit alles bedacht Lijs in veel minder tijd, dan je het lezen kunt. Alles wat ze vergeten was, kwam weer terug door die woorden van vader en ze wist het meteen: van die konijnen moest niks komen. Als vader geen konijnen had, hoefde hij geen hok te timmeren en als hij geen hok timmerde, zou hij wel bij de boer blijven en zouden ze allemaal te eten hebben en genoeg om kleeren van te koopen.
‘'k Vin konijnen toch zoo leuk niet, vader!’ zij ze ineens en weer bedacht ze dat Marie 't ook zoo zeggen zou en dat ze goed mee moest helpen om de centen vast te houden.
‘Vin je ze niet leuk?’ vroeg vader wat teleurgesteld. ‘Nou maar ik wel, hoor en je zal eens zien, wat een schik me allemaal hebben zullen, as ze een mooi hok hebben en me teelen ze in 't groot en me verkoopen ze voor een aardig centje. As 't een beetje wil, kan moeder d'r nog een bontje van hebben.’
Wat moest ze nu toch zeggen of doen, dat vader die konijnen niet van Sanne's vader nam? Als ze 't papier nu eens niet haalde? Als ze er nu eens niet heen gingen? Als ze eens zei, dat ze ziek was, dat ze geen zin had, dat ze 't niet durfde....
| |
| |
Maar ze waren al aan 't hek van de Rozehof; vader wreef zich in zijn handen van pret en zei:
‘Nou zulle me 't hebben, Lijs! Jij een vel mooi papier en ik m'n konijnen!’
Toen durfde ze niets meer zeggen. 't Kon toch ook wel wezen, dat ze 't zich maar verbeeldde. 't Was lang geleden geweest, dat ze die woorden van moeder en Marie had gehoord. Misschien was ze toen nog te klein geweest om 't goed te begrijpen....
In de kamer bij Sanne's moeder hadden ze 't al klaar gelegd, 't groote vel papier. Dat er potlooden bij waren, zag ze ook dadelijk.
‘'k Dacht zoo, 'k zal maar eens meekommen,’ zei vader. ‘'k Had je man toch ook graag eens gesproken en terwijl ik met hem op 't erf ben, kan Lijs dan wat beginnen te teekenen. Ja, ja, dat meissie van me, dat ken het, wat?’ vroeg hij trotsch aan de boerin. Maar Lijs dacht: hier al beginnen? Waar iedereen er naar kijken kan? Tegelijk verzon ze ook, dat 't thuis niet veel beter zou wezen. Thuis was de kamer klein en zaten ze 's Zondags vaak om de tafel. Dan was er wel ruimte, maar.... zou 't daarom wezen, dat vader gezegd had: dat komt allemaal wel goed?
‘'k Meende, dat Lijs 't papier mee naar huis zou nemen,’ zei Sanne's moeder, ‘maar als ze liever hier teekent, is 't mij ook goed, hoor!’
‘Ja, kijk, dat zit zóó,’ begon vader en Lijs was zoo benieuwd, wat hij ging zeggen, dat ze hem met open mond aanstaarde. ‘Dat zit zoo: Onze Lijs, die kan beter werken, als ze wat dichter bij de dingen zit, weet je! In dit geval nou die schapen en Sanne: ze zal nog eens wat veranderen willen, een ditje of een datje en ze gaat er nog eens kijken, wat jij?’
Dit laatste zei vader tegen haar, maar ze durfde niet opkijken en ook niet antwoorden, want vader meende 't wel goed, maar hij deed zoo raar, net of ze heel wat deftigs was. En Sanne's moeder ook die keek naar haar, zooals ze naar de burgemeester zou kijken of naar een heel vreemd mensch uit de stad. Ze schaamde zich er over; ze was toch maar gewoon Lijs en ze had toch nog nooit op zoo'n groot papier geteekend. Als 't nu eens niet goed werd? Als ze 't nu eens heel niet zou kunnen? Dan kon ze toch beter thuis wezen, dan bij vreemden.
| |
| |
Maar de boerin knikte maar van ja: Natuurlijk, ze moet 't net zeggen zooals ze 't wou en ze moest dan maar zeggen waar ze zitten wou.
Blij was Lijs, dat ze daar niet op hoefde antwoorden. Vader besliste het allemaal en weer dacht ze, of hij dat, toen ze samen naar de Rozehof liepen, alles bedacht had.
‘Hier in de kamer is 't niks,’ zei hij, terwijl hij rondkeek. ‘Daar loopt eens de een binnen en dan weer de ander. Daar kan zoo'n kind niet tegen....’
‘As we d'r eens op 't opkamertje zetten?’ vroeg de boerin en ze liep vooruit om 't kamertje te laten zien, waar je met een laag trapje naar toe ging. 't Rook er muf en 't was zoo netjes, je kon zien, dat 't niet dikwijls gebruikt werd.
‘Nou Lijs?’ vroeg vader en snufte een beetje verachtelijk de lucht van oude kleeren op, die zeker in 't groote kabinet geborgen waren.
Schichtig keek Lijs om zich heen. Wat vreemd zou dat wezen om hier zoo alleen te zitten, zonder Sanne. Net als toen bij Ossen, maar daar was Marie.
‘As ik het voor 't kiezen had, dan zat ik liever in 't weiland,’ zei vader.
‘Daar is toch geen tafel vader?’ zei Lijs, want het denkbeeld om in de weilanden met zoo'n groot stuk papier te zitten, zoo dat iedereen je zien kon, was al te vreeselijk. Dan nog maar liever in 't muffe opkamertje, waar geen mensch naar je kijken kon.
‘Toe dan maar,’ zei vader en hij wou al naar de deur gaan. Maar toen zag hij 't verfrommelde zakje liggen, waar Lijs het schaap met Sanne op had geteekend. Hij nam het op en keek er naar.
‘'t Is toch schoon, zooiets,’ zei hij peinzend. Toen keek hij de boerin aan en vroeg:
‘Wat zeg je me nou van zoo'n meissie? En dat nog geen twaalf.’
‘Je vrouw zal wel trotsch op haar wezen,’ zei Sanne's moeder.
‘Dat is ze en geen klein beetje ook,’ hoorde Lijs tot haar verwondering vader zeggen. Even keek ze vragend op en hij gaf haar zoo'n oolijk knipoogje, dat ze er heelemaal van in de war raakte. Die vader toch! En dan bij vreemden in huis! En hoe durfde hij
| |
| |
dat zeggen van moeder? Hij wist toch heel goed, dat moeder 't niet goed vond.
‘As twee druppels water lijkt het op mijn Sanne,’ zei de boerin en lei 't papier mooi glad voor Lijs op de tafel.
‘Zit je goed m'n kind? Je komt maar, as je wat noodig heb en je zal een lekker kommetje thee van mij hebben met zooveel koekjes als je maar lust!’
‘Nou dan ga 'k zoolang,’ zei vader en toen ze de deur achter zich hadden dicht gedaan, was 't heel stil in de opkamer. Zoo stil, dat Lijs wat angstig om zich heen keek. Wat een zwaar kabinet met al dat koper. Op een ander kastje stonden vazen en beeldjes. Aan de muren hingen platen. Tegenover haar een spiegel, een heel groote. Als ze even opstond, kon ze zichzelf zien. Als je zoo heel alleen in zoo'n vreemde kamer was en je zag dan je zelf bewegen, dan was daar toch wat griezeligs in. Je wist wel, dat je 't zelf was, maar te gelijk was 't of je een ander was....
Toen keek ze naar 't papier, dat vóór haar op de tafel lag. Wat was dat toch eigenlijk eng. Nu dachten ze allemaal, dat ze wat maken ging en hoe wist ze of ze dat zou kunnen?
Hoe langer ze keek, hoe meer ze dacht, dat ze 't nooit zou kunnen. Ja, op een klein stukje papier en als je dan de dingen levend vóór je zag, dat was wat anders, maar op zoo'n groot stuk....
Ze greep het kleine vodje en bekeek het. Hoe had ze dat gemaakt? Ze wist het niet. Toch was 't leuk geweest gistermiddag met al de meisjes om haar heen! Hoe die Sanne daar zat op dat schaap! Zoo met haar hoofd achter over van 't lachen. Als ze 't nog eens teekenen moest, dan zou ze 't hoofd nog iets meer naar achteren maken, want dat was juist van Sanne zoo komiek....
Zonder er bij na te denken, had Lijs een potlood genomen en terwijl ze vergat, dat ze in een vreemde kamer was en zeker wist, dat ze op zoo'n groot stuk papier niet zou kunnen teekenen, begon ze met een paar flinke lijnen Sanne's hoofd op het witte vel te brengen. Iets meer naar achteren.... ja, zóó! En dan hingen d'r haren zóó.... 't zat zoo leuk, gisteren, Sanne's haar! En wat lachte ze! Met een open mond.... zóó!
Wat werd dat leuk op zoo'n groot vel papier en wat kon je zoo'n lijn ineens flink trekken!
Al heel gauw dacht ze aan niets anders dan aan Sanne en 't schaap
| |
| |
en ook hoe mooi of die potlooden teekenden! Er was er een bij, daarmee kon je van die pikzwarte lijnen maken. Veel zwart en wit zou ze maken, nu ze van dat mooie zwart had.... nee, toch niet! Dan zou 't immers niet echt wezen? Want gisteren, toen ze 't maakte, toen was de zon al haast onder, toen was 't juist van dat zachte licht....
En Lijs teekende maar. Al heel gauw had ze Sanne net zooals ze op 't zakje geteekend stond maar veel duidelijker. Nu 't schaap er nog onder!
Ze ging een paar stappen achteruit om goed op een afstand te kijken, hoe 't er uit zag!
Zelf was ze verbaasd, dat 't zoo goed leek. Hoe kwam dat toch? Ze stond er even beteuterd naar te kijken. Wat had ze nu eigenlijk gedaan? Ze wist het niet. Maar lang stond ze niet zoo. Ze lachte van pret, toen ze weer naar 't potlood greep. 't Kwam er immers niks op aan, hoe 't kwam! 't Kwam van zelf! 't Leek zoo maar! En angst hoefde ze nu niet meer te hebben, dat 't niet goed zou gaan. Die vader toch! Wat goed, dat hij dat uitgedacht had van het teekenen hier! Thuis zou 't moeilijk geweest zijn: weinig ruimte en Marie aldoor om je heen. Die zou misschien van die akelige dingen zeggen, waardoor je huilen moest en die maakten, dat je niks durfde en niks kon. Vader verzon altijd dingen, waardoor 't gemakkelijker ging.... als hij nu maar geen konijnen-hokken ging maken en van den boer weg liep....
Midden in de gebogen lijn, die de snoet van het schaap ging worden, hield Lijs op en staarde bezorgd voor zich uit: wat had vader aan die verf van de juffrouw, als hij alleen 's Zondags tijd had er mee te verven? En dan had hij nog niet eens goed papier en niks om het op te leggen....
Maar als hij in de week ook verven kon, waar moesten ze dan van eten? De winkel alleen, dat kon niet, zei Marie. Arme vader.... die zou 't ook wel fijn vinden om zooals zij nu, een groot stuk papier te hebben en net zoo veel tijd, als ze maar wou.... volgende Zondag en dan weer en nog eens, net zoolang tot het af was.... Arme vader!
Toen keek ze weer naar 't papier. Niet te rond, die schapesnoet, een beetje meer zóó!
Toen vader haar kwam halen, zat Sanne op het schaap. Een
| |
| |
oogenblik zei hij niks en keek maar. Lijs was al bang, dat 't toch niet zoo goed was, als ze dacht. Vader was zoo stil. Zijn pet had hij afgenomen. Net als in de kerk, dacht ze en keek hem verbaasd aan.
Toen ineens begon hij te lachen, zoo maar te schateren van het lachen, tot ze er verlegen van werd.
‘Toe nou vader, wat lach je nou toch onnoozel,’ begon ze. ‘D'r is toch niks te lachen?’
‘Dat het mijn Lijs gemaakt!’ riep hij toen en nog eens, telkens weer:
| |
| |
‘Dat het mijn Lijs gemaakt!’
Toen pakte hij haar in zijn groote armen en zoende haar op bei haar wangetjes.
‘Vader toch!’ riep ze boos, ‘je kreukelt mijn Zondagsche goed! Wat doe je toch onwijs!’
Maar vader stoorde zich nergens aan. Zoo hard hij kon, riep hij om de boerin en weer begon hij te lachen:
‘Wat dat kind teekenen kan! Mot je zien: hier, dat gezicht van je dochter! Die poot van dat schaap! Je ziet het loopen. En dat 's nou mijn meisje!’
En ook de boerin had schik. Een photograaf zou 't niet beter gekend hebben, vond ze en 't was of je de wol van 't schaap op 't papier zag liggen.
De volgende week moest ze maar terug komen dan kon ze weer in de opkamer zitten en zoo elken Zondag, tot 't af was. Dan kwam er een lijst om en zouden ze 't in de woonkamer hangen. Ze zou 't netjes wegbergen in 't groote kabinet en 't niemand laten zien tot het af was....
‘En konijnen heb ik ook.... van die mooie,’ zei vader, toen ze samen, nadat de boerin thee en koekjes gegeven had naar huis liepen.
‘Waar hê je die dan?’ vroeg Lijs nieuwsgierig, want ze vergat een oogenblik, dat ze vader van dat konijnendenkbeeld moest afbrengen. Ze keek eens naar hem: toch niet onder zijn jas?
‘Zoodra 't hok af is, kan 'k ze komme halen,’ zei vader. ‘Je zal eens zien Lijs, je zal eens zien! M'n kop zit stampend vol. Duivetillen zal 'k maken en vogelkastjes en een hondehok met twee kamers en van die tuinstoelen, allemaal van dat knoestige hout....’
‘Verdien je daar dan wel genoeg mee, vader?’ vroeg Lijs, die nog waarschuwen wou, maar toch zelf schik kreeg in al die mooie dingen, die vader zou maken.
‘Verdienen?’ lachte vader. ‘Meid, me zullen 't niet op kunnen. Reken nou zelf maar eens: daar benne dan eerst de konijnen! Nou, die verkoopen me voor goed geld en terwijl we de eene verkoopen, krijgt het andere stel weer jongen. Want dat is mierakel, zooveel jonge konijnen je krijgt. En je krijgt ze voor niks ook; je het er geen hand naar uit te steken! Ze kommen van zelf.’
| |
| |
Lijs zag 't al vóór zich al dat jonge goed. 't Zou toch aardig wezen en vader had gelijk: die jonge konijntjes hoefde je niet te koopen, die kreeg je voor niks van de oude.
‘Dan hebbe me de duivetil,’ ging vader voort; ‘ook al goedje, dat flink broeden kan; zóó heb je één koppel en zóó heb je er twaalf!’
‘Wat voor kleur, vader?’ vroeg Lijs, die nu zelf erg veel zin ging krijgen in al die beesten.
‘Wat voor kleur? Wit, meisje! Me nemen van die witte pauwstaarten. As je 't doet, dan mot je 't goed doen en rejaal! Dat benne dure duiven, weet je, maar je kan ze voor veel geld verkoopen ook!’
‘En kippen, hè vader? Die konden we dan ook veel meer houden!’ zei Lijs, die hoe langer hoe meer schik in 't plan kreeg.
‘Kippen? Nou! En niet zoo'n klein beetje! Niet zoo'n stuk of zes, zooals me nu hebben, maar in 't groot en alleen mooie soorten!’
‘Wil moeder dat wel?’ vroeg Lijs toch weer even voorzichtig.
‘Moeder?’ vroeg vader met zijn vroolijkste lach. ‘Nou en of! Als 't eerst maar eens alles voor elkaar is, weet je. De eerste tijd is altijd de moeilijkste. Maar as ze al die eitjes zal zien en dat bont van de konijnen.... nou, ho maar! Lachen zal ze!’
Lijs moest daar over nadenken. Ze kon zich toch niet goed voorstellen, dat moeder zoo gelukkig wezen zou als vader 't zei en weer schoot het haar te binnen van vroeger. Zou moeder niet weer tegen tante Bet zeggen: ‘Onze Jan wil weer niet naar den boer?’ Zou moeder dan weer huilen en zouden ze niet te eten hebben?
Maar lang daarover tobben kon ze niet, want ze bedacht immers, dat ze nooit van Marie gehoord had, dat vader toen konijnen had en duiven en kippen en van die mooie hokken gemaakt had, die hij voor goed geld verkoopen kon. Neen, dit keer was 't natuurlijk heel anders. Toen had vader zeker nog niet zoo goed als nu geweten, wat hij knutselen moest, toen was hij nog zoo knap niet geweest. 't Was nu heel wat anders. Vader kon van alles maken en veel mooier dan een gewone timmerman, want dat waren zoo maar planken.... leelijke rechte planken.
‘En schilderstukken ga 'k ook maken,’ zei vader. ‘'k Weet al hoe 'k het doen zal ook! 'k Neem gekleurde stukjes glas en zoo; van hier en daar een brokje gekleurde steen - dat kan je dan wel
| |
| |
weer es voor me snorren op de vullis - en daar maak ik met gips schilderijen van. 'k Heb dat es gezien! Eenig mooi was dat! Het leefde compleet! Daar gaat dan een lijstje om van ruw hout, zóó van den boom, met wat verguldsel.... 'k wed, dat 'k ze voor tien gulden verkoop in de nieuwe bazaar!’
Lijs vond het denkbeeld van de vullis niet vroolijk, maar misschien hoefde dat niet, als 't zoover was. Ook begreep ze niet goed, hoe je van steentjes en gips schilderijen maken kon, dus vroeg ze vader maar, hoe hij de vogelkastjes maken ging en toen ze bijna thuis waren, zei ze:
‘Ga je 't nou dadelijk aan moeder zeggen, vader, van de konijnen en duiven en zoo?’
‘Ja, hoor, dat doe 'k!’ zei vader en Lijs vond, dat hij er zoo gelukkig uitzag. Ze hoopte maar, dat moeder 't ook alles zoo heerlijk vinden zou en dan hoefde vader meteen niet meer zoo vroeg op, dan kon hij eens lekker uitrusten en dan hadden ze hem altijd thuis! Gezellig zou dat wezen!
Zoo vervuld was ze van de verandering, dat ze er ineens tegen Marie, die achter 't huis zat, over begon.
‘Vader gaat van den boer weg! Me gaan konijnen houden en duiven en kippen en me zullen een macht centen verdienen, zegt ie!’
‘Meid, ben je gek?’ stoof Marie op. ‘Je ben zeker tegen een molenwiek aangeloopen?’
Maar Lijs voelde zich heel sterk door alles, wat ze net gehoord had. Marie mocht dan meer van andere dingen afweten, maar zij wist meer van vader.
‘'t Is zoo,’ zei ze flink, want nu ze eenmaal vader's partij gekozen had, nu zou ze ook voor hem vechten en 't Marie goed aan 't verstand brengen, wat een voordeelen er waren.
‘Me hebben 't allemaal uitgerekend,’ zei ze wijs, ‘de jonge konijnen, die heb je voor niks en de duiven ook. 't Is 't eerste koppel maar, dat je kost. En moeder krijgt een bontje van de vellen en net zooveel eieren als ze lust....’
Maar Marie werd vuurrood van kwaadheid.
‘Je ben gek!’ schreeuwde ze en smalend zei ze 't Lijs na:
‘De jonge konijnen heb je voor niks! Te voeren hoef je ze zeker ook niet! En de duiven, die kosten zeker ook niks aan voer? Ja,
| |
| |
vader zal daar gek wezen en niet meer naar den boer gaan!’
‘'t Is zoo,’ zei Lijs koppig, ‘en vader is niet gek. Vader kan alles! Hij gaat ook schilderijen maken van glas en steentjes en gips en die verkoopt hij voor tien gulden 't stuk.’
Toen begon Marie hoonend te lachen:
‘O, doet ie dat? Nou, je zal moeder hooren! Je kan wel zien, dat jij een jaar of vier terug nog zoo'n klein kind was, dat je niet weet, hoe me 't toen gehad hebben met vader's mooie hekjes en schilderijen en weet ik veel! Niet te eten hadden me. De koeien, die me hadden en dat waren er toen wel drie, die hebben me moeten verkoopen. 'k Heb ze zelf mee naar de stad helpen drijven, 't was midden in de nacht, toen we weg gingen! 'k Weet het nog best! En dan wou je vertellen, dat ie dat allemaal weer over begon?’
‘Ja maar,’ zei Lijs een beetje minder vast, want Marie zei zulke vreeslijke dingen en natuurlijk, zelf was ze te jong om 't precies te weten, ‘dat is nou immers alles anders? Toen wist ie toch nog niet van die konijnen en toen kon ie nog niet, wat ie nu kan!’
Maar Marie stond op en ging recht voor haar zusje staan:
‘Dát zeg ik je,’ zei ze hard, ‘as 't waar is, wat je zegt, dan zal je nog wel es anders doen dan lachen, as je niet te eten heb en je heb geen goeie jurk om naar een verjaarfeest te gaan! Maar 't zal wel niet waar wezen,’ zei ze er zacht bij, ‘en in elk geval zal moeder er wel tusschen kommen.’
Toen draaide ze zich om en liet Lijs achter op het bleekje heel stil en ontdaan staan. Marie deed zoo, alsof ze er alles van wist en of dat, wat vader zoo mooi vertelde, 't ergste was, wat gebeuren kon.
Ze begon te twijfelen. Misschien was er toch nog iets, dat ze niet goed uitgerekend hadden. Ze zou 't vader eens vragen. Alles nog eens met hem narekenen en als 't dan niet met de centen klopte, dan zou ze hem vragen om maar bij den boer te blijven, al was 't ook wel heel akelig, dat hij dan zoo hard werken moest.
Maar ze zag vader dien dag niet meer alleen. Bij 't broodeten moest ze telkens eens naar moeder kijken. Wist die 't nu? Had ze 't goed gevonden? Niks kon ze aan haar merken en aan vader ook niet. 't Leek wel net of ze over niets bizonders gepraat hadden. Over Sanne's moeder hadden ze 't en over 't portret. Moeder vroeg,
| |
| |
of 't leek en ze mopperde niet toen ze hoorde, dat ze den heelen middag daar gezeten had en weer volgende week terug moest. Marie keek, alsof ze wilde zeggen: Nou, waar blijf je nu met je praatjes? en Lijs wist zelf niet meer, wat ze denken moest. 't Aan vader vragen, waar de anderen bij waren, durfde ze niet. Schichtig keek ze van de een naar de ander. Had ze 't nu maar niet aan Marie verteld. Die deed altijd zoo vinnig over vader. Maar Marie, die gerustgesteld was, omdat moeder niks zei, lachte Lijs alleen even uit, toen ze na 't broodeten de borden met haar waschte.
‘Zie je nou wel, dat je een opschepster ben?’
Toen deed Lijs maar, wat ze altijd gedaan had, ze zweeg. Misschien had vader zich bedacht en dan had ze 't niet eens aan Marie behooren te zeggen.
En ook de andere dag hoorde ze niets over vader's plannen. Net als altijd ging hij naar de boer en net als altijd kwam hij 's avonds thuis, als zij en Griet al sliepen.
Toen ze de volgende Zondag met hem naar de Rozehof ging om 't schaap en Sanne verder af te teekenen, toen vroeg ze 't hem:
‘Vader ga je nou geen konijnen en duiven houden? En ga je nou niet van die mooie hokken timmeren?’
't Leek toen wel of hij niks geen haast meer had.
‘Ja, ja, dat za'k nog wel eens, dat zal 'k zeker nog wel eens,’ zei hij een beetje slaperig en langzaam, ‘maar dat heeft zoo'n haast niet weet je! 'k Ben nou bij den boer en.... nou ja, dat komt allemaal wel goed!’
Als vader zulke dingen zei van ‘dat komt allemaal wel goed’ dan wist Lijs nooit goed, wat hij bedoelde, dan zei ze maar niets meer. Ze begreep hem niet. De vorige week had hij gepraat, alsof hij nu dadelijk zou gaan beginnen met al die beesten en ze had zich al verheugd op die grappige jonge konijntjes en op de broedende duiven. Nu scheen 't wel of 't hem zooveel niet meer schelen kon. Over heel andere dingen spraken ze die dag: over school en over de winkel en over hout, dat gesprokkeld moest worden. Niet zoo gezellig als anders, vond Lijs het, want over die dingen kon ze ook met moeder en Marie spreken. 't Was juist zoo leuk van vader, dat hij over heel andere dingen sprak dan alle andere menschen.
‘Waarom praat je nou niet meer over die beesten en die hokken, vader?’ vroeg ze nog eens.
| |
| |
‘Wel meid, dat komt wel, dat komt wel! Een ander keertje weer eens,’ zei vader.
En toen gaf ze 't maar op en ze vertelde van school, van Els van den dokter, dat die zoo knap was en van de juffrouw, hoe mooi die de Bonte vond.
Op de Rozehof teekende ze net als de eerste maal, maar toen vader kwam om haar te halen, lachte hij niet zooals de vorige keer. Hij keek er lang naar en toen zei hij:
‘'t Is mooi! 't Is knap werk en 't lijkt. D'r zal wel veel an mankeeren, maar dat doet er niet toe....’
‘'t Is nog niet af, vader,’ zei Lijs, die vond, dat er meer donker en licht in komen moest. Ook had ze nog geen boomen en struiken om de wei gezet. Maar vader zei:
‘Nee, zoo mot het blijven. 't Lijkt goed en twee keer is genoeg.’
Lijs trok een lip. Wat had dat er nu mee te maken, of je twee keer er over teekende of drie, of vijf! Wat was dat nu voor een zeggen! Maar toen Sanne's moeder zei, dat het mooi was, dat ze 't aan iedereen zou laten zien, toen ze haar man er bij riep en Sanne en Mien en die allemaal zeien, dat 't niet beter kon en dat er nu een lijst om moest en ze 't in de kamer zouden hangen, toen vond Lijs het goed en met een heele zak vol eigengebakken balletjes ging ze dien middag met vader naar huis.
Maar toch vond ze 't jammer van dat mooie vel papier, dat ze niet wat meer Zondagen had mogen teekenen. Van alles had ze er nog bij kunnen maken: boomen en wat bloemetjes in 't gras en 't schaap zijn oogen, waren die wel echt af?
‘Waarom zei je dat, vader, dat twee keer genoeg is?’
‘Wel, zoo maar! Twee maal naar vreemde menschen en met 't feest mee maakt het drie keer, dat is toch genoeg, meissie? Dat zou moeder toch ook zeggen?’
Vlug dacht Lijs na! Zou moeder 't niet goed vinden, dat ze nog een derde keer ging? Zou vader 't daarom gezegd hebben?
‘Vond moeder niet goed, dat 'k nog eens zou gaan?’ vroeg ze slim. Maar net zoo min als vader in 't gaan over de konijnen had willen praten, net zoo min scheen hij over moeder te willen spreken. Zonder te antwoorden op wat zij gevraagd had, zei hij:
‘Ik zeg altijd maar, Lijs, als iets af is, mot het af wezen ook! Een
| |
| |
mensch kan aan zijn werk wel elken dag wat nieuws verzinnen; maar af is af. Dat's net as met een blom: as die eenmaal uit de knop is, dan is ie af, dan maakt de natuur ze niet nog mooier dan ze al is.’
‘Zou 'k nou van moeder hierna niet meer mogen teekenen?’ vroeg Lijs met een benauwd stemmetje.
‘Nie meer, nie meer... da's nou weer zooveel gezegd’ zei vader, terwijl hij in de lucht keek naar een vogel, die heel hoog cirkelde... ‘da's een sperwer - 'n kiekendief - kijk 'm nou es, al maar in een kring....’
Maar Lijs gaf op dat oogenblik niet om sperwers. Ze keek naar de mooie lange potlooden, die ze van Sanne's moeder had mogen houden. Zou ze die nu moeten wegbergen en ze nooit meer gebruiken?
‘'k Durf 't toch niet aan moeder vragen’, zei ze en ze hoopte dat vader 't voor haar zou doen. Maar die zei alleen:
‘Moeder is een best mensch; die mot je niet aan d'r hoofd zeuren met zulke dingen. Die het al genoeg aan de winkel en... nou ja, van allerhande zorgen.’
Toen zweeg Lijs. Als vader niet eens meehielp, dan zou moeder 't zeker niet goed vinden. Dat van Sanne, dat had ze immers alleen mogen doen, omdat ze er op verjaarsvisite geweest was?
Een beetje stil liepen ze naast elkaar naar huis. Wel vertelde vader van vroeger, toen hij een jongen was en hoe hij muizen gevangen had en een muizenhuis had getimmerd met kamers en laddertjes. Maar zoo leuk als anders vond ze de verhalen niet. Al maar moest ze denken, dat het nu uit zou wezen, voorgoed uit met het teekenen en dat ze de potlooden net zoo goed weggooien kon.
Moeder vroeg, of de teekening af was en of de boerin van de Rozehof ze mooi gevonden had en toen Lijs van ja had geknikt en vader nog gezegd had, dat 't reusachtig was, zei niemand meer iets over 't groote portret van Sanne, dat nu in de kamer van de boerin kwam te hangen en Lijs had een naar leeg gevoel. Wat had je er aan, of de menschen al blij waren met wat je maakte, als je er thuis niet eens over spreken mocht en als je 't nooit meer zien en ook geen nieuwe dingen maken mocht? Wat had je er aan als alles om je heen zoo mooi was en je mocht 't niet eens namaken? Verdrietig dacht ze aan 't groote vel papier, waar ze voor 't eerst
| |
| |
van haar leven op geteekend had. Wat zou 't nu prettig wezen, als ze morgen weer zoo'n nieuw stuk kreeg en dan weer wat anders mocht bedenken!
‘Hê je niks gehad voor al die moeite?’ vroeg Marie nu ineens vinnig.
‘Een groote zak met balletjes’, zei Lijs en keek even wat gelukkiger, nu ze wijzen kon, hoe tevreden de boerin was geweest. Maar Marie lachte verachtelijk:
‘Balletjes nog al! Nou daar komt ze ook goedkoop van af. Vijf gulden had ze je geven motten. Da's tarief as je wat voor een ander teekent. Dat weet ik van Piet van den meester; die het onlangs een machine geteekend: allemaal lijnen, waar je niet wijs uit worden kon. Heeft hij vijf gulden voor gehad!’
Lijs schrok. Ze had het toch niet om geld gedaan! Geen cent zou ze er voor willen hebben.
‘'t Was een present voor Sanne's verjaring’, zei ze kwaad. ‘Je lijkt wel gek met je vijf gulden.’
Maar toen kwam vader er tusschen. Over Piet van den meester vroeg hij en wat die deed en of 't waar was, dat hij zoo knap rekenen kon.
Zoo werd er over de teekening niet meer gesproken en Lijs probeerde te vergeten, dat ze mooie lange potlooden had en dar er van die groote witte vellen bestonden, waar je heele dagen lang op zou kunnen teekenen.
Weer ging ze naar school alsof er niets was gebeurd, weer praatten de meisjes er een tijdje over, hoe knap ze wel was en hoe Sanne daar in de kamer van de Rozehof hing, maar toen vergaten ze 't en ze was weer een heel gewoon meisje, dat thuis al flink de handen uit de mouw moest steken om moeder te helpen.
En toen gebeurde het. 't Was al een eind in de winter. Vroolijk kwam Lijs naar huis toegeloopen. 't Had wat gevroren en je kon op straat heele stukken slieren. Met Griet ging ze: eerst een drafje tot ze op 't gladde stuk kwamen en dan op de klompen glijden! Dan weer wat loopen en dan weer slieren! 't Was echt vroolijk, de lucht was zoo koud! Misschien zouden ze nog op schaatsen kunnen gaan deze week.
‘As 't nog meer gaat vriezen, vraag 'k aan moeder, of 'k schaatsen mag,’ riep Griet van de andere kant van de straat.
| |
| |
Maar Lijs, die ouder was en al meer vrieswinters had meegemaakt, riep terug:
‘Me mogen toch niet van moeder op de schaats! In de week niet om 't werk en 's Zondags niet, omdat 't Zondag is.’
‘Ikke wel,’ zei Griet, ‘ik zal 't net zoo lang aan moeder vragen tot 't mag!’
En Lijs dacht, dat er misschien nog wel een klein kansje voor haar ook zou wezen als Griet het vroeg. Heel vroolijk kwamen ze aan 't huisje, maar nog veel vroolijker werden ze, toen ze vader zagen staan bij 't hekje. Want dat vader om vier uur thuis was in de week, dat was zooiets ongewoons. Dat gebeurde nooit.
‘Vader!’ riepen ze allebei en ze renden naar hem toe, zoo hard ze maar konden.
‘Hoefde je niet meer bij den boer te werken, vader?’ vroeg Lijs, terwijl ze met haar koude handje langs zijn jas streek.
‘Nee,’ zei vader, ‘dat hoefde ik net niet. Vandaag niet en morgen niet en nooit meer.’
‘Nooit meer?’ vroeg Lijs heel verbaasd. Toen ineens begreep ze 't. De konijnen! De duiven! Nu zouden ze komen!
‘Ga je nou die konijnen fokken, vader?’ vroeg ze en omdat ze heel niet dacht aan alles, wat Marie haar verteld had, straalden haar zachte oogjes van geluk. Nu zou 't pas goed worden, nu had ze vader altijd thuis, nu hoefde hij niet meer op als het nog nacht was, nu zouden ze konijnen krijgen, meer dan je tellen kon en ze verkoopen voor zooveel geld, als ze nog nooit hadden gehad.
‘Ja, dat doe ik net,’ zei vader en hij zag er al net zoo gelukkig uit als Lijs.
Ook Griet vond het een leuk plan, toen ze hoorde, dat er duiven en konijnen kwamen en groote hokken vol kippen. Maar vooral had ze schik in vader's plan om hokken te bouwen met echte kamers. ‘Maak je dan voor mij ook een huis vader?’ vroeg ze, ‘een huis met een winkel en een echte weegmachine er in?’
Vader lachte maar en zei, dat hij net zooveel huizen bouwen zou, als ze maar wilden. Hij had nu eindelijk tijd. Hij wreef zich in zijn handen van plezier:
‘Dat wordt een goeie winter, Lijs! Centen zat voor alles wat 'k verkoopen ga en me hebbn er meteen zelf schik van.’
Toen dacht Lijs aan moeder. Hoe zou die dat toch vinden?
| |
| |
‘Weet moeder 't, vader?’ vroeg ze voorzichtig.
Neen, moeder wist nog van niets. Straks zou vader haar verrassen. Ze zou ook wel blij wezen, dat ze een eigen hof met beesten kregen.
Dat moeder 't nog niet wist, vond Lijs jammer. 't Was veiliger geweest, als ze van vader had kunnen hooren, dat moeder de verrassing ook echt prettig gevonden had. Nu kon je toch nooit weten. Misschien hield ze wel niet van konijnen. Om bont op haar mantel dacht Lijs niet, dat ze veel geven zou.
Maar ze zei niets. Vader scheen 't zoo zeker te weten en 't was zulk mooi weer en al die plannen waren zoo vroolijk, dat ze maar liever niet aan nare dingen denken wilde. Of ze nu toch op de winkel zou passen, of dat vader dit nu deed, omdat hij thuis was, vroeg ze even later. Maar vader antwoordde, dat hij dadelijk beginnen zou met het konijnenhok, dan kon hij de beesten gaan halen, zoodra 't af was. Tevreden zat Lijs toen in de keuken. De winkel was te koud om in te zitten en de bel hoorde ze hier even goed wel. 't Was een heerlijk rustig gevoel te weten, dat vader vlak bij was, dat ze hem af en toe langs het raam zag gaan en dat ze aldoor het geluid hoorde van zijn stappen en van 't zachte fluiten dat hij onder 't werk door deed.
Na een tijdje kwam Griet.
‘Gek, dat vader zoo in eens thuis is,’ zei ze wijs.
‘Niks gek,’ zei Lijs, ‘juist leuk.’
‘Ja, leuk wel met al die dieren, maar je zult straks moeder eens hooren! As vader maar eerst mijn huis gebouwd heeft, dan kan 't me niet meer schelen, of ie weer naar den boer gaat. 'k Zal hem zeggen, dat ie dat het allereerste maken mot!’
Weg rende Griet en Lijs hoorde haar schril hoog stemmetje een heele tijd tegen vader praten over haar huis en hoeveel kamers er in moesten.
Toen kwam moeder thuis. Rinkelend zette ze de emmer van de kar. Tegelijk hoorde Lijs, hoe vader naar 't schuurtje liep om de kar voor moeder weg te zetten. Ze hield met breien op en luisterde. Raar beverig werd ze in haar beentjes, toen ze midden in de keuken stond. Wat zou er nu gebeuren? Alsof ze zelf van school was weggeloopen, zoo voelde ze. Als zij of Griet toch eens zeien, dat ze nooit meer naar school terug wilden, dan zou moeder toch wel
| |
| |
heel boos wezen! Maar vader.... ja, die was geen kind, dat was heel iets anders en ook ging hij nog veel meer centen verdienen....! Ze kon 't niet langer in huis uithouden. Zoo nieuwsgierig was ze en zoo hoopte ze, dat moeder 't goed zou vinden en nu samen met vader zou gaan kijken, waar 't groote konijnenhok zou komen, dat ze zachtjes de achterdeur openmaakte en het tuintje in ging. Daar hoorde ze moeder's stem en meteen wist ze 't: moeder vond het niet goed, dat vader van de boer weg was gebleven. Hoe ze dat zoo gauw wist, zou ze niet hebben kunnen zeggen, maar ze kende moeder's stem zoo goed! Ze wist precies, hoe die klonk, als ze iets prettig vond en ook als ze met iets niet tevreden was.
‘Wat zulle me nou hebbe?’ hoorde ze haar vragen.
En vader begon ineens alles te vertellen, van 't bont en van de eieren en van de massa's centen. Moeder keek maar en af en toe zei ze eens: ‘zoo, zoo!’ Maar Lijs wist dat moeder: ‘Zoo, zoo!’ op twee manieren zeggen kon, op de eene manier, als ze iets erg leuk vond en op een andere manier, als ze iets niet goed vond. En op deze laatste manier zei ze het.
Maar vader scheen dat heel niet te voelen. Hij vertelde maar door en zoo vroolijk, van die mooie pauwstaarten, hoe die over 't erf zouden loopen en van de vogelhuisjes die hij maken zou....
Ineens vond Lijs er geen aardigheid meer aan. Ze had vader wel willen waarschuwen: toe vader, hou toch op, je ziet toch wel, dat moeder er niks geen schik in heeft! Maar dat durfde ze natuurlijk niet. Ze keek maar en ze zag dat ook Griet aan de andere kant van 't tuintje te luisteren stond.
‘En de verdienste? de verdienste van den boer? hoorde ze toen moeder ineens zeggen, ‘moeten me die dan maar missen?’
Maar op 't zelfde oogenblik, dat vader begon voor te rekenen, hoeveel centen al die beesten zouden opbrengen en voor hoeveel hij de schilderijtjes verkoopen zou, zag moeder hen in de tuin staan en heel boos riep ze:
‘Alla vort! As vader en ik iets te bepraten hebben, dan kunne me dat wel alleen af. Vooruit allebei naar tante Bet!’
En toen Lijs en Griet, wat verlegen omdat ze zoo weggestuurd werden, langzaam 't hekje uitgingen, riep moeder hen na:
‘Nee, kom maar weerom! Anders praten jullie me de boel maar aan elkaar!’
| |
| |
Zelfs Griet, die anders zoo brutaal was, durfde niets tegen moeder zeggen, toen deze hen allebei werk te doen gaf in 't schuurtje. Daar zaten ze nu samen, terwijl vader en moeder het huis in gingen. Van de takken, die er op een hoop in de hoek lagen, moesten ze kleine takkebosjes maken en terwijl Lijs de takjes uitzocht en ze netjes bij elkaar bond, had ze groote zin om te huilen. Niet alleen, dat ze alle pleizier in de hokken en de beesten verloren had, maar er was nog veel erger: moeder was boos op vader. Nu zou ook zijn pleizier weg wezen. Misschien moest hij wel naar de boer terug. Ze verbeeldde zich, hoe vader's oogen, die altijd zoo vroolijk keken, treurig zouden staan, als ze hem straks terug zag, want als je je zoo erg op iets verheugd had, dan was 't toch vreeslijk, als 't niet gebeurde. Maar er was nog meer. Vader en moeder zouden nu zeker niet goed op elkaar wezen en hoe moest dat dan, als ze samen zoo meteen brood gingen eten? Wat zou het dan stil aan tafel wezen! Ze wist dat wel van andere vaders en moeders! Kee had er vroeger wel van verteld, hoe die op elkaar schelden konden of niks tegen elkaar zeiden. Als ze dat hoorde, was 't altijd geweest of zij daar niets mee had uit te staan, of haar vader en moeder nooit zoo akelig tegen elkaar zouden doen. Maar nu.... als moeder nu eens gelijk had en ze zouden eens niet genoeg verdienen om te eten, dan was dat toch ook wel vreeselijk en dan was het toch natuurlijk, dat ze boos werd....
‘Wat dee moeder leelijk, hè?’ zei Griet.
Lijs schrok ervan.
‘Dat mag je niet van moeder zeggen,’ voer ze uit. ‘Moeder weet best wat ze zegt!’
‘Dat zeg ik toch niet, dat ze dat niet weet?’ zei Griet, ‘ik zeg alleen maar dat ze leelijk dee. Ze het nog gelijk!’
Maar nu werd Lijs echt boos.
‘Je mag zoo niet over vader en moeder praten!’ schreeuwde ze.
‘Nou schreeuw maar niet zoo!’ zei Griet, ‘as ze je hooren, stoppen ze ons straks nog in 't kippehok, dan kunne me door 't kakelen heelemaal niet hooren wat ze met z'n beie smoezen!’
‘Vader en moeder smoezen niet!’ zei Lijs, ‘maar as vader ander werk wil, dan motte ze daar toch over praten? Da's toch heel gewoon zeker? En daar hoeven wij toch zeker niet bij te wezen?’
Maar Griet lachte haar uit.
| |
| |
‘Jij ben altijd zoo'n malle!’ riep ze lachend. ‘Alsof vader niet ook eens wat geks kan doen! Dat van die hokken bouwen en schilderijen maken, dat heeft ie wel meer gehad; dat weet ik van Merie. Toen hadden me niet te eten en de koeien werden verkocht. Nou, wat is daar nou an? Daarom is vader toch even goed vader. Klaas zijn vader doet nog veel gekker, die drinkt in de herbergen en Klaas zijn moeder is heelemaal razend op hem, als ie de centen verdrinkt. Nou en Klaas is evengoed gek op zijn vader en moeder. Ik vind 't niks erg, hoor, of vader en moeder eens ruzie maken. Dat 's overal wel eens. Dat weet ik van Merie!’
Maar Lijs liet zich niet ompraten.
‘Vader en moeder maken geen ruzie,’ zei ze heel strak en terwijl ze 't zei, hoopte ze zoo, dat het waar zou wezen, maar al wou ze 't Griet niet bekennen, omdat ze niets kwaads over hen hooren kon, toch was ze in haar hart wel bang, dat Griet gelijk had en ze zag er tegen op, om naar binnen te gaan en booze gezichten te zien van de twee menschen, waar ze zooveel van hield.
Toen hoorde ze vader's zware stap op het schuurtje aankomen. De deur ging open en daar stond hij. De eerste gedachte van Lijs, toen ze hem angstig aankeek, was: wat ziet hij er vroolijk en grappig uit! En toen was ze ineens heel gelukkig, want iemand, die er zóó uitzag, had vast geen ruzie gemaakt.
‘Wat zitte jullie toch in de schuur!’ zei hij vroolijk. ‘Moeder en ik kunnen toch niet alleen brood eten?’
‘Nou da's ook wat?’ deed Griet vinnig, ‘me zijn hier toch zeker niet voor ons plezier gaan zitten?’
Maar vader gaf er niet om, dat Griet brutaal was. Hij kneep eens in haar rooie wang en zei:
‘Mot je zoo'n kleine kwaje kraai hooren!’
Met hun drieën gingen ze naar binnen. Vader voorop toen Griet, daarna Lijs. Schuw keek ze naar moeder, die aan 't brood snijden was. Opkijken deed moeder niet en even wist Lijs niet goed, hoe ze 't had. Keek moeder nu boos of vriendelijk? Of allebei? Gewoon als ze was, naar gezichten te kijken en te bedenken hoe ze die zou teekenen, bleef ze maar staren. Wat was het toch, dat vreemde in moeder's gezicht? 't Was toch niet....? moeder had toch niet gehuild? Dat kon toch niet? Moeder huilde nooit! En dan, vader zou ook niet zoo vroolijk wezen, als moeder verdriet had! En toch,
| |
| |
er was iets in 't gezicht, dat ze niet kende, dat ze nooit eerder gezien had, iets.... ineens wist ze 't: moeder's gezicht leek op een plaat die ze op de kamer van de juffrouw boven Ossen gezien had. De juffrouw had gezegd, dat het een heel oud schilderij moest voorstellen van een vrouw die erg veel verdriet gehad had.
Zou moeder....? Maar net toen ze over die plaat en over moeder wou gaan soezen, keek deze op van 't broodsnijden en keek haar aan.
Lijs kreeg er een kleur van, want moeder had zoo vriendelijk tegen haar geglimlacht, als ze haast nooit deed. Ze raakte er heelemaal van in de war en ze vergat, dat Griet er bij was en dat ze nooit lief tegen moeder deden, als de anderen in de kamer waren. Ze liep vlug naar 't andere eind van de tafel en lei haar gezicht tegen moeder's arm.
‘Moe!’ zei ze heel zacht, alsof ze in dat eene woordje alle lieve dingen wou leggen, die ze wel graag tegen moeder gezegd had.
Even keek moeder wat vreemd; toen zei ze zacht:
‘Je ben een beste, hoor!’
Lijs durfde Griet niet aankijken. Als die 't gezien had, zou ze lachen, dat wist ze zeker. En toch wist ze, dat Griet met moeder kon flikflooien, als ze alleen met haar was, veel meer dan ooit Marie of zij hadden gedaan.
Toen ze met hun vieren om de tafel zaten, gingen haar slimme oogjes onrustig van vader naar moeder. Ze keken wel allebei vriendelijk naar Griet en haar, maar deden ze 't ook naar elkaar? Spraken ze wel samen, zooals altijd? En wat zouden ze hier in de kamer hebben besproken, toen zij in 't schuurtje waren?
‘Tante Bet het nog wel hout liggen voor je konijnenhok, Jan,’ zei moeder ineens. Lijs schrok er van, ze schrok van 't geluk, dat ineens de kamer binnen leek te komen. Ze keek Griet aan en bijna had ze hardop gelachen om het verbaasde gezicht van haar kleine zusje, dat anders zoo bij de hand was en nu met een open mond, die net klaar stond om een hap te nemen, van vader naar moeder en van moeder naar vader keek.
Zie je wel! juichte Lijs in zich zelf, ik ken vader en moeder toch beter dan Griet. Onze ouders maken geen ruzie! Dat zijn alleen de ouders van andere kinders!
| |
| |
‘Da's een idee!’ zei vader, ‘Bet die heeft van dat beste hout. 'k Ga 't meteen met de kar halen!’
‘Maak dan eerst 't konijnenhok af, hè vader?’ vroeg moeder. ‘Die andere dingen kunnen later wel. Want hoe eerder me die konijnen hebben, hoe eerder heb 'k me bont!’
Weer keek Lijs naar moeder. Wat zei ze dat grappig! Net of ze vader voor de mal hield en toch keek ze zoo vriendelijk naar hem, zoo vriendelijk als ze haast nooit keek.
Vader lachte van schik.
‘Dat zulle me hebben hoor moeder!’ riep hij vroolijk. ‘Jij krijgt je bont en onderwijl dat 'k het hok timmer, zal 'k hier en daar as los werkman gaan, een karreweitje hier en een karreweitje daar, tot me de verdienste van de vellen krijgen!’
‘Mag 'k mee naar tante Bet, vader?’ vroeg Griet en Lijs wou net gaan vragen, of ze ook mee mocht, want nu moeder 't goed scheen te hebben gevonden, had ze zoo graag met vader alles bepraat: of de konijnen met z'n allen in één hok moesten, of dat ze kamertjes kregen. Maar ze bedacht zich. Moeder was toch anders dan ze altijd was. Kijk maar, ze zat nog, terwijl vader en Griet al waren opgestaan. Dat deed ze nooit. Altijd stond ze 't eerst van allen op en ruimde de boel op. Misschien was ze niet heel goed. Misschien ook deed ze maar alsof ze de konijnen leuk vond en of ze naar dat bont verlangde, misschien deed ze 't wel alles voor vader, omdat die zoo'n schik had in dat nieuwe werk. Misschien had moeder toch wel verdriet en als ze dan heel alleen achter bleef, dan zou ze nog veel treuriger worden.
Ze keek eens naar vader. Neen, die had geen gezelschap noodig. Die had Griet en je hoefde hem maar aan te zien om te weten, dat hij blij was. Ze keek nog eens door 't raam en benijdde Griet. Als je met vader ging, dan was je altijd vroolijk. Toen keek ze weer naar moeder. Daar kon je haast nooit mee lachen en nu zeker niet. Nog altijd zat ze daar maar.
‘Ga je niet mee met vader?’ vroeg ze verbaasd.
Nu had ze wel graag gezegd, dat ze blijven wou om moeder, omdat die zoo treurig keek, ook al glimlachte ze, maar dat kon niet. Dat was niks voor moeder; ze zou dan zeker zeggen, dat 't malligheid was en ze zou willen, dat ze vader nog achterop liep. Toen bedacht ze wat:
| |
| |
‘De hiel van m'n kous is af moeder, maar 'k weet niet, hoe 'k nou minderen mot voor de kleine hiel. Zal 'k hem even brengen?’
‘Toe dan maar,’ zei moeder, ‘maar doe 't vlug, want me moeten de boel opruimen.’
Even later stond Lijs tegen moeder aangeleund, terwijl die haar wees, hoe ze minderen moest en hoe ze dan de steken op moest nemen van de hiel. Met moeder was 't toch ook wel gezellig, dacht Lijs, zoo stil en rustig en vooral zoo veilig. Geen oogenblik hoefde ze na te denken over die lastige steken; ze wist het net zoo precies als de juffrouw op school. Maar je eigen moeder dat was toch heel wat gezelliger dan een juffrouw, al was die ook nog zoo lief. 't Leek haar zoo lang geleden, dat ze zoo tegen moeder geleund had gestaan, zooals toen ze nog heel klein was. Ook was ze niet vaak met haar alleen. Zou ze 't nu durven vragen of ze nog eens een enkel
| |
| |
keertje teekenen mocht, om dat
ze nu die mooie potlooden van Sanne's moeder had? Alleen 's Zondags! Moeder keek zoo zacht en vriendelijk.... Of was dat treurigheid en zou 't slecht wezen om dingen te vragen, waaraan ze wist, dat moeder een hekel had? Neen, ze was voor moeder thuis gebleven, om het wat vroolijker te maken.... ze zou niks voor haar zelf vragen. Dat zou gemeen zijn dan had ze even goed met vader mee kunnen gaan....
Ze zuchtte van al die moeilijke bedenksels toen ze de breinaalden weer onder haar armen zette en de minderingen begon, zooals moeder het gewezen had. 't Was wel moeilijk, zoo vlak bij haar te zijn, zoo stil, zonder Griet en niets te vragen....! 't Water op 't fornuis stond zoo gezellig te koken, 't was in de kamer lekker warm en moeder zat er nog altijd zoo stil bij. 't Zou een gelegenheid wezen, die niet gauw terug kwam! Maar nee, ze zou 't niet doen, ze zou wat vroolijks verzinnen, iets waar moeder om lachen kon: hoe de jongens van de vierde klas laatst op een avond belletje getrokken hadden bij de notaris en hoe de notaris ze had zien aankomen en ineens de deur had opengerukt, hoe hij Jan van manke Gerrit naar binnen had gesleept bij een arm en hoe hij daar de heele avond had moeten zitten bij mevrouw en de heele familie, wel tot tien uur toe....
| |
| |
Maar net wou ze beginnen met het verhaal, toen de deur van de gang ging.
Iemand voor de winkel, dacht ze. Maar 't was niet zoo. Met een smak ging de kamerdeur open en daar had je Marie:
‘Is 't waar, wat ze zegge, dat vader van den boer weg is?’ vroeg ze kort en hard.
‘Wat ben je vroeg vanavond!’ zei moeder. ‘Mocht je al zoo gauw naar huis toe?’
‘Nee, 'k ga wel weer. 't Zou wat moois wezen, als er twee uit één gezin gingen loopen....’
‘Wat meen je?’ vroeg moeder en ging wat rechter zitten en keek wat strakker.
‘Ze zeggen allemaal, dat vader niet meer terug wil naar den boer, net as vóór een jaar of wat en ze zeggen....’
‘Ze zeggen, ze zeggen.... gaat dat jou of mij wat an, wat ze zeggen?’ vroeg moeder.
‘Nou moeder,’ riep Marie knorrig uit, ‘doe nou niet, of je van niks weet. 'k Ben in een dienst en 'k help mee verdienen en 't is toch zeker voor mij ook 't zelfde niet, of 'k 's Zondags een boterham vind of niet.’
‘En waarom zou er geen boterham voor je wezen?’ vroeg moeder weer.
‘As vader toch niet werkt. Van de winkel alleen kan je 't toch niet hebben? En van mijn centen mot ik me toch kleeden ook....’
‘Vader heeft ander werk gekozen,’ zei moeder stijf.
Marie snoof verachtelijk:
‘'t Zal wat wezen! Van dat knutselwerk. Geen mensch, die 't hebben wil!’
Strakker en boozer keek moeder:
‘Sinds wanneer hebben de kinders te zeggen, wat de ouders te werken hebben?’
‘O, 'k zal wel zwijgen’, snauwde Marie, maar ze zweeg heelemaal niet. Al harder begon ze te praten:
‘Vader denkt zeker, dat ie de eenige is, die wel eens wat anders wil! 'k Heb ook niet elken morgen zin, mijn bed uit te komen en naar de winkel te gaan. 'k Zou ook liever eens zitten breien dan met die kou de sneeuw van de stoep van Ossen te ruimen en van alle klanten te hooren, dat de boter zoo hard is! As of ik het
| |
| |
helpen kan! En as ik eens zou zeggen, dat 'k niet meer naar de winkel wou, dan zou je eens wat hooren! Maar as vader de boel er bij neer legt en al 't werk aan ons laat, dan wordt er niks gezegd, dan is 't nog mooi ook!’ Even zei moeder niets. Ze keek Marie aan, alsof ze heel erg nadacht. Toen antwoordde ze:
Ik en jij en Griet, wij benne heel ander soort menschen dan vader. Menschen als vader, die zijn er niet veel. Dat zal je later pas zien, als jij groot bent. Een betere man as je vader is er niet, al zocht je ook het heele land af. Zoo een hê je niet te beoordeelen. En as kind zeker niet!’
‘Ja en Lijs, die noem je er ook niet bij!’ kwam weer Marie's booze felle stem. ‘Ik en jij en Griet, zeg je! Lijs, dat's zeker ook zoo'n bizondere. Nou, 't zal mij benieuwen, wat die es verdienen zal, as 't zoover is. Dat wordt zeker zoo'n teekenmadam en dan kunnen Griet en ik de juffrouw d'r verfschorten wasschen en naaien. En zorgen, dat ze te eten heeft!’
‘Lijs krijgt een dienst, zoo gauw as ze van school is’, zei moeder ‘en van dat teekenen, dat het ze me beloofd: dat's voor 't laatst geweest op de Rozehof. Lijs is nog maar een kind. Da's allemaal nog niks. Maar je vader...’
Toen was 't ineens of moeder zich bedacht, dat ze te veel met Marie sprak. Met een ruk draaide ze zich naar haar toe en zei:
‘En verder wil 'k er niet van hooren! Begrepen? Vader en ik zullen zelf wel weten, wat goed is en wat niet. En ook hoe we aan de kost kommen. As je een boterham te kort komt, dan kan je komme klage! Nou, 't zal je tijd wezen!’
Zoo kwaad had Lijs haar zuster nog nooit gezien. Ze schreeuwde het uit:
‘Ja, 't zal m'n tijd wel wezen! Natuurlijk, ik kan weer gaan werken en onder de menschen gaan, die me zullen vragen, of 'k een zieke vader heb, dat ie niet werkt als een ander en of 't waar is, dat m'n zussie lorren snort, omdat we geen centen hebben om haar een nieuw hoedje te koopen!’
‘Toen je die zieke voet had’, zei moeder met zoo'n ijzig koud gezicht, dat Lijs er bang voor werd, ‘hê je wel bij Ossen geslapen. Dat kan je weer doen, zoolang je over vader praat, alsof 't je vader niet is.’
| |
| |
Ze stond op en ze deed de deur voor Marie open, dat ze er uit zou gaan.
Prachtig vond Lijs het, zooals moeder daar stond. Hè, als ze dat nu eens teekenen mocht. Wat was ze nu recht en lang en wat een mooi gezicht had ze. Zelfs Marie, die voor niemand bang was, scheen 't ineens te zien, hoe groot en mooi moeder was. Ze zei enkel maar: ‘nou ja!’ en toen ging ze.
Toen ze de deur al uit was, kwam ze weerom:
‘'k Meende 't daarom niet allemaal,’ zei ze wat verlegen, ‘maar 't maakt me ook zoo duvelsch, dat al die menschen zoo praten!’
En moeder zonder te veranderen, zei:
‘'t Is goed Marie, je weet nou hoe 'k het wil!’
Toen Marie weg was en ze samen de boel opruimden, want nog was 't brood niet weggezet en waren de kopjes niet gewasschen, zei moeder:
‘Hoe oud ben je nou ook al weer, Lijs?’
‘'k Mot twaalf worden, moeder’, zei Lijs trotsch.
‘Juist’, zei moeder, ‘en met je twaalfde kan je van school af en zoeken me een fijn dienstje voor je, een nette dienst voor halve dagen.’
Toen dacht Lijs aan de potlooden, die nu bij vader's kleihuisje op de bedsteeplank lagen. Ze zou ze nooit gebruiken. Ze zou in een nette halve dienst gaan, zoo gauw ze van school was en daarna in een heele, ook een nette. Vóór die tijd zou ze van moeder leeren, alles, wat je weten moest om het je mevrouw naar de zin te maken; de vensters lappen en de kachel poetsen en meubels wrijven, dat ze blonken! Moeder had gelijk: die potlooden zou ze vergeten en al 't andere ook. Om vader zou ze 't vergeten, dat die niet naar de boer hoefde, maar net werken kon, waar hij schik in had. Zij en Marie en Griet, met z'n drieën zouden ze de centen verdienen voor vader en moeder....
‘As me de kopjes gewasschen hebben, za'k dan de winkel es schrobben, moeder?’ vroeg ze met een blij gezicht.
En moeder, die al druk bezig was met ander werk, knikte van ja:
‘Niet schrobben. 't Droogt niet op met dit weer. Maar dweilen met een half natte dweil!’
|
|