| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
't Werd een echt koude winter. De Bonte stond op stal bij een boer en de weilanden zagen er verlaten uit.
Zoo'n winter had Lijs nog niet bijgewoond. 't Had de laatste winters niet veel gevroren. Nu lag alles dicht, de vijvers van het bosch, de slooten, de kanalen, alles. 's Morgens was 't water van de kippen bevroren. Dat gaf nog een heel werk om telkens de bak te ontdooien, maar vader had nu tijd en ook Griet en Lijs hielpen mee. Een mooi groot kippenhok stond op de plaats van 't oude. Dat had vader gedaan. Lijs kon er met trots naar kijken. Van uit de ramen aan de achterkant kon je 't zien. 't Was net een huisje, waar je zelf in wonen kon. Met een trapje klommen de kippen er in en dat trapje was ook maar niet zoo'n gewoon stijl laddertje! Neen, 't was een echte wenteltrap. Zooals in de torens, had vader gezegd. De eerste dagen, dat het hok er stond, moest Lijs telkens gaan kijken, hoe de kippen op en af liepen. Ze stelde zich voor, hoe ze 't wel zouden vinden om in zoo'n gezellig huis te komen, want vader had iedere kip een eigen stokje gegeven om op te zitten. ‘Da's veel leuker dan dat ze allemaal samen op één lange stok
| |
| |
moeten zitten’, had hij gezegd, ‘nou hebben ze ieder een kamer apart, net as de deftige menschen.’
Moeder had toen wel gezegd, dat ze 't warmer zouden hebben, als ze op één stok tegen elkaar konden zitten, maar vader had toch de stokken apart gemaakt en Lijs dacht ook wel, dat de kippen het prettiger zouden vinden.
Zij en vader hadden veel gepraat over 't hok. Telkens, als hij wat nieuws bedacht had, riep hij haar om te komen zien en ook moeder en Griet waren dan naar buiten gekomen. 't Was een hok van steenen, die vader van een afbraak had gekocht. Het dak was van plaggen. Onder die plaggen waren natuurlijk latten, maar die zag je niet. Je zag alleen die dikke mosplaggen op het huisje liggen en dat maakte, dat het er uitzag, alsof 't een klein hutje was. Boven op het dak had vader een windwijzer gezet, als een kip gesneden uit een dun plankje. Met wat bruine verf had hij de veeren nagemaakt. Dat stond erg mooi en moeder had goedgevonden, dat Lijs de oogen en de navel met verf schilderde.
Dat was 't eerste hok, dat vader gemaakt had, want allereerst zouden ze de kippen nemen. Dan kwam het hok voor de konijnen.
't Konijnenhok had vader nog mooier gemaakt. Dat was van enkel boomstammen getimmerd. De stammen lagen vlak naast elkaar, zoodat de wind er niet doorheen blazen kon en daar overheen lagen weer allerlei kleinere takken, die figuren maakten. Binnenin woonden de twee konijnen van de Rozehof met tien snoezige kleine konijntjes. Griet en Lijs raakten niet uitgekeken naar die aardige zachte wolletjes en elk oogenblik, dat ze vrij waren, gingen ze naar 't hok om te zien wat de familie deed.
‘Een konijn’, had vader gezegd, ‘da's een beest, dat graven wil; dat kan je maar niet zoo in een hok opsluiten!’
En hij had bij 't hok een aardig stukje grond gelaten en niet alleen had hij kippengaas er om heen gedaan, maar ook diep onder de grond had hij gaas gelegd, zoodat de beestjes niet konden wegloopen. Heele gangen hadden ze gegraven en toen 't koud werd, hadden ze het daar beneden in de grond lekker warm.
Al vroeg in de winter begonnen de kippen te leggen en moeder verkocht de eieren in de winkel. Zelf aten ze ze niet, want dat zou zonde wezen van de verdienste.
| |
| |
Toen vader de twee hokken af had, begon hij weer wat anders.
‘Wat ga je nou maken, vader?’ had Lijs gevraagd.
‘Vogelhuisjes, meisje,’ had hij toen geantwoord.
Daar wou Lijs toen van alles over hooren. Werden het echte huisjes? Met kamers? Voor welke vogels? Waar ging vader die zetten? Ving hij dan eerst de vogels en zette hij ze daarna in de huisjes? Maar vader lachte en zei, dat het geen huisjes waren om in te wonen, maar huisjes, waar de vogels gingen eten.
‘Net als de menschen in een herberg, vader?’ had ze toen gevraagd. En vader had gezegd, dat het daar wat op leek. Ze zouden ze dan ook maar in 't vervolg de vogelherbergjes noemen. Heel mooi zou hij ze maken. Op een hooge stok, dat de kat er niet bij kon. Neen, vangen deed hij de vogels niet. Die zouden zelf wel naar de herberg komen, als er maar goed wat zaad werd gestrooid. De aardige huisjes zou hij verkoopen om bij de menschen vóór in de tuin te zetten. 't Zou goed wat centen opbrengen en als hij heel veel verdiend had, mocht Lijs vragen, wat ze maar wou.
Heele dagen zat vader toen weer te timmeren en elk oogenblikje, dat ze missen kon, stond Lijs er naar te kijken. Maar voor de kippen en de konijnen zorgde vader niet meer, want daar had hij nu geen tijd meer voor. Dat deed moeder. 's Morgens kregen de kippen wat voer en daarna werden ze losgelaten om zelf wat lekkers te zoeken. Voor de konijnen moest ook voer wezen; wat wortels, koolblaren en hooi.
‘We kunnen niet altijd van die dure wortels voor de konijnen koopen,’ had moeder op een dag gezegd. ‘Lijs, als je van school komt, dan loop je even langs de groentewinkel van Rooie Mie en je vraagt, of ze niet wat afval heeft!’
Lijs had toen van ‘ja’ geknikt, maar 't was voor 't eerst geweest, dat ze de konijnen minder prettig vond. Naar Rooie Mie gaan om afval te vragen, was niets geen prettige boodschap. Voor Rooie Mie zelf was ze bang en voor haar vier jongens, die altijd wat te schelden of te roepen hadden, nog meer.
Toen ze die middag voor 't eerst haar boodschap deed, was 't al dadelijk begonnen. In 't winkeltje achter de toonbank had ze gestaan en ze had het aan Mie gevraagd: De complementen van moeder en ze hadden nu konijnn voor de fok en of ze ook wat afval had.
| |
| |
Een van de jongens, die in de winkel stond en groote happen uit een appel beet, had akelig gegrinnikt, toen ze 't vroeg en toen hij daarna naar buiten ging, hoorde ze hem bij de deur lachen met zijn broertje.
Maar ook Mie was niet vriendelijk. Of vader niet wat beters te doen had dan konijnen te fokken, had ze scherp gevraagd. En toen Lijs niets antwoordde, omdat ze 't zoo'n nare vraag vond, had Mie gezegd, dat ze wel afval had, maar afval was ook voedsel en voor niks geven deed ze 't niet. Lijs kon een paar keer in de week komen, dan zou ze zien, wat ze had, maar een paar centen moest ze er voor hebben. Lijs had niets anders gedaan dan van ja geknikt. Onderwijl had ze naar 't roode haar gekeken, dat zoo slordig in een groote bos op Mie's hoofd naar alle kanten uitstak. Ze hield niet van rood; niet van dit rood. Als je nu iemand uitteekende, waar je niet van hield, die je leelijk vond, zou dan zoo'n teekening ook leelijk worden? Zou je alleen teekenen moeten, wat je mooi vond?
‘Hê je nog wat?’ vroeg Mie. En toen ze van ‘neen’ knikte, zei deze vinnig:
‘Nou wat sta je daar dan? 'k Heb de boodschap toch voor je moeder gegeven?’
Toen ze buiten kwam, stonden daar de twee jongens.
‘Kom je bij ons ook eens snorren, Lijs?'’ vroegen ze.
Heel vlug liep ze langs hen zonder op te kijken, maar nog een heel eind verder hoorde ze hun plagerig:
‘Snorre, snorre, snorre! Lorre, lorre, lorre!’
Dat was de eerste keer geweest, dat Lijs verdriet had om de konijnen van vader.
Ze had het niet verteld thuis. Als zíj niet naar Rooie Mie ging, wie moest het dan doen? Griet...? Die was jonger en het ging toch niet, dat Griet wel zou durven en zij niet. Moeder had geen tijd; die kreeg het toch al hoe langer hoe drukker met al die beesten. En vader werkte aan de vogelherbergen.
Zoo ging ze dan twee keer in de week naar rooie Mie. Moeder had het goed gevonden van de centen. Natuurlijk, voor niks kreeg je niemendal en 't was toch goedkooper dan dat je een heele kool of gave wortels koopen moest. Telkens weer hoorde ze van Mie iets over vader: dat 't een strenge winter werd en hij beter bij den boer had kunnen blijven dan van dat losse werk doen. Of wel: dat
| |
| |
de kippen wel niet lang meer leggen zouden met de vorst en van de konijnen moest je 't ook al niet hebben. Soms vroeg ze ronduit:
‘Nou, de verdienste zal wel niet veel wezen met deze vorst. Je vader had beter gedaan, bij den boer te blijven.’
Op al die dingen wist Lijs niets te zeggen. Elke keer was ze banger om er heen te gaan, begon ze op school al te bedenken, wat Mie nu weer zou vragen. Ook voor de jongens was ze bang. Ze probeerde het eerst de school uit te wezen, dat ze toch maar vóór hen bij de winkel zou zijn. En de dagen, dat alleen Mie thuis was en niemand haar had nageroepen, begon ze al goede dagen te noemen.
Zoo had Lijs dus wel heel nare dingen om aan te denken, dingen, die elke week terug kwamen en waar ze aldoor even bang voor bleef. Maar er waren die winter toch ook goede dingen en een van de allerheerlijkste was, dat ze heusch mocht schaatsen rijden.
‘Toe moeder,’ had Griet eens gevraagd, ‘mogen me ook op de schaats? Ze gaan allemaal van onze klas!’
Hoe ze dan aan schaatsen moest komen, had moeder gevraagd. 't Was geen winter om nog eens centen voor schaatsen uit te geven. Maar Griet had er wel wat op geweten. Moeder had zelf nog schaatsen van toen ze jong was en moeder reed toch niet zelf. Als Lijs ook mocht, dan had tante Bet vast nog wel een paar. Die reed ook niet meer.
Een tijdje had moeder er over nagedacht. Toen ineens had ze gezegd:
‘Vooruit dan maar! Ik ben ook jong geweest!’
Griet was dadelijk naar de zolder gegaan en had daar een paar oude schaatsen opgediept van moeder. Ze waren haar veel te groot, maar daar gaf ze niet om. Ze zou er toch wel op leeren rijden. En zoo blij was ze met die groote schaatsen dat ze aanbood, voor Lijs bij tante Bet te gaan vragen. Toen ze een oogenblik daarna terug kwam, zwaaide ze vroolijk tante Bet's schaatsen boven haar hoofd. 't Waren wel twee verschillende: een was korter dan de andere, maar schaatsen waren het en Lijs verheugde zich erg op haar eerste tocht.
‘Na vieren kan 't niet,’ had moeder gezegd. ‘Dan moet Lijs op de winkel passen. Maar 's Woensdags en 's Zaterdags, als ze zorgde om vier uur thuis te wezen, dan mocht ze met de anderen naar de vijvers, die nu dicht lagen. Ook Zondags na kerktijd.
| |
| |
‘Ga je dan ook mee, vader?’ had Lijs gevraagd en die had gelachen en gezegd:
‘Nou en of! In de week, dan moet ik aan 't vogelrestaurant werken, maar as 't Zondag nog vriest, dan kom ik kijken, hoe m'n meisjes rijden en dan rijden me met z'n drieën samen!’
Ja, dat was heerlijk geweest! Lijs vergat er al de narigheid door, die ze bij Rooie Mie moest doormaken. Al maar bedacht ze, hoe ze 't doen zou op de schaats. Eerst op je eene been, dan wat overhellen en dan op 't andere! Er was vast niet veel kunst aan, want als ze voorbij de sloot kwam, die achter Mie's groentezaak liep en ze zag, hoe de jongens reden, dan leken ze wel te vliegen.
‘Hebben jullie dan nog nooit gereden?’ vroeg de juffrouw wat verbaasd, toen ze hoorde, hoe Lijs en een paar andere meisjes afspraken om 't Woensdagmiddag samen te leeren. Allemaal door elkaar hadden ze toen geantwoord.
‘D'r was geen ijs!’ riepen er een paar.
‘Och meid, d'r was wel ijs!’ riepen anderen. En boven allen uit, gilde Griet's heldere stem:
‘D'r was wel ijs, maar toen was Lijs nog te klein om te rijden. Maar onze Merie....’
En omdat ze nog maar zoo'n klein ding was en niet bij hun klasse hoorde, begonnen de grootere haar te plagen en te roepen:
‘Hoor die kleine krielkip! Die doet, of ze vier jaar geleden al verstand had! Vooruit, ga met je eigen grutvriendinnen spelen!’
Maar Griet, die niet bang was, ook niet voor een heele klas oudere meisjes, liet zich niet wegjagen. Ze bleef maar schreeuwen:
‘En 't is toch zoo! 't Is lekker zoo! 'k Weet best wat ik zeg. Onze Merie het vier jaar geleden gereden en ik en Lijs mochten nog niet!’
En zoo vroolijk waren ze allemaal om 't mooie vriesweer en om 't ijs, dat nu dik op de vijver lag, dat ze niet echt kwaad op Griet werden. Diegenen, die al vroeger gereden hadden, gingen 't aan Lijs en de anderen uitleggen, hoe ze 't doen moesten en de juffrouw beloofde, dat ze ook komen zou en 't speelkwartier was om, vóór ze 't wisten. Toen 't dan eindelijk Woensdagmiddag was en Lijs aan de kant zat en probeerde met vingers, die blauw van de kou waren, de schaatsen aan te binden, was 't al stampvol op de vijver. Ze keek eens naar Sanne, hoe die de linten vastbond. Sanne kon al rijden
| |
| |
en ze had oranje linten aan de schaats. Die van Lijs waren oud en vuil en ook vond ze 't nu wel wat gek, dat de eene schaats anders was dan de andere. Maar ze bond ze toch maar aan zoo goed en zoo kwaad als het ging. Toen stond ze op en probeerde te glijden.
‘Je lijk wel een molen, zoo zwaai je met je wieken,’ schreeuwde Griet en schaterde van 't lachen omdat Lijs zoo zot met haar armen in de lucht sloeg. Maar op 't zelfde oogenblik viel ze zelf languit achterover en Lijs, die niet graag werd uitgelachen, schoof gauw met één been afstekend naar een stil plekje. Hier liep de vijver uit in een smal slootje en toen Lijs zag, dat er niemand was om naar haar te kijken, begon ze voorzichtig wat te schuifelen. Het viel natuurlijk niets mee en ze merkte al dadelijk, dat het niet zoo gemakkelijk was, als ze het zich had voorgesteld. Maar ze probeerde het heel erg, want ze hield er niet van iets leelijk te doen. Loopen deed ze ook netjes met keurige kleine passen en ze wist precies hoe ze zou rijden, later als ze 't eenmaal goed zou kunnen.
Telkens viel ze, maar dat deed geen zeer en als ze dan weer van voren af aan begon, kon ze 't een beetje beter. De eene schaats was veel te lang, maar op de andere, die beter paste, kon ze al gauw wat rijden. Dan duwde ze met het eene been flink af en schoof een heel eindje vooruit. Ze kreeg 't er warm van en na een tijdje stond ze stil en keek eens om zich heen.
Wat was 't hier stil en mooi! En wat was 't aardig om de boomen van de andere kant, van de kant van 't water te zien. Wat hingen de takken laag en wat waren er grappige holletjes overal, daar waar de wortels in de aarde staken. Zouden daar dieren leven? Zouden ze daar hun nesten hebben? Ratten b.v.? Op haar hurken ging ze even zitten om te kijken. Maar ze zag niets dan de donkere gaten in de aarde, daar waar 's zomers, als 't geregend had, het water tegen spoelde. Toen krabbelde ze weer overeind, rekte zich eens uit en begon weer.
Dat afsteken met één been zou ze toch maar niet meer doen. Je kwam er wel hard mee vooruit, maar 't stond leelijk. Ze zou 't eens anders probeeren: heel kleine passen maken, de voeten bijna niet oplichten.... zóó! Dat ging wel langzaam, maar 't stond zoo gek niet.
Zoo kwam ze terug bij de vijver, waar alles druk en jolig door elkaar krioelde.
| |
| |
‘Nou, kijk die Lijs!’ hoorde ze Griet al in de verte roepen. ‘Die doet of ze rijden kan! Moet je d'r zien, zeg! 't Lijkt wel een kat op schaatsen!’
Maar Sanne, die net aankwam met een heele ris meisjes, riep terwijl ze met een flinke kras haar schaatsen vaart liet minderen:
‘Niet waar! Lijs leert het, wat ik je zeg! Ze zal 't al gauw beter doen dan jij, leelijke kleine kriel!’
Toen stak Griet haar tong uit tegen de heele bende en krabbelde als een kribbig kevertje tusschen de groote menschen in. Maar Lijs kreeg een kleur van plezier bij Sanne's woorden en ze deed nog meer haar best om 't netjes en mooi en echt goed te leeren.
Ineens zag ze aan de kant Marie staan met de schaatsen in de hand. Marie had eigen schaatsen met mooie nieuwe linten. Natuurlijk, Marie verdiende al.
‘Mocht je weg van je baas?’ vroeg Lijs met een blij gezichtje, want ze vond het heerlijk voor Marie, dat die ook nog rijden zou.
‘'k Hê de boodschappen vroeg rond gebracht en nou mag 'k tot half zes!’ zei Marie, die al bezig was de schaatsen onder te binden. 't Gaf Lijs een echt gezellig gevoel: zij en Marie en Griet, allemaal samen op 't ijs! Als vader er nu nog was.... maar die zou Zondag mee gaan. Voorzichtig stak ze van de kant af. Marie moest toch eens zien, hoe veel ze al geleerd had. Maar die keek niet naar de probeersels van haar jonger zusje. Met een flinke zwaai kwam ze langs Lijs en riep:
‘As je maar weet, dat 't zóó vier uur is! Je mot toch zeker op de winkel passen?’
‘Dat kan toch immers niet?’ stamelde Lijs. ‘'k Ben hier nog maar pas.’
‘O, nou, je mot het zelf weten! riep Marie over haar schouder, want ze reed al een eindje ver weg. ‘Je heb nog net tien minuten!’ Weg was Marie! En weg was ook Lijs d'r plezier. 't Ging net alles zoo heerlijk.
Met stijve blauwe vingers begon ze de banden los te strikken. Hè, wat ging dat moeilijk! Wat zaten ze in de knoop! En ze had zoo'n haast.
‘Je bindt toch nog niet af?’ vroeg Sanne, die weer voorbij kwam.
‘'k Mot naar de winkel!’ riep Lijs. ‘Moeder mot gaan melken!’
‘Stuur die kleine kriel er toch op af, die het toch zoo'n praats!’
| |
| |
lachte Sanne, maar ze reed onderwijl al door en Lijs antwoordde maar niet eens meer. Zoo vlug ze kon, liep ze naar huis. Wat waren haar voeten nu stijf en wat liep je gek als je op de schaats geweest was. Net of je nog aldoor reed.
Precies op tijd kwam ze thuis. Vader was uit om z'n vogelhuisjes te verkoopen. 't Ging erg goed; hij had er al vier verkocht de laatste weken, want alle menschen wilden met die kou wat aan de vogels geven en dan was 't aardiger in zoo'n huisje dan zoo maar op de grond.
Toen ze even daarna bij de kachel in de kamer zat, heel alleen en luisterde naar 't tikken van de klok, had ze zoo'n spijt niet meer, dat ze naar huis moest vóór de anderen. Nu kon ze onder 't breien stil zitten bedenken, hoe ze doen zou, als ze Zaterdag weer op de schaats mocht. Zou ze durven, zooals de goede rijders: op één been en dan een beetje overhellen? Ze dacht vast, dat 't wel gaan zou. Zoo in de kamer leek het heelemaal niet moeilijk meer. Toen dacht ze aan Marie. Die reed wel flink! Ja, maar toch niet echt mooi. Meer zooals Marie zelf was: erg flink en stevig en vlug. En moeder? Hoe zou die wel gereden hebben? En zou dat heel lang geleden geweest zijn?
Ineens liet ze haar breiwerk stil op haar schoot liggen en staarde voor zich uit. Want ze bedacht, hoe gek dat toch eigenlijk was, dat moeders nooit tijd hadden om te rijden. Dat moest toch wel akelig wezen. Of zou moeder niet meer willen? Ja, dat was 't zeker. Want 's Zondags zou ze kunnen en dan ging ze toch niet. Toen ze aan moeder dacht, moest ze ineens terug denken aan die keer met Marie en hoe moeder had gezegd, dat Marie niet meer thuis hoefde komen, als ze niet anders over vader sprak. Ze zag moeder weer staan, zooals op die middag, toen ze zoo mooi en recht en streng was en toch ook zoo iets zachts had. Dat zachte, dat was zeker om vader geweest en het strenge om Marie.
En wat was moeder toch sterk, dat niemand tegen haar op kon, zelfs Marie niet. Want nooit had die meer iets over vader gezegd en ze was blijven thuis komen, elke avond zooals vroeger....
Zou moeder dat nu naar vinden van al die beesten en die hokken en van vader, die niet meer bij de boer ging? Of prettig? Gek was het, dat je dat nooit van haar wist....
| |
| |
Soezerig werd ze in 't warme kamertje; ze nam haar breiwerk weer op; ze mocht anders eens in slaap vallen!
Daar ging de winkelbel!
Vlug sprong ze op en haastte zich om de klant te bedienen. 't Was Jans van lange Jaap. Vervelend, dat die altijd kwam, als moeder niet thuis was. Als ze geen centen bij zich had, mocht Lijs niet verkoopen, had moeder gezegd en na die keer met de klompen was 't nog eens gebeurd, dat Lijs een borstel niet meegeven wou, omdat de ander niks bij zich had. Jans was toen heel kwaad geworden en ze hoopte maar, dat ze deze keer 't geld bij zich had.
‘Goeie middag,’ zei Jans, ‘'k Wou wel eens wat flinke zeeme-lappen zien, maar niet van die dunne! Die benne niks waard.’
IJverig begon Lijs uit te pakken. Moeder had geen dunne zeemen. 't Was alles beste kwaliteit. Maar ze waren ook niet goedkoop. Deze hier, die kostte.... laat es zien.... 't prijsje hing er aan: één gulden, vijf en twintig cent. En deze één gulden, vijftig cent, maar dat was ook een extra sterke.
Jans bekeek de zeemleeren lappen, ze nam ze in de hand en ze voelde er eens goed aan, rekte ze wat uit. Eindelijk had ze er een, die naar haar zin was. 't Was een van de duurste.
‘Dan za'k deze hier maar nemen,’ zei ze en wilde al naar de deur gaan.
Maar Lijs was met verkoopen bij de hand geworden. Ze zag al, hoe de lap straks het winkeltje uit zou wezen, zonder dat ze betaald was. Ze beefde een beetje van angst, want Jans kon zulke leelijke dingen zeggen als ze kwaad werd. Maar moeder had gezegd, dat 't moest en natuurlijk, als je verkocht, dan moest je ook centen zien, anders kon je wel aan 't weggeven blijven. Vlug bedacht ze er wat op:
‘Wacht, 'k zal 't effen inpakken!’
Maar Jans wou daar niet van weten. Ze was vlak bij huis en ze zou de lap wel meenemen. Lijs hoefde geen moeite te doen.
Toen raapte Lijs al haar moed bij elkaar:
‘Dan is dat één gulden en 50 cent,’ zei ze wijs.
Jans deed, alsof ze naar haar beurs zocht onder de wijde schort.
‘Nou, 'k heb m'n beurs op tafel laten liggen, maar je schrijft 't maar op, hoor,’ zei ze doodgewoon, alsof ze 't nooit eerder met Lijs over 't betalen gehad had.
| |
| |
Even wist deze geen raad. Zij stond achter de toonbank; Jans was vlak bij de deur. Ze kon haar toch niet naloopen, het ding uit haar hand rukken.
‘'k Mag van moeder niks verkoopen als 'k de centen niet krijg,’ zei ze met een verlegen, wanhopig gezicht.
‘Ja, ja, dat begrijp ik best hoor,’ zei Jans met haar vriendelijkste stem. ‘Maar zie je da's goed voor anderen. Ik en je moeder, die kennen elkaar al van zoo lang, al van de school, toen we nog klein
waren en ze zou me om zoo'n paar onnoozele centen de winkel niet uitsturen zonder die lap.’
Hoe langer hoe moeilijker werd het voor Lijs. Kwam moeder toch maar! Of vader!
‘As dan moeder thuiskomt, dan za'k de lap dadelijk brengen,’ zei ze, ‘en dan kan 'k de centen meteen meenemen.’
Maar Jans gaf niet toe. Toen ze merkte, dat ze Lijs met vriendelijkheid niet om praten kon, begon ze leelijk te doen.
‘Da's allemaal maar gekkepraat wat je daar staat te zeggen,’ riep ze boos. ‘'k Weet best, dat jullie wel laten opschrijven en zoo
| |
| |
hoort het ook in een winkel. Je zou gauw arm wezen, als je in een zaak niet eens een paar dagen op je centen wachten kon! Nou, je moeder mocht wel wijzer wezen dan de winkel aan jou over laten. Je bent een leelijk klein nest en ze mogen met jou wel oppassen. Je hebt heel wat verbeelding omdat je van de zomer dat gekke ding bij Ossen hebt gemaakt, maar je mot toch net zoo goed de lorren snorren as je zussies....’
Lijs kreeg tranen in haar oogen. Hoe kon 't toch zoo wezen, dat een dag zoo heerlijk begon en daarna zoo naar werd!
‘'k Mag 't toch van moeder niet meegeven,’ hield ze vol en ze stak haar hand uit om de zeemleeren lap terug te krijgen.
Toen smeet Jans ze op de toonbank en nog kwader riep ze:
‘Daar dan! Daar heb je je spulle! 'k Wil 't niet eens meer hebben! 'k Zet geen voet meer in de winkel! Zeg dat maar aan je moeder!
Maar wacht maar! Jullie zullen nog wel eens bij Jans komme bedelen, as je niet meer te ete heb!’
Lijs beefde als een rietje. 't Waren ook zulke vreeslijke dingen, die Jans zei! En ze had toch geen schuld! Moeder had toch gezegd, dat ze niets meegeven moest zonder betaling.
Toen ineens ging de deur open en daar stond vader. Zijn heele gezicht leek wel een zon te wezen, zoo vroolijk en zoo frisch van de kou zag hij er uit.
‘Vader!’ riep Lijs en ze holde naar hem toe. En toen, omdat het zoo veilig was bij haar eigen vader, die wel zou zorgen, dat Jans geen leelijke dingen meer zei, begon ze te huilen inplaats van te lachen.
‘Nou, nou, wat is me dat hier?’ vroeg vader verbaasd en hij keek eens naar Jans.
‘Wat is er nou met m'n meissie gebeurd?’
Jans zette haar armen in haar zij en begon te vertellen: dat 't geen behandeling was op die manier. Met dat kind was 't altijd wat. Laatst met de klompen van Jaap en nu weer met die zeemen lap! Maar ze konden lang wachten tot ze weer wat kwam koopen. Ze zou 't aan iedereen vertellen, hoe je hier werd behandeld!
Toen wou vader weten, wat er gebeurd was en toen Jans maar vinniger werd en eindigde met uit te roepen, dat een winkel, die door zulke jonge nesten moest worden bediend wel gauw niks meer te doen zou hebben en dat, terwijl de man niet meer behoorlijk
| |
| |
werkte en de kost ging verdienen met vogelhokkies maken.... toen begon hij ineens hardop te lachen.
‘Weet je waar ik nou zoo om lachen mot?’ vroeg hij eindelijk, terwijl Jans met een kwaad gezicht stond te kijken. ‘'k Mot ineens denken aan die keer op school, toen 'k achter je zat, Jans, weet je 't nog? En 'k had toen ook zoo'n mooi hokje getimmerd en daar had 'k muizen in gedaan! Weet je 't nog? En daar ging me dat hok toch open, net terwijl meester voor 't bord stond en jij moest opzeggen van de Batavieren, hoe dat die in ons land kwamen! Nou Jans, weet je 't nog?’
Lijs keek naar Jans en die keek naar vader en 't was of ze niet meer zoo leelijk keek als zooeven.
‘En die muizen er uit en over de bank en de een op je rug.... in je hals....! Wat he'k gelachen! En kwaad dat je keek....! Net as zooeven keek je.... en meester was kwaad....!’
‘Nou wat sta je daar nou te lachen as een zot?’ zei Jans. ‘'k Was 't al lang vergeten van die muizen!’
‘Ja maar ik niet!’ riep vader. ‘Want m'n muizen waren weg en dat was erg! En ben je ook vergeten, wie me nieuwe muizen bracht, zulke mooie vette?’
Lijs vond dat Jans verlegen keek en heel niet meer zoo kwaad.
‘Schei toch uit met die muizen!’ zei ze eindelijk kribbig. ‘Die waren niet van mij; ja, 'k zou daar gek geweest zijn en jou muizen hebben gegeven. Maar 'k most ze van mijn broer Bram aan je brengen. Ze zaten bij ons toch maar in de val.’
Lijs vergat haar schrik bij dat verhaal. Wat grappig om aan Jans te denken, die met vader had schoolgegaan! Maar toen Jans weer begon:
‘As je dát maar weet, dat er geen mensch van 't dorp meer bij jullie in de winkel kommen zal met dat meisje van jou er in....’ keek vader ineens heel ernstig.
‘Al zijn leven, daar staan me hier maar te praten,’ zei hij met groote verschrikte oogen, ‘en daar vergeet ik me toch je te zeggen, dat er vlak naast je brand is....’
‘Waar?’ gilde Jans. ‘Toch niet bij den bakker naast ons?’
En toen vader maar stil van ‘ja’ knikte, vloog ze de deur uit en schreeuwde:
‘Leelijke kerel, dat je me dat niet eerder zegt! Nou kan m'n heele
| |
| |
boeltje wel afgebrand wezen en jij staat maar hier en je doet niks, je helpt niet.... je bent een....’
Maar Lijs kon niet meer hooren, hoe ze vader vond, want Jans was in een ommezien aan 't andere eind van de straat. Toen begon vader te lachen.... te lachen....
‘Waarom lach je nou zoo, vader?’ vroeg Lijs verbaasd en wat verontwaardigd. ‘'t Is toch akelig, als de bakker zijn huis afbrandt en als haar huisje dan ook eens ging branden!’
‘Maar meid, het brandt niet echt!’ zei vader toen, aldoor lachend.
‘Ik zei 't maar zoo, omdat Jans noodig weer eens naar huis most.’
Lijs keek bedremmeld. Hoe kon dat nu? Vader mocht toch maar niet zoo iets verzinnen? Dat was toch jokken? Ze wou 't hem net gaan vragen, maar hij was de straat al opgeloopen. Met zijn twee handen maakte hij een trompet en hij riep zoo hard als hij kon:
‘Ja-a-a-ns! Ja-a-a-ns!’
En toen ze zich nog eens omdraaide, net vóór ze de hoek van de straat wou omslaan, riep hij:
‘Weet je waar 't bij den bakker brandt?’
En toen ze even stilstond en terugriep:
‘Toe dan, vlug! 'k Heb geen tijd te verliezen!’ gilde hij terug: ‘In den oven! Ze bakken vandaag bollen!’
Toen moest Lijs toch ook lachen. Die vader toch altijd! En wat was Jans kwaad. Ze schold nog heel uit de verte. Maar verstaan konden ze haar niet en terugkomen deed ze ook niet.
Maar toen Lijs genoeg gelachen had, begon ze ineens tot vader's groote schrik weer te huilen.
‘Nou, nou, meissie! Wat is dat nou?’ vroeg hij erg verbaasd. En toen zei Lijs 't hem, dat ze zoo geschrokken was van wat Jans zei over dat geld en dat rooie Mie ook zulke nare dingen zei en alle menschen leken te denken, dat ze van de winter niet te eten zouden hebben. Heel vlug zei ze 't alles en ook vroeg ze, of moeder 't wel prettig vond al die hokken en al die beesten, want ze had nu toch veel meer werk....
Maar toen ze 't allemaal gevraagd had en opkeek in vader's vriendelijke vroolijke gezicht, was ook meteen haar angst weg.
‘Maar, me hebben toch altijd nog te eten gehad, Lijs!’ zei vader. En toen vond ze 't zelf ook gek, dat ze daarvoor bang was geweest.
‘En moeder, die vind het wát fijn! Die heeft toch vroeger bij haar
| |
| |
thuis ook beesten gehad? Dat doet haar aan de boerderij denken!’
Daar had Lijs nog niet aan gedacht en ze zag 't nu ineens heel anders: natuurlijk als je vroeger aan beesten gewoon was geweest, vroeger, toen je nog klein was, dan moest het wel erg prettig wezen om 't alles net zoo terug te krijgen. Maar wat vader daarna nog zei, stelde haar heelemaal gerust:
‘En as me d'r genoeg van hebben, nou dan schei 'k er mee uit. Dan is er altijd wel weer werk bij den boer. Je mot je zelf zoo niet van streek maken om wat de menschen zeggen.’
Toen was 't ineens weer alles goed en prettig en ze vertelde hem van dien middag, hoe ze op de schaats geweest was en wat ze al kon.
‘En Zondag dan ga je mee, hè vader? En dan rijden me samen aan een stok!’ vroeg ze en vader zei, dat hij zeker komen zou en ze zou eens zien, hoe goed hij op de schaats vooruit kwam.
‘En moeder?’ vroeg Lijs, want ze bedacht, hoe alleen die achterbleef, als iedereen naar de vijvers ging.
‘Moeder?’ zei vader een beetje peinzend. ‘Ja, ja, die nemen me ook mee. Die kan dan om beurten met Griet rijden.’
Maar toen de Zondag kwam, ging moeder niet mee. Ze was te oud, zei ze en ze zat 's Zondags maar liever rustig in de kamer bij de kachel.
Toen gingen ze met z'n drieën: vader, Lijs en Griet, want Marie ging met haar eigen vriendinnen. En 't werd een middag om nooit te vergeten: warme zon en blauwe lucht. Het ijs vroolijk van al de menschen, zij en Griet aan een stok achter vader, zoo vlug, dat hun wangen er van gloeiden.
De menschen aan de kant keken naar hen en wezen: kijk die drie eens! Soms, als ze even naar links of rechts kon kijken, zag Lijs het, hoe de menschen lachten om hun vroolijke troepje en ze dacht: zooals vader rijdt er geen een! Vlak achter hem reed ze en ze was trotsch op zijn sterke rug en op de flinke, gelijke streken, die hij maakte. Ze probeerde ook, hem bij te houden met die streken, maar dat ging niet, want ze kon alleen maar wat krabbelen en zich laten sleepen. Ook vielen zij en Griet om beurten, maar dan hielden ze zich vast aan de stok en ze lachten van pret, terwijl vader ze optrok, zonder op te houden en met zijn vroolijke stem riep:
‘Vooruit maar jongens! IJs eten doen me niet, hoor!’
Vóór ze naar huis gingen waren ze even gaan zitten in 't kraampje,
| |
| |
waar Dikke Teun anijsmelk en chocolade schonk. Vader had zijn groote beurs voor den dag gehaald en hij had getracteerd op koek
en heete anijsmelk. Feestelijk hadden ze er gezeten als menschen, die 't goed hadden en Lijs had al de nare dingen van de laatste tijd vergeten. Als vader geen centen had, zou hij niet tracteeren! Dat
| |
| |
was maar malligheid geweest, wat rooie Mie en Jans zeiden. Ze hadden 't goed! Ze reden op de schaats en ze dronken heete melk met de rijksten van 't dorp!
Weken bleef 't zoo vriezen en 't duurde niet lang of Lijs reed op de schaatsen zooals ze liep: keurig netjes met gelijke streken, het ruggetje een beetje achterover hellend en het hoofdje recht. Beter dan Sanne en de meeste meisjes reed ze. Zelfs Griet keek naar haar en probeerde het na te doen.
Dat was een heerlijke tijd en zelfs de bezoeken aan Rooie Mie vond ze zoo erg niet meer, omdat ze altijd weer denken kon aan de middagen op het ijs, die komen gingen.
En toen ineens viel de dooi! Uit was het met de middagen op de schaats. Weer net als altijd ging ze naar huis om te breien en voor moeder te werken. Maar heelemaal als vroeger was het toch ook weer niet. Ze wist niet precies waar ze dat het eerste aan merkte. Misschien aan die Zondag, dat er geen balletjes bij de thee waren en moeder zei, dat 't wel eens goed was niet te snoepen. 't Was een slecht aanwensel; de dokters zeiden, dat zoet niet deugde voor de tanden. Ze had toen zoo verbaasd gekeken, want balletjes, die hadden ze 's Zondags gehad bij de thee, net zoolang ze 't herinneren kon. Later, toen ze met Marie alleen was geweest in de kamer, had die gezegd:
‘Nou zie je eens! Wat hê 'k je gezegd in 't najaar, toen je zoo gek was op die beesten en die hokken van vader? Dat 't armoe zou worden, hê 'k gezegd.... 'k weet dat nog van vroeger! Eerst geen balletjes bij de thee! Dan geen stukje vleesch meer voor de Zondag! En al gauw geen centen meer in huis, als er eens een lapje goed noodig is! Dat komt er van, als je vader niet als elk ander uit werken gaat!’
‘Dat mag je niet zeggen!’ had Lijs toen uitgeroepen. ‘Moeder heeft gezegd, dat je niet eens in huis mag wezen, als je zoo leelijk over vader praat!’
Maar Marie had haar wat minachtend aangekeken en gezegd:
‘Je zult ook nog wel eens anders praten! En moeder weet zelf best, dat vader van die gekke buien heeft, waarin ie alleen maar prutsen wil net as een kind, maar ze wil niet, dat wij 't weten! Nou mij een zorg! 'k Heb m'n dienst en 't is maar goed, dat ze jou je zin niet
| |
| |
gegeven het. Anders hadden me later twee van die prutsers in de familie!’
Heel stil was Lijs toen blijven staan midden in de kamer, toen Marie was weggegaan. Zou het nu werkelijk gaan gebeuren? Zouden er nu geen centen meer zijn? Maar de Bonte was er toch nog! En al van af deze nazomer hadden ze ook de andere helft van de Bonte van oom Jan gekocht. 's Morgens melkte vader en 's middags moeder. Dat was toch een macht melk, die je verkoopen kon! En dan de winkel! En al de vogelhuisjes, die vader verkocht had? En laatst nog zoo'n mooi hondehok voor den burgemeester! Een hok met twee kamers was 't geweest: een zit- en een slaapkamer; daar zou ie toch zeker veel geld voor hebben gekregen!
Maar 't gaf niet, of ze 't al optelde, alles, waarmee ze verdienen konden. 't Gaf ook niks, of ze al zei, dat zoo iets andere menschen wel overkomen kon, maar hun nooit omdat vader wel zou zorgen, dat zoo iets nooit gebeuren zou. Het was er toch, dat akelige, waardoor alles anders was dan vroeger, minder vroolijk en net, of iedereen verdriet had en toch niks zei.
Op Marie was ze kwaad geweest. Wat gemeen om zooiets te zeggen van je eigen vader, die hard werkte en die zulke mooie dingen maakte, dat niemand in 't heele dorp ze zoo kon namaken! Maar toen de volgende Zondag Marie met een stug gezicht een zakje balletjes te voorschijn haalde met een: ‘Daar! Balletjes motten er toch aan de thee wezen. Die hebben me altijd nog gehad!’ toen had Lijs met groote oogen haar zuster aangekeken. Was dat nu Marie? De knorrige Marie, die overal iets op had te zeggen? Bracht die nu van haar eigen verdiende geld mee, wat moeder niet koopen kon? Ze had spijt, dat ze zoo leelijk over haar had gedacht en toen de thee op was en ze haar zuster even alleen zag, wou ze iets vriendelijks zeggen:
‘Je wordt bedankt voor de balletjes, Merie! Da's toch mooi as je zoo iets van je eigen centen doet....’
Maar Marie zei kort:
‘Niks moois is daaraan. 'k Lus geen thee 's Zondags, as er niet was bij is.’
Dat was wel weer een naar antwoord en Lijs wist niet goed, wat ze van Marie denken moest: zoo over vader praten als haar zuster deed, was slecht, maar van je eigen geld iets voor de anderen mee- | |
| |
brengen was goed. Ze zou er graag met Marie over hebben gepraat, maar dat kon niet, want ze wist van te voren wel, dat ze toch niet veel antwoord zou krijgen.
Maar toen ze zag, hoe Marie ongemerkt in de weken, die nu volgden, wat meebracht, dan eens wat wol voor moeder om te breien en dan wat tabak voor vader of een zak uien om bij de aardappels te eten, toen ze ging uitrekenen, hoe haar zuster al de centen, die ze anders van 't loon zelf mocht houden, voor vader en moeder's huishouden uitgaf, hoe ze deed, alsof 't vanzelf sprak en van geen bedankje weten wou, toen had ze 't antwoord al, zonder dat iemand haar iets zei: Marie was goed, door en door goed! Nooit had ze dat zoo geweten. Altijd had ze gedacht, dat vader en moeder goed waren, maar dat haar zuster erg leelijk kon wezen en nooit eens aan een ander dacht.... Nu wist ze beter en al was er nog dat geheimzinnige, dat dreigende in huis, waar ze bang voor was, omdat al zei niemand iets, ze toch voelde, dat 't niet ging zooals vroeger, toch was ze nu blij: iets heel ergs zou er toch nooit kunnen gebeuren, want vader en moeder waren er om te zorgen, dat alles goed ging en nu was Marie er ook nog; Marie haar groote zuster, die verdiende en die goed was voor vader en moeder, ook al deed ze alsof ze nergens om gaf!
En nog eens nam Lijs zich voor, om aan teekenen niet meer te denken; nog maar een klein half jaar, dan was ze twaalf! Dan ging ze zelf in een dienst! Dan zou ze net als Marie doen: niks voor haar zelf houden, maar van alles meebrengen, dat vader en moeder geen zorgen hoefden te hebben. Hard zou ze werken, heel, heel hard!
't Was een Woensdagmiddag. De sneeuwklokjes waren al boven de grond en ook de crocussen probeerden 't hier en daar, want 't was al wat zachter geworden, al blies de wind ook soms, alsof 't weer midden in de winter was. Achter 't huis in 't schuurtje zat vader en timmerde de laatste versieringen aan een vogelhuisje. Lijs was met haar breiwerk bij hem gekomen. 't Was wel lekkerder in de kamer, want de wind blies door de open deur van het schuurtje, maar met vader kon ze praten en daar had ze de kou wel voor over. ‘Wanneer krijgen me nou het bont van de konijnen, vader?’
‘Het bont?’ vroeg vader en Lijs vond, dat hij weer net keek, alsof hij van heel ver met zijn gedachten kwam. ‘Laat es kijken....
| |
| |
ja, dat zal nog wel een tijdje duren, want ze bennen nog niet volwassen.’
‘Maar moeder's bontje dan, vader! Je zei toch, dat ze een bontje kreeg!’
‘Ja, ja, dat hê'k gezegd en dat krijgt ze ook! Zeker, zeker, maar da's voor 't volgend jaar, weet je!’
Lijs vond het een heel lange tijd om te wachten, tot het volgend jaar. Misschien vroor het dan wel niet; misschien had moeder dan geen bontje noodig.
‘En wanneer maak je een duivehok, vader en krijgen me van die mooie pauwstaartduiven, die aldoor jongen krijgen en die me dan verkoopen kunnen?’
Vader dacht even diep na:
‘Hê'k pauwstaarten gezegd?’ vroeg hij eindelijk. ‘Zoo, hê'k dat gezegd? Ja, maar die bennen nou te duur, weet je. Daar mot je centen voor hebben.’
‘Maar me hebben toch nog wel centen, niet vader?’ vroeg Lijs wat ongerust, en vast van plan, nu ze eens rustig met vader praten kon, om precies te weten te komen, wat ze wilde.
‘Ja, ja,’ zei vader, ‘me hebben nog wel centen, maar me zouen er meer kunnen hebben, weet je. Met die kou hebben de kippen slecht gelegd en de Bonte geeft niet veel melk in de winter en de hokken....’
‘Voor die mooie hokken krijg je toch wel veel centen, is 't niet vader?’ vroeg Lijs gespannen.
‘Ja, dat doe ik net!’ zei vader. ‘Tenminste.... nou ja, daar zit wel verdienste in. Maar zie je, niet alle menschen hebben een hond en dan willen ze nog niet allemaal een hok! En de vogelhuisjes...’
‘Die zijn toch prachtig, vader!’ zei Lijs en keek naar het vogelherbergje in vader's hand, dat nu zoo goed als klaar was.
‘Ja, is 't niet mooi?’ vroeg vader blij. Maar 't volgend oogenblik keek hij ernstig.
‘'t Is maar, dat de menschen in 't voorjaar zooveel van die huisjes niet meer koopen, weet je! Als 't zachter wordt, dan hebben de vogels zoo geen schik meer in de herbergjes. Dan gaan ze liever naar buiten en zoeken pieren en insecten.’
Daar had Lijs niet aan gedacht. Ze had gemeend, dat vader wel altijd die aardige huisjes verkoopen zou. Als hij er twintig maakte,
| |
| |
dan twintig en als hij tijd had voor meer, dan zou hij die ook allemaal verkoopen.
‘Maar een enkele gaat er daarom nog wel, hoor!’ zei vader weer opgewekt. ‘Ja, zeker, ze gaan nog wel. Maar 'k heb ook niet zooveel tijd meer om ze aan den man te brengen, weet je. Straks mot ik naar den notaris; daar ga 'k een hek maken. Een mooi rustiek hek zal 't worden. 't Hout heeft ie liggen. Ja, zooveel is er niet aan te verdienen, maar mooi werk is 't wel. 't Zal een hek worden.... geen tweede zal je er zoo in 't heele dorp zien! En weet je, wat ik nou zoo gedacht had....? Nou most jij je vader eens helpen! Dat wil je toch wel graag, hè? Mijn meissie wil wel wat voor d'r vader doen, niet?’
Lijs knikte heel hard van ja, want dat ze vader zou kunnen helpen, dat vond ze heerlijk en dat was immers net, waar ze zoo naar had verlangd: voor vader en moeder werken, dat die wat meer rusten konden!
‘Weet je wat je dan doen most, Lijs?’ vroeg vader. ‘Dan neem je dat vogelhuisje en je legt het op de kar.... da's dan niet zwaar trekken.... en dan geef ik je een paar adressen, waar 'k denk, dat ze zoo'n dingsigheidje wel gebruiken kunnen en dan vraag je met de complementen van je vader, of ze ook zin hebben om zoo'n mooi huisje te koopen. Je zegt er maar bij, dat de vogels er erg gek op zijn. Want dat bennen ze hoor! Erg, als 't maar koud genoeg is!’
Lijs werd wit van schrik. Dát zou ze moeten doen? Langs de huizen gaan venten, zooals de kinderen van een woonwagen!
Vlug dacht ze na en wat haar te binnen schoot zei ze dadelijk:
‘Nou willen de menschen toch geen vogelhuisjes meer vader? Dat heb je daareven toch zelf gezegd?’
‘Neen, zoo gek als van de winter bennen ze er niet meer op,’ zei vader, ‘dat is waar. Maar zie je, centen motten me toch hebben. En van mijn kleine meissie zullen ze toch eerder zoo'n huisje koopen, dan van een ouden kerel als ik ben!’
Even was Lijs stil. Nu kon ze vader helpen, echt helpen en nu wou ze niet! Wat was dat nu toch vervelend! Hoe konden de dingen toch altijd net andersom gaan, dan dat je 't graag had! Als vader 't zoo vroeg, met zoo'n vriendelijke en zoo'n zachte stem, net of zij 't groote mensch en hij 't kind was, dan kon je haast niet
| |
| |
laten om te doen wat hij vroeg, maar toch.... neen, ze wou niet. ‘Moeder zal dat wel niet goed vinden, dat we langs de huizen gaan venten,’ zei ze ineens met een heel wijs gezicht. Maar vader lachte er om. 't Was geen venten, zei hij! Dat was heel anders. Venten, dat deden de menschen van buiten het dorp; die gingen bij alle menschen rond, die ze niet kenden. Maar zoo was 't hier niet. Hier zou 't net wezen, of ze een boodschap ging doen bij menschen, die hij kende....
‘'t Zal zoo gek staan, as 'k met die kar door 't dorp mot,’ zei Lijs.
‘Ze zullen we wel allemaal naroepen.’
‘Weet je wat me dan doen?’ vroeg vader, terwijl hij 't vogelhuisje, dat nu af was, van een afstand bekeek, ‘dan laten me 't huisje hier en dan ga je enkel maar naar de menschen, die 'k je zeggen zal en je vraag maar, of ze zooiets niet gebruiken kunnen. Is dat dan goed, meissie? Dan het niemand op straat er mee noodig en as me dan goed verkocht hebben, tracteer ik op zoute bollen!’
Maar zelfs de zoute bollen konden Lijs met opvroolijken. Ze wist het nu al: ze zou voor vader gaan. Maar ook zonder kar vond ze 't vreeselijk. 't Leek wel, of je bedelen ging, vond ze.
‘Wanneer mot ik dan gaan?’ vroeg ze een beetje stug. Maar vader merkte van die stugheid niets. Hij keek nog eens naar 't vogelen-kasteel, vroeg of Lijs ook niet dacht, dat geen vogel er aan voorbij zou kunnen gaan, vooral als er goed voer in te vinden was en toen vond hij, dat ze 't maar dadelijk moest gaan vragen.
Eerst bij die nieuwe menschen, die naast de dominee waren komen wonen en dan bij meester, want die had een mooie tuin en daar zou 't net aardig in staan. Dan kon ze eindigen met juffrouw Jet, die op dat kleine villatje woonde.
Nog even aarzelde Lijs. Zou ze aan moeder vragen, of 't niet hoefde....? Maar als moeder dan zou zeggen, dat ze thuisblijven mocht, zou ze dat dan prettig vinden? Dan was vader immers weer verdrietig? Die had er nu juist zijn zinnen zoo op gezet!
‘Mag 'k om een boodschap voor vader naar 't dorp, moeder?’ vroeg ze.
‘Voor vader?’ zei moeder verwonderd. ‘Waar mot je dan naar toe?’
‘Naar meester en naar juffrouw Jet en nog iemand,’ zei Lijs met de kruk van de deur in haar hand.
| |
| |
Moeder vroeg niet verder. Als vader boodschappen voor haar had, moest ze gaan, natuurlijk, als ze maar zorgde vóór vieren terug te wezen voor de winkel.
Toen ging ze. Langzaam liep ze door de straten. 't Leek wel, of iedereen er haar op aankeek, dat ze nu ging bedelen om wat te mogen verkoopen. Elk oogenblik, dacht ze, dat iemand haar ‘Lorresnor’ zou naroepen. Wat was dat toch moeilijk om je vader en moeder te helpen! Was ze nu maar groot, dan had ze een dienst, net als Marie en dan hoefde ze niet van die gekke dingen te doen, die niemand anders op 't dorp deed!
Bij de familie naast de dominee belde ze 't eerst aan. Maar de meid, die open deed, wou niet eens naar binnen gaan om het te vragen. Ze strooiden de kruimels altijd op de vensterbank en al gauw was de winter om, dan hadden de vogels genoeg te eten.
Of ze 't niet eens vragen wou, vroeg Lijs, want ze dacht aan het teleurgestelde gezicht van vader, als ze straks zou moeten zeggen, dat ze niets verkocht had. Maar het meisje had haast. Lijs moest maar eens ergens anders vragen. Hier hadden ze van die dingen niet noodig.
Toen ze de stoep af was, voelde ze haar wangen gloeien van schaamte. Schichtig keek ze om zich heen, of iemand 't gehoord had, wat ze was wezen vragen, en of iemand gezien had, hoe ze was weggestuurd. Maar er was niemand in de buurt en ze schoof vlak langs de huizen, dat toch maar geen mensch op haar letten zou, als ze bij meester binnenging.
Meester deed zelf open. Wou ze wat komen vragen? Ze had toch niets op school laten liggen? Want voor elk schrift en ieder boek, dat de kinders vergaten, kon hij niet naar de school gaan.
Maar Lijs zei, dat ze niets vergeten had. Ze kwam met een boodschap van vader. Of meester een vogelhuisje wou koopen. De vogels hielden er zoo van, had vader gezegd, om het voer uit een huisje te eten en niet maar zoo van de grond. Ze waren niet duur ook en erg mooi gemaakt....
Toen ze zoover gekomen was, werd ze verlegen. Meester keek haar zoo vreemd aan, heel anders dan hij op school deed. Over de vogelhuisjes leek hij wel heel niet te willen praten. Hij vroeg, of ze nog wel eens teekende. Hij had van die teekening op de Rozehof gehoord en hij had ook gezien, hoe mooi ze de koeien van margarine
| |
| |
gemaakt had. Lijs knikte van een. Zou ze nu zeggen, dat ze niet mocht van moeder? Meester keek zoo vriendelijk; hij zou 't misschien wel begrijpen, als ze vertelde, hoe graag ze teekende en hoe moeilijk het was, er niet meer aan te denken. Maar toch zei ze 't niet; meester mocht eens onvriendelijk over moeder gaan denken en die had toch heel geen schuld.
‘Maar je houdt toch nog wel veel van teekenen, is 't niet?’ vroeg meester, ‘en je ziet zeker wel graag mooie platen?’
Blij keek Lijs op. Aan vader's vogelhuisje dacht ze niet meer, want platen kijken was bijna net zoo prettig als teekenen.
Meester nam haar mee naar binnen en daar haalde hij een groote portefeuille te voorschijn met platen, gekleurde en geteekende. Als ze die gezien had, zei hij, zou ze vast wel weer zin in teekenen krijgen. Hij had ze zelf nog maar pas in huis en hij keek er telkens weer met evenveel pleizier naar.
Lijs, met haar knieën op een stoel voor de groote ronde tafel keek naar de platen, die meester een voor een voor haar lei en kon van de pracht niet genoeg krijgen. Wat een mooie kleuren waren dat en hoe konden ze 't toch zoo maken, de menschen, soms maar met een enkele lijn en toch zag je in zoo'n lijn alles, wat je er in zien moest. Over haar heen gebogen stond meester en legde uit, wat de platen beteekenden en hoe ze nageteekend waren van groote schilderijen, die in een mooi gebouw in Amsterdam hingen. Bij sommige vertelde hij iets van den schilder, die 't gemaakt had en Lijs, terwijl ze luisterde en keek, dacht even hoe vreemd het was, dat ze daar in meester's kamer zat en heel niet verlegen was, zooals wel op school. Ze genoot zoo van al die mooie dingen, dat ze nog veel en veel langer had willen kijken naar elke plaat en nog liever zou ze een potlood gehad hebben om te probeeren, of ze 't nateekenen kon.
Maar nog lang voor alle platen bekeken waren, hoorde ze een klok slaan: drie uur! Was het al zoo laat? En ze moest nog heel naar het andere eind van het dorp, naar juffrouw Jet. Ineens dacht ze ook weer aan vader's vogelhuisje en dat ze aan teekenen niet denken mocht van moeder. Ze stond haastig op en bedankte voor 't kijken. Ze moest voor vader nog een boodschap doen. Weer keek meester zoo eigenaardig. Ze had niet gedacht, dat een meester ooit zoo kijken kon; ze dacht, dat alleen een juffrouw dat zoo deed, als
| |
| |
ze erg goed op je was. 't Maakte haar weer wat verlegen en toen hij zijn hand even op haar hoofd lei, was 't net of ze moest schreien en ze boog erg diep haar gezichtje weg, dat hij 't maar niet merken zou.
‘Veel van die schilders waren erg arm, Lijs, toen ze jong waren,’ hoorde ze hem zeggen en 't klonk net als van heel ver, omdat ze zoo in de war was. ‘Sommigen moesten hard werken om aan de kost te komen en pas veel later kregen ze tijd om van die mooie dingen te maken. Zal je dat niet vergeten? Zeg het me nog eens na. Wat heb ik nu gezegd.’
En Lijs, gewoon om de lesjes op school na te zeggen, zoo goed als ze kon, keek meester aan, alsof ze voor 't bord stond en zei:
‘Dat ze dikwijls erg arm waren, meester en dat 't van sommigen lang duurde voor ze van die mooie dingen maken mochten.’
Toen glimlachte meester tegen haar en zei:
‘Ga nu maar gauw de boodschap voor je vader doen, Lijs en een andere keer mag je nog eens platen kijken!’
Toen was Lijs niet meer schichtig op straat. In haar verbeelding zag ze die prachtige kleuren en lijnen en ze hoorde ook nog de laatste woorden van meester. Wat maakte haar dat gelukkig! Die heel knappe menschen, die veel, veel mooier teekenden dan zij, waren ook wel arm geweest. Die hadden misschien ook voor hun vader dingen moeten verkoopen, net als zij en ze hadden zeker niet zoo geprutteld, want dat waren kunstenaars.... zoo had meester ze genoemd en die dachten zeker nooit leelijke dingen....
Bij juffrouw Jet verkocht ze een vogelhuisje. Dadelijk, nog vóór ze veel gepraat had. Vader moest het morgen brengen en dan zou ze 't betalen. En ook juffrouw Jet vroeg, of ze nog wel teekende en ze wou ook weten, of ze heusch die etalage heelemaal alleen bedacht had. Maar nu was Lijs zoo gelukkig, dat ze 't niet erg vond om te zeggen, dat ze geen tijd voor teekenen had, want ze dacht aan de groote schilders, die misschien dezelfde dingen hadden moeten zeggen, maar die toch eens.... veel later naar hun eigen zin hadden mogen werken.
Toen ze 't aan vader vertelde van 't huisje, dat ze verkocht had, wreef hij zich in zijn handen van plezier.
‘Dat wist ik wel, dat de menschen van mijn kleine meisje wel
| |
| |
koopen moesten!’ zei hij en nog die zelfde avond tracteerde hij op zoute bollen.
Van die dag af moest Lijs telkens voor vader naar verschillende menschen gaan om vogelhuisjes te verkoopen en hoe vaker ze ging, hoe minder ze verkocht. Zooveel menschen waren er niet in het dorp, die ze gebruiken konden en ook kwam het voorjaar en wie denkt er dan aan om de vogels te voeren. Die zoeken dan wel hun eigen voer en ze bouwen hun nestjes en inplaats van samen naar de herbergjes te gaan, brengen de mannetjes de lekkere hapjes zoo versch uit de grond naar de wijfjes, die op het nest te broeien zitten. Lijs dacht, dat er nooit zulke verdrietige maanden waren geweest dan deze voorjaarsmaanden. Het speenkruid bloeide zoo vroolijk onder de groene struiken, zoo goudgeel en zoo stralend, maar de oogjes van Lijs straalden niet. Ook de narcissen bloeiden in de tuinen; de hyacinthen maakten, dat de lucht vol was van geur en de vogels zongen, alsof die nooit één oogenblik verdriet hadden. Maar Lijs had wel verdriet. Al zei ook niemand er meer iets over, want zelfs Rooie Mie zei niets meer over vader, als ze om afval voor de konijnen kwam, maar keek alleen met zoo'n vreemd gezicht, net of ze medelijden met haar had - toch wist ze het: vader verdiende met de konijnen en kippen, met de hokken en hekken niet genoeg. Wel had hij van gips en gekleurde stukjes steen en glas een paar schilderijtjes gemaakt, maar hij had er maar twee van kunnen verkoopen.
Nooit hoorde Lijs moeder er iets over zeggen, nooit mopperde ze, maar 't werd met de dag schrieler bij hun thuis. Minder suiker in de thee, minder vet bij de aardappels, de boterham minder dik gesmeerd.... in alles merkte ze het en ze was bang om alleen te zijn met Griet, want die, vinnig en bij de hand, wist altijd wat nieuws te vertellen: had Lijs al gemerkt, dat moeder minder zeep bij de afwasch gebruikte? Dat ze de lucifers weer in 't doosje stopte, als ze er het petroleumstel mee had aangestoken en dat ze dan later 't stokje nog eens gebruikte? Wel drie keer soms deed ze met één stokje, stak het telkens weer aan een brandend vlammetje aan!
Lijs wou 't niet hooren. Ze schreeuwde 't soms uit:
‘Wil je stil zijn, Griet? 't Is allemaal leugen!’
Dan stak Griet haar neusje in de lucht en zei:
| |
| |
‘Niks hoor! 't Komt omdat vader niet bij den boer is. Als ik groot ben, trouw ik een rijken jongen!’
En Lijs hield haar twee handjes voor haar ooren om het toch maar niet te hooren, wat Griet zei. Ze wist wel, dat het zoo was, maar hooren wou ze het niet!
Toen kwam de dag, dat ze 't wel hooren moest, dat het niet gaf, of ze haar ooren dicht wou stoppen. Dat was op een Zondagmiddag, dat ze met vader het land was ingegaan. Vader zei die middag niet veel en Lijs, die dan eens een gesprek over de vogels en dan waar over vaders verven begon en niet tevreden was met de korte antwoorden, vroeg:
‘Waarom zeg je nou zoo weinig, vader?’
‘Doe 'k dat?’ zei vader, ‘zoo, doe 'k dat?’
‘Dat weet je toch wel vader,’ zei Lijs, ‘je geeft toch nergens antwoord op!’
Toen ineens zei vader het, wat Lijs eerst niet gelooven wou en toch wel gelooven moest:
‘De Bonte, die gaan me nu toch maar van de hand doen.’
Heel stil was het toen even. Lijs kon 't zoo gauw niet begrijpen. De Bonte zou weggaan? Die zou vader verkoopen? De Bonte, waar ze allen zoo veel van hielden? De Bonte, die zelfs in de winter nog zooveel melk had gegeven? De Bonte met haar zachte snoet en mooie horens, een koe, die je uit alle andere koeien herkende, die straks, als ze aan 't weiland kwamen, naar 't hek zou komen loopen om gestreeld te worden! Ineens werd ze boos, echt boos op vader en ze riep:
‘Je zegt maar wat, vader! De Bonte van de hand doen! Zooiets bestaat toch niet? Zoo'n mooie koe! En waar motten me dan de melk vandaan halen?’
En toen vader niet antwoordde, drong Lijs nog meer aan:
‘Vader, je zei maar wat, hè? Je maakt maar een grapje. Je zou toch zelf de Bonte niet willen missen?’
Net toen ze dat zei, waren ze aan het weiland aangekomen en de Bonte, die een eind verder tusschen de andere beesten liep, stak de kop op en kwam langzaam naar het hek. Een oogenblik later al raspte ze met haar ruwe tong over Lijs d'r handje, Maar vader zei:
‘Zie je Lijs, dat 's in de wereld soms zoo gek, dat de dingen net
| |
| |
anders loopen, dan je wilt. Me willen de Bonte wel graag houden, maar me hebben de centen noodig....’
Lijs trok haar hand weg van de Bonte's tong en terwijl ze met een punt van haar schort de tranen, die langs haar neusje begonnen te vloeien, wegveegde, snikte ze:
‘'k Wil niet, dat de Bonte weggaat; die is van ons,’ en toen zei ze er iets achter, dat ze zeker niet zou hebben gedaan, als ze niet zoo treurig was geweest:
‘As je nou bij den boer gebleven was, vader, hadden me dan wel centen genoeg gehad? Hadden me dan de Bonte niet hoeven te verkoopen?’
Maar ze schrok, toen ze 't gezegd had. Vader keek zoo verdrietig toen hij antwoordde:
‘Dat zou wel kunnen wezen, Lijs. Ja, dat zou wel zoo kunnen zijn.... Dat met die hokken en die beesten, dat zou wel goed gegaan zijn, maar 't was er het seizoen niet naar weet je! Te veel vorst, te veel tegenslag met de kippen ook.... Maar je mot zoo niet schreeuwen, Lijs, as 't met de hokken en de beesten niet gaat, dan ga 'k weer naar den boer terug, centen verdienen voor me meissies....’
‘Neen, vader!’ riep Lijs nu, die al spijt had, dat ze zoo'n gekke vraag gedaan had, ‘dan kan je weer niks verven en dan heb je weer geen tijd om al die mooie dingen te maken, die je zoo graag maakt!’
Maar vader glimlachte:
‘'k Het 't allang geweten, Lijs, dat 'k misschien weer terug ga naar den boer. Al van de winter wist ik het. Voor die hokken, weet je, daar is geen afzet voor en de beesten.... nou ja, daar mot je fortuinlijk mee wezen! Dan blijft er nog, da'k van die schilderijen maken wou.... Maar 'k heb de laatste tijd wel eens gedacht, of je daar toch geen les in hebben mot en dan jong beginnen en.... as 'k wist, Lijs, dat je eens zou kunnen maken, wat 'k zelf niet gekund had, dan zou 'k mijn leven lang bij den boer gelukkig wezen.’
Lijs had al lang haar tranen gedroogd. O, wat hield ze van vader. Hoe stond hij daar nu weer zoo met zijn goeie gezicht naast de kop van de Bonte te vertellen, dat hij al die prettige werkjes niet meer doen zou, dat hij weer als iedereen naar den boer ging, werken voor haar en de anderen.
| |
| |
‘As ik twaalf ben, van den zomer mag ik in een dienst van moeder,’ zei ze, ‘verdienen we dan nog niet genoeg vader, dat je niet meer op 't land hoeft te gaan werken?’
Maar vader ging op zijn eigen gedachten door:
‘As 'k maar wist, dat jij later zou maken, wat ik niet kan....’
‘Zou moeder....’ begon Lijs.
En vader viel haar in de rede:
‘Wat moeder wil, dat doen me kind, altijd.... altijd! D'r is geen betere dan je moeder!’
Op dat oogenblik zagen ze Griet en Marie aankomen met de emmer, want 's Zondags melkte Marie dikwijls.
‘De Bonte mot weg!’ zei Griet nog voor ze bij vader en Lijs was aangekomen. ‘'k Weet het van Merie!’
‘Hou je mond!’ zei Marie, die de emmer van de kar laadde. ‘Wat hê je dat nou te zeggen? Dat hoort ze toch vroeg genoeg?’
Lijs keek dankbaar naar haar zuster. 't Was net of Marie vriendelijker werd, nu dat ze thuis moeilijkheden hadden. Altijd bracht ze wat mee, nooit zei ze meer iets over vader's hokken en beesten en nu dit weer! Alsof ze dat van de Bonte zoo lang mogelijk voor haar wou verbergen. Maar Marie keek niet op. Met haar sterke armen zwaaide ze 't hek open en ging zitten op het eenpootig stoeltje, dat ze diep in de modderige grond drukte. Toen begon ze te melken.
Onderwijl mokte Griet. 't Was toch waar van de Bonte? En waarom mocht ze 't dan niet zeggen? Ze hadden wel eens meer koeien gehad en die waren weer weggegaan, dat had Marie zelf gezegd. Dan waren er weer nieuwe gekomen, later. Als de Bonte een tijd weg was en ze hadden weer centen, dan kwam er wel weer een andere in de plaats; misschien zou die nog mooier wezen.
Lijs keek naar Griet. Hoe kon die zoo praten? Hoe kwam het toch, dat die nu niets geen verdriet had, dat ze net zoo lachen kon, als altijd.
Maar vader zei:
‘Nee, hoor Griet, een andere koe koopen me niet. Maar me gaan met z'n allen een macht geld verdienen en als me dat dan bij elkaar doen, dan stap ik naar den man, die de Bonte gekocht heeft en dan koopen me d'r trug, wat jij Lijs?’
‘Zou dat kunnen vader?’ vroeg Lijs met stralende oogen. ‘Zou
| |
| |
dat heusch kunnen? Zal die andere man haar dan weer terug geven?’
‘Dat hangt er maar van af, hoeveel centen me bieden,’ zei vader lachend. ‘Me zullen dan maar tegen de Bonte zeggen ‘adjuus, maar niet voor goed!’
Toen ze met de volle emmer op het karretje alle vier naar huis wandelden, was Lijs gelukkiger dan toen ze ging. De Bonte zou weer terug komen en vader was weer gewoon. Vader keek weer naar de vogels en de wolken en hij vertelde zooveel verhalen, dat zelfs Marie luisterde.
‘Lijs weet het al van de Bonte, moeder!’ riep Griet toen ze met z'n allen de kamer inkwamen. Moeder keek naar Lijs, zag hoe haar gezichtje betrok.
‘Me praten er niet meer over,’ zei moeder streng. ‘Wat gebeuren mot, dat zal gebeuren, maar om te lachen is 't niet.’
Griet zweeg en toen ze een oogenblik later aan de avondboterham zaten, was vader eigenlijk de eenige, die sprak. 't Scheen wel, al zeiden ze er niets over, of ieder toch aan de Bonte denken moest. En Lijs dacht: zou vader 't nu gaan zeggen, dat hij misschien weer naar de boer terug gaat? En zouden ze daar dan allemaal van opkijken. Maar vader sprak er niet over, die avond niet en ook de volgende dagen en weken niet.
Hij werkte net als altijd aan hekken en hokken en ook begon hij nu uit hout allerlei voorwerpen te snijden. Vooral houten slalepels en vorken wilde hij maken, want nu 't zomer werd, zouden de menschen wel veel sla eten en dan hoopte hij, dat ze veel van die lepels en vorken koopen zouden.
In die dagen begon Lijs te meenen, dat vader 't zeker vergeten had, wat hij die middag over de boer gezegd had en misschien, heel misschien vergaten ze dat van de Bonte ook wel.
Maar net toen ze zoo ver was, dat ze begon te prakkiseeren, hoe moeilijk het wezen zou om te kiezen tusschen: de Bonte weer terug en dan vader weer bij de boer en nooit meer tijd om van die gezellige dingen te maken, of vader altijd thuis, zooals nu, maar dan de arme Bonte bij vreemden, riep moeder haar op een morgen vóór schooltijd bij zich in de winkel.
Lijs zag het zóó: moeder was bezig nieuwe voorraad uit te pakken! Op een drafje kwam ze aan loopen, want ze hoopte, dat ze mee
| |
| |
uitpakken mocht. Dat was prettig werk. Je wist nooit, wat er uit die aardige kisten komen zou en 't was bijna, alsof je presenten kreeg.
Zoo zeker was ze, dat ze mee mocht helpen, dat ze al vroeg:
‘Zal 'k met deze kist beginnen, moeder?’
Maar moeder zei:
‘Neen, laat maar; 't is bijna schooltijd en 't is niet om uit te pakken, dat 'k je riep. De Bonte mot morgen naar de stad; 't wordt hoog tijd ook, dat ze wordt verkocht. Vader brengt haar morgen naar den veehandelaar in stad en die neemt ze mee naar de groote koemarkt verderop. Andere jaren is Merie mee geweest, maar 't spreekt vanzelf dat die 's nachts niet op kan. Om d'r dienst niet. Dus mot jij mee, Lijs.’
Met groote oogen staarde Lijs moeder aan. Ze wist nu wel, dat de Bonte weg moest, maar zoo gauw al....! Dat had ze niet gedacht. En dat ze zelf mee moest, daar had ze geen oogenblik op gerekend. En dan in de nacht! Ze had van Marie wel eens gehoord, hoe die met vader was meegegaan, hoe die achter de koeien geloopen had, terwijl vader ze met een touw om de horens naar de stad bracht. Ze had ook wel gehoord, dat het dan nog donker was, maar dat sprak van zelf, 's winters was 't immers om zeven uur ook donker! Maar nu sprak moeder van 's nachts!
‘'s Nachts mot ik toch slapen, moeder,’ zei ze met een angstig stemmetje. Maar moeder antwoordde: natuurlijk, 's nachts moest ze slapen, maar deze ééne nacht moest ze vader helpen. Er ging altijd iemand mee om de koe aan te drijven en er was niemand anders. Oom Piet lag met griep en wat je onder elkaar af kon doen in een gezin, daar deed je beter geen vreemden mee lastig te vallen. 't Was niets erg; toen ze zelf een klein meisje was, had ze 't wat graag gewild, maar toen mocht het niet, omdat ze broers had, die 't eerst aan bod kwamen.
Stil dacht Lijs na: de Bonte ging weg. Zelf zou ze haar met vader moeten wegbrengen. Met een stokje zou ze er achter moeten loopen, voor 't geval dat de Bonte eens niet vooruit wou. Dan zou ze moeten slaan.... Toen zei Griet, die even te voren de winkel was binnen gekomen en moeder's laatste woorden gehoord had:
‘Toe, moeder, mag ik met vader mee? Lijs geeft er toch niet om en ik zou 't net zoo leuk vinden, midden in de nacht en dan met
| |
| |
een stok achter de koe aanloopen en mee helpen opladen aan de boot!’
Vlug schoot het Lijs te binnen, dat Griet altijd meer wist dan zijzelf. Hoe wist ze nu bijvoorbeeld, dat de Bonte op een boot moest? Maar tegelijk zag ze Griet met de stok achter hun zachte vriendelijke koe loopen, Griet, die misschien wat geks zou doen, waardoor de Bonte schichtig zou worden en op zij springen....
‘Moeder heeft het aan mij gevraagd,’ zei ze scherp.
‘Weet ik wel, maar jij ben toch te bang om in 't donker naar 't weiland te gaan. Mag ik, moeder? Merie het me alles al uitgelegd, hoe 'k het doen most.’
Maar moeder zei:
‘Over een paar jaar as me nog eens een koe naar de markt brengen, Griet, mag jij mee. De menschen zouden wel vragen, of we niet wijs waren om zoo'n klein kind mee te sturen. En nou vooruit naar school, allebei!’
Dat werd voor Lijs een wonderlijke dag. Aan niets kon ze denken dan aan dat ééne: ze zou midden in de nacht, als alle groote menschen sliepen, worden wakker gemaakt en met vader zou ze in 't pikdonker naar de stad gaan. Met vader en de Bonte. Met een stok zou ze er achter loopen, maar ze zou erg oppassen, dat ze de stok niet hoefde te gebruiken. Heel zacht en voorzichtig zou ze loopen, om de koe niet te verschrikken. Erg zag ze er tegen op; er was iets akeligs in die donkere nacht, iets geheimzinnigs, wat ze niet kende. Tegelijk leek het ook wel heerlijk om met vader te gaan op die wonderlijke tocht. Toen 't avond werd, was ze al met de gedachte verzoend. 't Meest van iedereen hielden vader en zij van de Bonte, dus was 't ook goed, dat zij samen haar wegbrachten naar die onbekende menschen. Ze zou vragen, of die heel, heel goed voor haar wilden wezen, tot vader ze weer terug koopen kon.... Toen ze die nacht om één uur werd wakker gemaakt door vader, die haar zacht bij de naam riep, kon ze zoo gauw niet gelooven, dat het waar was. 't Leek alles een droom! Naast haar sliepen Griet en Marie. Ze werden niet wakker van vader's stem en terwijl ze slaapdronken haar oogen uitwreef en om zich heen keek in 't schemerduister van het kaarslicht, bleef ze even naar Marie's gezicht kijken. Wat zag dat er jong uit! Kwam dat nu, omdat zijzelf net als een groot mensch in de nacht opstond, terwijl haar
| |
| |
oudere zuster als een klein kind met Griet lag te slapen? Ze bleef er naar staren. Zouden alle menschen, als ze sliepen zulke zachte gezichten krijgen? Het moest prettig wezen om Marie zoo te teekenen, zoo met die vriendelijke mond....
‘Vooruit toch Lijs!’ riep moeder nu zacht uit de andere bedstee. Met een sprongetje was ze op, klaar wakker nu.
Vlug kleedde ze zich aan, wou al met vader de deur uit, toen moeder haar terug riep: ‘Hier je mantel, Lijs! Je denkt toch niet, dat 't zomer is op een late Aprilnacht?’
Meteen duwde ze haar een boterham in de hand: ‘Daar, voor vader en jou! Je zal best honger krijgen, zoo midden in de nacht!’
Toen, nadat ze gekeken had, of Lijs d'r mantel wel goed was dicht geknoopt en nadat ze vader had gezegd om goed op 't kind te passen bij de boot met al die vreemde koeien, deed ze de deur achter hen op de grendel en Lijs wandelde de donkere nacht in.
‘Ziezoo,’ zei vader, ‘en laat nou eens kijken, Lijs, wat moeder de vrouw je voor ons het meegegeven!’
Lijs maakte het vettige pakje open, dat moeder haar in de hand had gestopt en vader stak een lucifer aan om te zien, of er wat op de boterham was.
‘Al z'n leven, Lijs, als dat geen ham is! Een boterham met ham! Nou, meid wat zeg je me daar van? Dat 's nou moeder! Geen centen in huis, maar toch een verrassing!’
Zelfs Lijs keek begeerig naar de lekkere boterham en toen ze nu naast vader voortstapte, terwijl ze allebei smakelijk hapten in de lekkernij, die ze al in veel weken niet hadden gegeten, scheen het Lijs toe, alsof het minder naar was, dan ze had gedacht om midden in de nacht de Bonte te gaan verkoopen. ‘As me veel verdienen, dan hebben me de Bonte zóó weer terug, is 't niet, vader?’
‘En óf!’ zei vader, terwijl hij een stevige hap van zijn brood nam. ‘En dan eten me elken dag brood met ham en pannekoeken toe!’
Toen ze aan 't weiland kwamen, was 't zoo donker, dat ze alleen wat schaduwen zagen, daar waar de koeien lagen.
‘Hoe kan je nou zien, waar de Bonte ligt, vader?’ vroeg Lijs en ze liep vlak naast hem, zoodat ze zijn jas tegen haar arm voelde, uit angst, dat ze hem in 't donker zou kwijt raken.
‘Geen nood!’ zei vader, ‘me gaan er eerst heen en as me vlak
| |
| |
bij bennen, dan steken me een lucifer an en dan zien me 't vanzelf wel!’
Zoo deden ze. Eerst het hek open en daarna voorzichtig 't weiland in. Vader voorop, daarna Lijs. Wat was 't stil en vreemd in de nacht. Wat hoorde je een rare geluiden, heel anders dan overdag! Wat zag alles er ook geheimzinnig uit, de boomen en struiken, net of 't menschen en dieren waren. Lijs ging nog dichter naast vader loopen en nam zijn hand, als toen ze nog heel klein was.
‘Je ben toch niet bang, meissie?’ vroeg hij lachend. Op 't zelfde oogenblik vloog er iets voor hun voeten. Lijs schreeuwde 't uit van schrik. Maar vader lachte.
‘Da's een haas, m'n kind! Die is banger van jou, dan andersom!’
‘Ik ben ook niet bang, hoor!’ zei Lijs, maar ze hield hem toch stevig vast en eerst toen ze bij de koeien waren en vader een lucifer aansteken moest, liet ze zijn hand los.
Daar lagen ze, de beesten, de meesten nog met een dekkleed op, want de nachten waren koud.
‘Deze hier is 't niet,’ zei vader toen hij bij 't schijnsel van de lucifer naar de horens keek van een groote koe, die vlak voor hun in 't gras lag. ‘Die haar horens zijn te scherp. Deze ook niet en die ginds.... neen, da's geen bonte.’
Onderwijl keek ook Lijs. Nu ze eenmaal bij de koeien stond, was ze niet bang meer. De meeste koeien kende ze; ze waren van boeren in de omtrek en ze hadden 't heele jaar samen met de Bonte in dezelfde wei gegraasd. De beesten gaven aan de nacht iets vertrouwds, alsof 't dag was en moeder zóó zou komen om te melken. Toen vader nog eens een lucifer aanstak, viel 't schijnsel net op een koe, die vlak bij haar lag. Vlug bukte ze zich en voelde aan de horens. 't Waren de ronde van de Bonte! Ze voelde 't duidelijk en nu kwam ook al de raspige tong en likte, alsof 't beest blij was met zoo'n nachtelijk bezoek.
‘Vader!’ riep Lijs blij, ‘ik heb ze gevonden! Ik voel 't aan de horens!’
‘Nou, nou!’ zei vader tevreden, ‘je ben me een knappert, hoor! Aan jou heb ik nog eens hulp!’
Toen ze 't weiland uitgingen en vader voorop liep met het touw in de hand dat om de horens van de Bonte was geslagen, gaf hij Lijs een dunne stok in haar hand: ‘Daar hoef je niet mee te slaan,
| |
| |
hoor meid. Maar as ze niet vort wil, of ergens van schrikt, dan jaag je ze een klein beetje op. Zachtjes aan maar!’
Nu, dat hoefde vader niet te zeggen. Ze zou wel zorgen, dat de Bonte niet schrok en niet werd geslagen. Zoo verdiept was Lijs in haar werk en zoo lette ze op de koe, dat ze geen tijd had om bang te wezen. Telkens, als de koe even wou stilstaan, sprak ze er tegen. Dan zwaaide ze wat met het stokje en riep: ‘Toe maar Bonte, toe maar! Wees maar niet bang! D'r is niks hoor!’
En 't was of het beest haar verstond en begreep, dat het netjes achter vader aanloopen moest.
‘'k Heb wel eens stommere beesten naar de stad gebracht dan deze,’ zei vader. ‘D'r waren er wel, die altijd maar van de weg af wilden. Dan most degeen, die achter liep ze slaan.... nou! En geen klein beetje!’
Toen ze halverwege de stad waren en de Bonte zoo bedaard liep, dat ze niets meer hoefde te doen en niets meer hoefde te zeggen, begon Lijs slaap te krijgen.
‘Hoe laat is 't nou, vader?’ vroeg ze.
‘Laat 's kijken,’ rekende vader uit, ‘me gingen weg om dik één
| |
| |
uur. Toen naar 't weiland en 't zoeken, dat zal bijmekaar een uur geweest zijn. Dan is 't nou half drie.’
Lijs antwoordde niet. Nu ze niets meer te doen had, werd ze behalve slaperig, ook bang. Wat liep ze ver van vader en als er nu eens iets achter hun kwam, dat kwaad deed: een beest of een mensch, dat bij de nacht hoorde.... iets dat ze niet kende! Schichtig keek ze naar de donkere plekken, die aan de kant van de weg door de boomen en struiken werden gevormd. Wat een leelijke zwarte gaten waren dat! Dichter drong ze tegen de Bonte aan. Maar de Bonte was een beest; dat kon haar toch niet beschermen! Zou ze naast vader durven gaan loopen? Maar dan hielp ze niet goed mee. Ze hoorde achter te loopen; daarvoor had vader haar meegenomen. Met al haar kracht vocht ze tegen die angst. Heel erg probeerde ze, niet te denken aan de bedstee, waar nu Griet en Marie zoo veilig lagen....
‘Daar hê je de stad al!’ hoorde ze ineens vader roepen. En ja, hoor, in de verte zag ze een paar lichten. Nu was ze niet bang meer; nu kwam ze gauw aan de stad. Daar waren menschen, daar was licht! Slaap had ze ook niet meer. Ze zou goed opletten, hoe de stad er uitzag, zoo 's morgens vroeg en ze was blij, dat ze niet naar vader geloopen was, maar goed op haar post gebleven.
Al nader en nader kwamen de lichtjes en niet lang duurde het, of de stad lag vóór hen. Langs de kade moesten ze en nu had ze handen vol werk om vader te helpen met de Bonte, want die was 't niet gewoon tusschen de huizen te gaan. Ze werd schuw en Lijs en haar vader hadden moeite haar te brengen, waar ze wezen moest: de boot. Toen ze daar aankwamen, waren er al veel andere koeien; 't was een drukte van belang, een roepen en schreeuwen, een slaan met de stokken om de dieren de boot in te krijgen. Lijs vond het een akelig gezicht. 't Liefst zou ze nu omgekeerd zijn om 't niet te zien, maar een groote man in blauwe kiel, kwam op vader toe en greep het touw van hem over. ‘Mot ie mee?’ riep hij hard.
Toen wenkte vader, dat ze even tegen de huizen moest gaan staan op een stoep. Hij wou zelf de Bonte op de boot brengen, dan was hij zeker, dat ze haar geen kwaad konden doen.
Vóór Lijs 't wist was toen de Bonte al verdwenen met vader tusschen al de andere beesten. Ze had niet eens tijd gehad om afscheid te nemen en nog eens te aaien over de zachte blanke kop. Heel klein
| |
| |
en nietig stond ze daar op de hooge stoep van een heerenhuis en keek naar het gewoel op de kade. 't Was alles even naar: 't harde geschreeuw, de ruwe woorden en de arme koeien, die niet begrepen, wat ze doen moesten. Toch keek ze er naar en zooals ze naar alles keek met de gedachte, hoe je er een plaat van zou kunnen maken, zoo bedacht ze ook nu: als je het teekenen wou, moest je dan met de boot beginnen, die bijna niet te zien was, omdat ze achter de beesten en menschen schuil ging of teekende je eerst, wat op de voorgrond was. Net wist ze heel zeker, dat zij in elk geval beginnen zou met de achtergrond, toen vader terug kwam.
‘Zie zoo!’ zei hij vroolijk, ‘de Bonte het een prachtplaats, een plaats voor een rijkelui's koe. As ze haar nou nog voordeelig verkoopen op de markt, dan hebben me weer centen voor de huur en voor 't een en ander en dan gaan me de koe terug verdienen.’
‘Zou de Bonte nou verdriet hebben, vader, dat ze van ons weg is?’ vroeg Lijs toen ze samen terug liepen langs dezelfde donkere weg. Verdriet? Neen, dat dacht vader niet. Maar pleizier ook niet, want een koebeest hoorde in de wei of op stal en niet op een boot.
‘Maar ja....’ zei hij, nadat ze al weer een heele tijd hadden gezwegen, ‘zoo het iedereen wat, zelfs de beesten die worden er misschien net as de menschen wel wijzer van. Want altijd pret kan 't niet wezen.’
De heele weg terug moest Lijs daarover denken, of de dieren wijzer
| |
| |
zouden worden van 't varen op een boot. En ook dacht ze aan de Bonte, of die wel denken kon en wát ze dan denken zou van menschen, die haar zoo maar verkochten aan een vreemde. Praten deed ze niet veel meer. Ze was moe en slaperig. 't Was gek om nu de groente karren tegen te komen, die naar de markt gingen.
Vader groette ze allemaal. Zoo vroolijk deed hij het, alsof hij niet een eigen koe had weggebracht. En Lijs meende, dat het zeker een goed teeken was, dat vader zoo vroolijk was; zeker zouden ze de Bonte gauw terug koopen.
Toen Lijs die morgen op school zat, had ze erge slaap. Ze knikkebolde er van en de juffrouw, die niets van de nachtelijke wandeling wist, zei dat ze schoolblijven moest, als ze nog eens zoo slecht oplette. Maar toen riep Sanne hardop:
‘Juffrouw, ze het vannacht met d'r vader de koe naar de markt gebracht. Daardoor komt het, dat ze zoo'n slaap het!’
Alle meisjes keken naar haar en de juffrouw was eerst heel verwonderd, want ze wist niet, dat ooit zulke kleine meisjes in de nacht met hun vader meegingen.
Toen de school uit was, hield ze Lijs even tegen en vroeg waarom de Bonte weg was. Gaf ze geen melk meer?
En Lijs, die 't een erge schande vond, dat ze zoo arm geworden waren, wist niet wat ze antwoorden moest. Met haar voet groef ze een kuiltje in 't zand en ze bleef maar stijf naar dat kuiltje staren, zonder iets te zeggen.
Toen begreep de juffrouw 't zeker, want ze streek heel zacht over 't gebogen hoofdje en zei, dat de Bonte vast wel eens weer terug zou komen en dan zouden ze weer, net als op die Zondagmorgen samen naar de wei gaan en Lijs, blij, dat ze niets hoefde uitleggen, liep op een drafje naar huis.
Toen volgden er dagen en weken, waarin alles weer als vroeger ging: vader timmerde en sneed en verfde weer van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en moeder en zij zorgden voor de kippen en konijnen. Over de Bonte spraken ze niet meer, maar ieder werkte zoo hard hij kon en allemaal wisten ze 't van elkaar, al zeiden ze 't niet: dat doen we om gauw de Bonte terug te kunnen koopen.
En toen ineens gebeurde er iets, dat voor Lijs alles anders zou maken. Zoo wonderlijk was het, dat ze eerst niet begrijpen kon,
| |
| |
hoe 't allemaal zoo gekomen was, maar dat hoefde ook niet, want prettig was het toch, of ze 't begreep of niet.
't Was op een morgen in Mei. De zon scheen, alsof ze alle bloemen en bloesems te voorschijn wilde lokken. Lijs huppelde met vroolijke pasjes over de straat om vlug voor moeder een boodschap te doen en terwijl ze langs de winkels liep, die er zoo fleurig in 't zonlicht uitzagen, klemde ze de centen, die moeder voor de wol had meegegeven, stijf in haar hand. Maar toen ze even later de deur van de manufacturenzaak open maakte, wie stond daar tegenover haar, net klaar om dezelfde deur uit te gaan, waar zij door binnen kwam....? De juffrouw die verleden jaar boven Ossen woonde. ‘Kijk, kijk!’ riep die vroolijk, ‘daar heb je het kleine meisje van de etalage. En wat heeft dat de heele winter gedaan? Heeft het nog meer van die mooie dingen gemaakt? En mag het van moeder al teekenen?’
Lijs was zoo gelukkig bij het zien van de schilderes, dat ze niet eens treurig worden kon, toen ze antwoordde, dat ze in een dienst ging zoodra ze twaalf was, want de koe was verkocht en nu gingen ze allemaal hard werken om haar terug te verdienen.
Daar antwoordde de juffrouw niet veel op, maar ze wachtte, tot Lijs haar boodschap gedaan had en toen ze samen een oogenblik later over straat gingen, liet ze haar alles vertellen: van de koe en van de vogelhuisjes, de hokken en de beesten en ook hoe Lijs Sanne op het schaap geteekend had en hoe dat in de mooie kamer op de Rozehof hing.
Alles moest de juffrouw weten en toen ze afscheid nam, zei ze, dat ze aanstaande Zondag vader en moeder een bezoek zou brengen. Ze moest het maar vast vertellen want ze zou niet graag willen, dat ze uit waren.
Toen Lijs bij moeder in de keuken kwam en haar de wol gaf, die ze gekocht had, zei ze 't dadelijk: ze was de juffrouw tegengekomen, die verleden jaar boven Ossen woonde en de juffrouw had gezegd, dat ze Zondag een bezoek kwam brengen. Of moeder dan zorgen wou, dat ze thuis was.
Een beetje bang was ze wel, dat moeder de juffrouw niet zien wou. Ze dacht aan wat Griet verleden jaar verteld had, hoe stug moeder geweest was. 't Verbaasde haar ook niets, dat moeder onvriendelijk zei: ‘Wat mot ze bij ons?’
| |
| |
Daar wist Lijs geen antwoord op te geven en misschien zou alles heel anders geloopen zijn, als moeder niet op dat oogenblik vader's Zondagsche jas uit de kast gehaald had om een torn in de voering te naaien. Want toen ze de torn genaaid had, keek ze de jas eens goed na, of er nog iets te repareeren viel en daarbij haalde ze de zakken uit om te zien, of er geen gaten waren. En toen ze in een van de zakken een groot stuk opgevouwen papier vond, vouwde ze dat open en lei het op haar schoot om te zien, wat het was.
Lijs, die vader's vest al had opgenomen om het buiten uit te borstelen, bleef met de borstel in haar hand naar moeder kijken. En van haar keek ze naar het papier.
Stil, heel stil zat moeder daar en streek telkens het papier glad. 't Was of ze vergat, dat Lijs in de kamer was, want ze glimlachte eerst en daarna zuchtte ze en na nog een tijdje zei ze: ‘och heer toch!’ Toen kon Lijs het niet langer uithouden. Over moeder's schouder heen keek ze op het papier.
‘Dat ben jij, hè moeder?’ vroeg ze, zoodra ze de potloodkrabbels gezien had. ‘En dat heeft vader gemaakt, is 't niet?’
Maar nog zei moeder niets. Ze keek maar en streek het verkreukelde papier glad en af en toe mompelde ze: ‘och, heer toch!’
Maar Lijs, die de teekeningen zeker heel anders dan moeder bezag en dadelijk gezien had, dat vader wel op zes of zeven verschillende manieren had geprobeerd om moeder te teekenen in kleine potloodplaatjes, die hij zeker geen van alle goed had gevonden, want geen een was er afgemaakt, zag ook dadelijk de fouten: dit hier had een te groote neus. Op een ander deugden moeder's oogen niet.... ‘'t Lijkt wel; maar 't lijkt toch niet echt goed, vind je wel, moeder?’ vroeg ze.
Maar moeder, alsof ze niet wilde, dat Lijs het papier zag, vouwde het haastig dicht. Toen duwde ze de jas in Lijs d'r handen:
‘Hier, Lijs, pak an en goed uitborstelen. 't Vest mot je in 't licht bekijken of er geen vlekken zijn.’
Gehoorzaam ging Lijs met jas en vest naar buiten, borstelde alles goed uit en dacht na over moeder. Want dat was toch vreemd, dat ze nooit wou hooren over teekenen of verven, dat ze 't alles prutsen noemde en toch leek ze wel heelemaal van streek te raken, als ze een enkele keer iets zag, dat vader had gemaakt. Ze dacht aan die keer, toen ze de Bonte in het lijstje kreeg. Gelachen had moeder
| |
| |
toen van blijdschap. En toch had ze goed voor schorten verwacht! En nu weer dit papier....! je kon wel zien, dat 't moeder voorstelde, maar echt mooi was het toch niet en dat had vader ook niet gevonden, anders had hij het zoo vaak niet over gemaakt.... Met de kleeren in de eene en de borstel in de andere hand, kwam ze een oogenblik later weer binnen. Nu zat moeder aan de tafel en vóór haar lag, gladgestreken, het papier.
Verwonderd, een beetje schuw keek Lijs ernaar. Ze was 't niet gewoon, dat moeder zoo stil zat en ze vond het niet prettig. Moeders hoorden niet zoo maar stil aan de tafel te zitten; die hoorden te werken, anders waren ze ziek.
‘Vind je 't zoo mooi, moeder?’ vroeg ze eindelijk, want liever nog had ze, dat moeder boos werd om 't vragen, dan dat ze daar zoo stil bleef zitten.
‘Mooi?’ zei moeder, ‘neen, dat is het niet. Mooi vind ik het niet. 'k Heb er ook geen verstand van.... Maar dat je vader een portret van me heeft willen hebben en dat ie al zijn vrije tijd bezig is geweest om het te maken.... en het niet heeft gekund....’
‘Da's toch zoo erg niet, moeder?’ vroeg Lijs. ‘Daar heeft hij toch schik mee gehad?’
Want ze stelde zich vader voor, hoe die met zijn gelukkige gezicht ergens had zitten teekenen en hoe hij zeker gedacht had, dat het toch eens erg mooi zou worden. Zooals ze vaak gemeend had, dat ze moeder veel beter kende dan vader, zoo dacht ze nu, dat ze vader beter kende, dan moeder het deed.
‘Vader heeft toch veel schik er mee gehad, moeder,’ zei ze nog eens. ‘En eens zal hij 't zeker zoo mooi maken, dat het heelemaal goed lijkt....’ Maar moeder ging daar niet op in. Ze streek maar aldoor het papier glad en eindelijk zei ze 't nog eens:
‘Een portret heeft hij van me willen maken en 't is niet gelukt. 't Bennen maar krabbels.... arme man!’
En Lijs, die niet begreep, waarom moeder zoo'n medelijden met vader had, want ze dacht zeker, dat hij wel een heel mooi schilderij van moeder maken kon, begon weer:
‘Maar moeder, vader kan 't toch over teekenen en hij maakt toch allemaal mooie dingen. Nou gaat hij weer slalepels en vorken snijden....’
Maar moeder viel haar in de rede:
| |
| |
‘Wat weet jij nou van vader, Lijs? Jullie kennen vader niet. Zoo iemand als vader is er op de heele wereld niet. Alles had hij kunnen worden. Hij kan meer dan de burgemeester en de schoolmeesters en de notaris en weet ik wie ook meer; maar de man mot werken, dat wij te eten hebben. Die man het geen kans gekregen....’ Ineens hield moeder op. 't Was net, of ze zich schaamde, dat ze met Lijs, zoo'n klein meisje nog, over vader sprak. Ze stond op, stak het papier in haar zak en zei streng:
‘'t Doet er ook niet toe. 'k Lijk wel niet wijs om zoo over vader met jou te praten. 't Kwam door dat portret....’
Maar Lijs had ineens een plan, een heerlijk, prachtig plan. Ze durfde het haast niet aan moeder te zeggen, maar als ze 't niet nu deed, nu dat moeder zoo over vader gesproken had, zou 't misschien nooit meer gaan. ‘Denk je, dat vader graag een portret van je zou hebben, moeder?’ vroeg ze.
‘Dat zie je toch wel, kind,’ zei moeder, ‘anders had ie 't toch niet aldoor geprobeerd tot wel zeven keer toe?’
Toen ging Lijs naar moeder en sloeg twee armpjes om haar hals. ‘Moeder, mag ik.... voor één keertje? Toe moeder, 'k zal 't zoo mooi maken voor vader. En je hoeft niet eens zoo lang stil te zitten, want Sanne, die zat ook maar even en toch zeggen ze allemaal, dat 't zoo goed lijkt....!’
Heel stil stond moeder en ook Lijs liet haar armen van moeder's hals glijden en stond te wachten. Ze beefde een beetje. 't Was ook zoo raar: ze had aan moeder, die tegen haar gezegd had, dat ze aan teekenen niet meer denken moest gevraagd of ze haar mocht uitteekenen. Met groote oogen keek ze in 't gezicht dat zoo strak stond.
Toen zei moeder: ‘'t Is een vreemd ding, wat je me vraagt, Lijs. Je weet toch, wat me afgesproken hadden....?’
‘Je wou toch, dat vader je portret had,’ zei Lijs.
‘En 't is een vreemd ding voor mij, da'k daar nog over denken kan,’ zei moeder.
‘Mag ik dan, moeder?’ vroeg Lijs weer. ‘Mag ik dan? Je zal niks aan mijn werk merken. 'k Zal ééns zoo vlug breien en 'k zal de winkel voor je schoon maken, maar wil je dan één keertje, één heel klein keertje maar, stil zitten en mag 'k je dan teekenen? Voor vader, dat ie altijd een portret van je heeft....?’
| |
| |
En toen ze zag, dat moeder wijfelde en niet meer zoo streng keek, zei ze er nog bij:
‘En dan zal 'k nooit.... nooit meer een potlood in mijn hand nemen om iets te teekenen, moeder. 't Zal 't allerlaatste wezen....’ Toen zei moeder:
‘Me zullen zien. Maar nou wil 'k geen gepraat meer hebben, Lijs. 't Is al lang genoeg. Vooruit en ga de eieren uit 't nest halen.’
En zoo was het wonderlijke gebeurd, het wonderlijke, waarvan Lijs in geen dagen en weken ja misschien wel in geen jaren begrepen heeft, hoe 't zoo gekomen was.
Toen op de Zondag, die volgde, de schilderes na kerktijd kwam, waren vader en moeder al thuis. Ze hadden hard geloopen en moeder had gezegd dat je een bezoek niet kon laten wachten. Koffie had ze geschonken en omdat er een vreemde was, waren de suikerballetjes er ook.
Alle drie zaten ze om de groote tafel: vader en moeder en de juffrouw. Marie was niet thuis en Lijs en Griet stonden.
Waar ze de juffrouw mee van dienst konden wezen, vroeg moeder heel deftig, maar vader zei lachend: ‘Nou maar da's een eer, hoor, da' me een echte schilderes op bezoek krijgen!’
Toen haalde de juffrouw een pakje te voorschijn en ze begon het voorzichtig uit te pakken. Toen de papieren er af waren, hield ze een beeldje in haar hand van gebakken aarde en Lijs herkende het direct: 't was het beeldje, dat de juffrouw van haar gemaakt had. Maar ook vader en moeder herkenden het:
‘Nou, kijk hier! Onze Lijs! 't Is op en 't op onze Lijs!’
‘Ja,’ zei de juffrouw, ‘'t is uw dochtertje; ik maakte het verleden jaar, naar een klein krabbeltje dat ik van haar teekende in 't bosch, maar toen ik van 't jaar weer terug kwam, wilde ik het liever aan de vader en moeder van Lijs geven. U kunt het ergens zetten, dat u 't altijd ziet, of.... u kunt 't ook verkoopen. 't Is wel wat geld waard. De beeldjes, die ik maak worden meestal goed betaald.’
Met groote oogen keken Lijs en Griet van de een naar de ander. Wat zouden vader en moeder nu doen? Je kon zien, dat vader wat zeggen wou, maar hij deed het niet; hij keek naar moeder en die keek op haar beurt de juffrouw aan en zei:
‘Zoo'n groot geschenk kunnen we van de juffrouw niet aannemen.
| |
| |
Me hebben er niks voor gedaan. We vinden 't heel vrindelijk, maar as 't zoo'n groote waarde het, mot de juffrouw 't zelf houden. 't Is toch haar werk.’
Maar toen begon de juffrouw te spreken over de Bonte. Ze had gehoord, dat die verkocht was en ze wilden zeker weer een andere koe koopen of misschien wel dezelfde, als dat kon. Nu had ze 't zoo aardig gevonden, als ze daar wat aan meehelpen mocht. Ze had dat niet dadelijk willen zeggen, maar dat was toch de reden van haar komst. 't Was toch hun eigen dochtertje dat het verleden jaar mogelijk had gemaakt, dat beeldje te boetseeren. Als vader en moeder 't niet hebben wilden, dan zou ze 't aan Lijs zelf geven en die zou 't toch zeker prettig vinden, als ze 't geld dat het opbracht kon gebruiken om de Bonte weer te koopen.... Niet, dat het beeldje zóóveel zou opbrengen, maar ze zouden 't kunnen doen bij de rest.
Lijs zag, dat moeder er verlegen mee werd. De juffrouw bood het zoo vriendelijk aan, ze scheen zoo te hopen, dat haar present werd aangenomen. 't Leek nu onbeleefd om te weigeren. Maar vader leek wel niet langer naar 't gesprek te luisteren. Hij had het beeldje in zijn handen genomen en hij mompelde maar: ‘'t Is prachtig! Hoe kan het bestaan, dat een mensch zooiets moois maken kan....’
Toen stond de juffrouw op en nam afscheid. Maar het beeldje liet ze in vaders handen. Ze konden het dan nog eens goed bekijken en er samen over praten, of ze 't zouden aannemen.
‘En mocht u u ooit bedenken en de kleine Lijs nog teekenen laten leeren,’ zei ze, toen ze al op de drempel van de deur stond, ‘denk er dan aan, dat ze bij mij mag komen, want schrobben en boenen kunnen de meesten wel leeren, maar echt mooi teekenen, dat kunnen er maar weinigen en beelden maken is ook ieders werk niet....’
Toen ze weg was, nam vader het beeldje nog eens op en keek er lang naar, maar moeder zei:
‘Nou heeft ze niet eens iets gezegd van vader's Bonte, die aan de muur hangt en die mag er toch ook wel wezen!’
Toen Marie thuis kwam en ze hoorde van het beeldje en hoe de juffrouw het gebracht had om van de opbrengst de koe terug te koopen, riep ze uit:
‘We zouden wel gek wezen, als me 't niet aannamen! Ze kan
| |
| |
immers net zooveel beelden maken, als ze wil. As je 't kan is er niks geen kunst meer an! 't Is eerlijk ons eigendom en zonder onze Lijs had ze 't toch niet kunne maken!’
Allemaal stonden of zaten ze nu om de tafel en 't beeldje stond daar middenop.
‘Ja hè, vader, nou kunnen me de Bonte al gauw terugkoopen?’ vroeg Griet en sprong in de kamer op en neer van pleizier.
Maar vader antwoordde niet. Hij keek maar naar het beeldje en zei: ‘'t Is mooi werk! Ik kan maar niet ophouden met er naar te kijken!’
En toen ineens zei moeder het, het wonderlijke, waar Lijs met open mond en oogen en met vuurroode wangetjes naar luisterde:
‘'k Heb zoo eens geprakkiseerd, Jan over wat de juffrouw zei over onze Lijs. Me mosten er toch eens met den meester over spreken....’
Toen keek ook vader naar moeder met even verwonderde oogen als Lijs.
‘As meester dan ook zegt, dat onze Lijs met teekenen later aan de kost komen kan....’
Toen stond vader op. Heel zijn gezicht straalde. Net als de zon, vond Lijs. Hij lei een van zijn groote handen op moeder's schouder en riep:
‘Wat een wijf! Wat een knap wijf toch! Natuurlijk doen me dat! Me vragen 't aan den meester, Da's een man die 't weten kan, hoe 't met onze Lijs gesteld is! Dat doen me, hoor! Dat doen me! En dan wordt mijn meissie later toch nog een echte schilderes en wat 'k zelf niet heb kunnen maken....’
Maar Marie viel nijdig uit:
‘Nou da's ook ineens omgedraaid! Straks zal Griet nog schoolmadam worden en dan kan ik alleen in een dienst mijn eigen krom werken. En wie mot er dan de centen verdienen al die tijd, dat de juffrouw mot leeren teekenen? Ik zeker ook?’
‘As de juffrouw dan met alle geweld dat beeldje aan ons wil cadeau doen, Jan,’ ging moeder verder, zonder te luisteren naar Marie's leelijke woorden, ‘dan konden me beginnen met dat te verkoopen....’
Maar vader nam het beeldje in bei zijn groote handen en zei:
‘Voor geen duizend gulden zou 'k het verkoopen. Nog voor geen
| |
| |
tienduizend. 't Zou wezen, of ik mijn eigen kind verkocht. Maar as we 't wezenlijk hebben mogen, as dat mensch het wil afstaan, dan zetten me het zoo, dat 'k het elken dag zien kan, as 'k van me werk terug kom. 's Avonds, dan steek ik een pijp op en dan zal 'k er naar zitten kijken, zoo maar stil in een hoek.’
‘Nou,’ zei Marie, ‘daar zullen me dan de Bonte wel mee terug krijgen!’
Nu zal vader toch boos worden, dacht Lijs, die in haar hoekje gespannen zat te luisteren naar al de wonderbaarlijke dingen, die ineens gesproken werden. Maar vader lachte alleen goedig en zei:
‘De Bonte zullen me wel zonder dat beeld terugkoopen kunnen, want 'k heb 't met den boer al afgesproken: morgen ga 'k er weer terug!’
Wel een halve minuut was het doodstil in de kamer. Vader had het zoo eenvoudig gezegd, maar Lijs wist, wat het meende: voortaan zou hij geen tijd meer over hebben om al die prettige werkjes te doen, waar hij zoo van hield. Voortaan zou hij weer op 't land werken als ieder gewone arbeider, terwijl zij.... 't was bijna te goed om waar te wezen.... als meester vond, dat 't met teekenen wel wat worden kon, dan mocht zij.... Wat hij niet meer zou kunnen, dat zou zij nu mogen....
Met een sprongetje was ze bij hem: ‘Vader, doe 't maar niet!’ vleide ze. ‘Ga maar niet naar den boer, hoor! Ik en Marie en Griet en moeder, me zullen wel werken tot we de koe weer hebben....’
‘Maak je dan eerst dat huis voor mij nog af, vader?’ riep Griet. Maar Marie duwde haar opzij: ‘Hou je mond toch kleine kraai!’ En toen tegen vader: ‘Om mij hoef je 't niet te doen vader! 'k Zal m'n eigen best redden en.... nou ja.... 'k meende dat zoo erg niet, wa'k zooeven zei.’
‘Ja,’ zei moeder, ‘zou je je nog niet eens bedenken? As meester nou zegt, dat er voor Lijs wat te verdienen is, later, dan kunnen Marie en ik toch zoo lang.... je het al je leven lang zoo graag geprutst, jongen en zoo weinig kans hê je gehad.... ik zou nog een paar wasschen aan huis kunnen nemen....’
Maar vader lachte hard op.
‘Nou kan 'k toch zien, da'k enkel vrouwvolk om me heen heb!’ riep hij vroolijk. Dat mekkert maar, alsof 't een troep geiten is! Wat nou? Heb ik handen aan m'n lijf of niet?’ en hij toonde zijn
| |
| |
twee groote grove knuisten met zoo'n grappig gezicht, dat iedereen lachen moest.
‘En denk je dat 'k voor m'n vrouwvolk niet werken zal? Al was 't dat 'k de kolen uit de mijn halen most en nooit geen straaltje meer zien zou van God's goeie zon, dan deed ik het nog, as 't maar centen geeft! Vooruit jongens! Bennen de aardappels nog niet gaar? 'k Ben zoo van streek door wat mijn knappe wijf daar het verzonnen, da' 'k in geen jaren zoo'n trek gehad heb!’
Toen lei hij zijn lange arm om moeder's magere schouders en terwijl hij haar aankeek als een stoute kleine jongen, vroeg hij vleiend:
‘Lijs naar de juffrouw om te leeren teekenen en jouw Jan naar den boer om te werken.... dat bennen twee vliegen in één klap, moeder! Schiet daar niet een tractatie voor over?’
‘'k Heb nog zes plakjes ham,’ zei moeder.
‘Kijk er eens an!’ zei vader, ‘da's haast een heel varken!’
En zoo vierden ze het.
‘Hê je geen spijt, vader?’ vroeg Lijs die middag, toen ze in 't zachte jonge gras naast hem zat, ‘dat je nou geen tijd meer hebt om van al dat moois te maken?’
Toen keek vader aandachtig naar 't water van 't kanaal aan hun voet. Hij raapte een platte steen op, die naast hem lag en mikte die zóó, dat hij wel vier of vijf keer 't water in en uit sprong.
‘Spijt?’ zei hij toen, ‘Neen, spijt hê'k niet. Wat zou 'k spijt hebben? As jij groot ben, later, Lijs, dan zal je maken, wat ik niet heb kunnen maken. Wat zou zoo'n groote domme kerel als ik dan nog zelf willen teekenen en met verf klodderen? Dan het ie immers genog te doen met te kijken naar 't werk van zijn meissie?’
En toen Lijs die zelfde middag even alleen bij moeder was, vroeg ze: ‘Zal je nou geen spijt hebben, moeder, as ik niet in een dienst kan later?’
Maar moeder antwoordde:
‘Spijt zou 'k hebben, as vader dat portret niet kreeg, Lijs. Maar as ie mijn portret zal krijgen, dan wil 'k dat 't mooi zal wezen, want voor je vader is 't allerbeste nog niet goed genoeg. Daarom zou 'k spijt hebben as meester 't zou afraden en je niet bij die
| |
| |
juffrouw leeren zou, hoe je voor je vader dat portret teekenen mot.’
Toen was Lijs gerustgesteld en zoo zullen we haar verlaten.
En als ze zelf dit boek voorleest aan haar kleine meisjes, zal ze zeggen: ‘Kijk, hoe aardig, dat is het verhaal over mij, toen ik nog maar een klein meisje was, toen ik nog niets anders was dan
VADER'S KLEINE LORRESNOR!
|
|