| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Nu was de zomer voorbij. Nu vielen de blaren af en Lijs ging weer naar school alsof er nooit een vacantie geweest was, waarin ze met de boodschappen van Ossen geloopen had.
Vreemd was dat eerst geweest. Als je voor een winkel boodschappen doet, dan is 't net of je al van school bent, of je groot bent en mee de kost verdient. 't Was niks leuk geweest om weer naar school te gaan en weer met Griet bij de kleintjes te hooren. En nog vreemder was 't geweest, dat eerst iedereen in het dorp over het margarine-kasteel en de koeien had gepraat. 't Had haar wel verlegen gemaakt en ze had heelemaal niet geweten, wat ze op al die vragen antwoorden moest, maar nu dat de koeien allemaal verloot waren en het kasteel met prieel en al was opgeruimd, nu dat niemand er meer over sprak en 't wel scheen als hadden ze allemaal vergeten, dat zoo'n klein schoolmeisje eens de etalage van Ossen had versierd, nu was 't toch weer saai ook.
| |
| |
Heel kort na moeder's verjaardag was de schilderes bij haar gekomen en 't was door Griet, die aan de deur geluisterd en door 't sleutelgat gekeken had, dat Lijs te weten was gekomen, wat moeder en de juffrouw samen hadden gepraat.
Achter in het tuintje bij de heg had Griet het aan Lijs verteld, hoe de juffrouw gezegd had, dat 't zonde was van zoo'n meisje, als ze niet leerde teekenen en met verf omgaan. Door een spleet in de deur had Griet gezien, hoe vriendelijk de juffrouw had gekeken, maar moeder was hoe langer hoe stijver en rechter gaan zitten en op alles wat de juffrouw zei, antwoordde ze maar, dat ze arme menschen waren en dat haar dochters aan de kost moesten komen met hard werken, zooals ze dat zelf ook deed. Toen had de juffrouw gezegd, dat portretten en schilderijen maken ook werken was, waar je veel centen mee verdienen kon, maar moeder had geantwoord, dat zooiets goed was voor andere menschen, maar haar dochters moesten werken, zooals ze dat zelf gedaan had en d'r moeder en grootmoeder vóór dien. Niks vriendelijk was moeder geweest en toen ze niet eens wou, dat de juffrouw Lijs zou les geven, zoolang ze nog in 't dorp was, terwijl die er toch geen centen voor hebben wou, was de schilderes weggegaan en zoo haastig was ze opgestaan, dat Griet zoo gauw niet wist, hoe ze van de deur zou wegkomen. Nog net had ze kunnen terugspringen en zich verstoppen in 't winkeltje.
Lijs had naar de grond gekeken, toen Griet het haar vertelde. Een voor een had ze blaadjes van de heg afgetrokken en weer laten vallen. Dat ze van verdriet en boosheid de tranen in haar oogen kreeg, had Griet niet gezien en ze had nog zoo veel meer te vertellen gehad: van vader, die thuis kwam, toen ze sliepen - maar zij was wakker geworden van een muis, die vlak naast haar in 't hout te knagen zat - en hoe moeder 't aan vader zei van die juffrouw en van de lessen.... hoe moeder gezegd had, dat ze niet begreep, hoe 't mensch het in haar hoofd haalde....
‘En vader?’ had Lijs toen ineens gevraagd. ‘Wat zei vader?’
Vader had niks gezegd, was Griet's antwoord geweest. Vader had alleen iets van ‘ja, ja,’ of zoo geantwoord. Wel een keer of wat achter elkaar, altijd maar 't zelfde en moeder had maar doorgesproken, dat bij haar leven d'r dochters aan die malligheid niet hoefden te doen, dat ze degelijk werk moesten leeren, zooals Marie
| |
| |
gedaan had en dat Lijs toch al niet zoo was als de twee anderen.... Hier had Griet even opgehouden, want ze was er wel trotsch op geweest, dat moeder haar en Marie beter vond dan Lijs. En omdat ze nu Lijs ineens minder handig en flink ging vinden dan Marie en zijzelf was, had ze gezegd:
‘Nou en ik vin, dat moeder gelijk heeft ook! Wat mot jij nou met verf en zoo? Dat 's goed voor stadsche menschen!’
Maar ze was toch even van Lijs geschrokken, want die had net gedaan, alsof ze Marie was, toen ze zei:
‘Aan de deuren afluisteren, dat 's leelijk. Dat mag je niet doen.’
Maar lang had Griet's schrik niet geduurd. Ze had hard gelachen en Lijs, die 't tuintje uitgeloopen was, nageschreeuwd:
‘Zeker, nadat 'k je eerst alles heb verteld, leelijke, nare meid!’
En Lijs, die niet van ruzie hield, die 't niet hebben kon, als er gescholden werd, had geen woord terug gezegd, was stil naar binnen en toen naar school gegaan.
Met geen mensch had ze er over gesproken, zelfs met vader niet, maar 't was of alles anders geworden was, nu dat ze 't wist van moeder en de juffrouw. In 't eerst moest ze er moeder telkens op aanzien. Als die nu eens anders geweest was, als die nu eens ‘ja’ gezegd had, dan had ze al die weken, die de juffrouw nog in 't dorp bleef, daarheen mogen gaan; dan zou ze misschien wel elke dag die kamer met die mooie beeldjes en die schilderijen mogen zien en ze zou leeren, hoe je de lijnen zóó trekken moest, dat een teekening echt leek. Misschien zou ze leeren van die beeldjes maken, niet zooals ze dat met stopverf gedaan had, maar echt zooals iemand, die wist hoe 't hoorde. Dan keek ze naar moeder's strakke, stijve gezicht en ze moest maar aldoor denken, hoe ze ‘neen’ had gezegd. Kon je een hekel aan je eigen moeder hebben? Dat kon toch niet? Dat mocht toch niet? Dat was toch heel erg slecht?
Als Lijs zoover met haar gedachten was gekomen, dan verzon ze maar gauw wat anders: hoe goed moeder voor hen zorgde, hoe ze nooit iets voor zichzelf kocht, maar altijd, als er iets over was aan vader of aan hun dacht. Dan bedacht ze, hoe sterk en handig en netjes moeder was, veel meer dan alle andere moeders op het dorp en altijd eindigde ze weer met berouw, dat ze zoo leelijk had kunnen denken en altijd wist ze 't dan weer, dat wat moeder deed,
| |
| |
goed was, ook als ze niet wou, dat ze naar de juffrouw boven Ossen's winkel ging. Dan was 't een tijdje rustig en prettig, dan werkte ze vlijtig op school en ze probeerde om thuis net zoo flink en degelijk te worden als de anderen. Ze hielp moeder de wasch ophangen, de aardappels schillen en de vaat wasschen....
En dan ineens.... je wist niet hoe dat zoo kwam, dan waren ze er weer, de leelijke gedachten over moeder, die toch maar gezegd had, dat ze niet meer naar de juffrouw mocht gaan en dat ze al dat gepruts met verf en potlood vergeten moest. Dan kon ze weer van voren af aan beginnen met die leelijke gedachten weg te doen en de goeie er voor in de plaats te denken. Je werd er moe van en zoo prettig als 't vroeger was, werd het nooit meer.
Zoo was het dan nu herfst geworden. De blaren vielen in de vijver van het bosch en zouden daar blijven liggen tot straks het ijs kwam en ze invroor. De vacantie was vergeten, alles ging weer net als vroeger: 't werk op school, 't werk thuis, 't praten met vriendinnetjes.... maar Lijs zelf was anders geworden.... zóó anders, dat ze er zelfs met vader niet over spreken kon.
Daarom ging ze ook minder dan vroeger met vader Zondags 't weiland in. Telkens verzon ze wat. Dan eens had ze geen zin en dan weer regende het of ze verzon een boodschap naar moeder's zuster, die een eindje verder woonde.
Vader had eerst wat vreemd gekeken, ook wel eens aangedrongen en gezegd, dat 't wel leek of hij geen dochters meer had. Dan gingen Griet of Marie wel eens mee en Lijs keek een andere kant op om toch maar niet te zien, hoe ze daar stapten, vader en Marie of vader en Griet. Maar wat had ze er aan, met vader mee te gaan en te luisteren naar alles wat hij vertelde over de wolken en de boomen en het land, dat andere kleuren kreeg, nu de zomer voorbij was, als ze toch niet mocht doen, wat vader zelf deed, dat was: kijken, hoe je zoo'n wolk kon nateekenen, van hem hooren, hoe hij 't doen zou, of er naar kijken, als hij soms bezig was met de verf.
Lijs wou aan verf niet meer denken, 't mocht niet van moeder, 't was je tijd verklungelen, je kon beter nog 's Zondags kousen stoppen, al waren ze dat ook niet gewoon. Wat had ze er dan aan om met vader mee te gaan? Als je met vader liep, dan leek heel de wereld wel niet anders te wezen dan prenten en schilderijen. Met vader zag je alles, alsof 't in een lijstje hing. En dan kreeg je
| |
| |
zoo'n zin, zoo'n akelige zin om een potlood te nemen, of om weer met die stopverf te beginnen....
Ja, Lijs was veranderd. Heelemaal veranderd. Een paar maanden geleden nog leek 't wel alsof alles, wat ze deed, prettig was: werken en praten en met vader teekenen of naar 't huisje kijken in de bedstee. Dat kwam omdat ze toen nog niet prakkiseerde. Teekenen was leuk en met stopverf de Bonte maken, dat had ze fijn gevonden. Ze had ook wel eens gedacht, dat ze later net als vader zou doen, maar dan nog meer en beter. Maar hoe en wanneer ze dat doen zou, daar had ze nooit over nagedacht, dat zou van zelf wel komen.
Maar nu had ze op de kamer boven van Ossen gezien, wat echt schilderen was en de juffrouw had gezegd, dat ze 't ook eens zoo zou kunnen en... moeder had ‘neen’ gezegd! Wat had je er dan aan, als je toch niet mocht? En tegelijk was 't net, of ze nu pas echt zin kreeg, of ze tot nu toe heel niet geweten had, dat ze niks zóó graag, zoo vreeslijk graag deed, dan op een stukje papier te zetten, wat ze om zich heen zag.
En zoo werd het niets geen prettige tijd voor Lijs, want al maar verlangen naar iets en te weten dat 't niet mag, nu niet en later niet en nooit niet.... dat is toch zeker voor een klein meisje niet gezellig.
Maar één ding wist ze nu zekerder dan ooit: ze zou al haar best doen om te worden zooals Marie en Griet. Werken zou ze voor twee! En dan misschien.... als moeder zag, dat ze heel erg haar best deed - en als dan 't volgend jaar de juffrouw weer terug kwam - zou ze wel één, of twee keer mogen gaan om nog eens naar de mooie schilderijen te zien.
't Was net in de tijd van 't winteraardappelen rooien en ze zou zoo hard rooien, dat Griet haar niet bijhouden kon. 's Morgens heel vroeg al, vóór vader naar de boer ging, had hij met de spa de aardappels losgewoeld, zoodat Griet en zij niet anders te doen hadden dan de aardappelen uit de losse aarde te zoeken, ze in een emmer te gooien en dan op een zak te drogen te leggen in de zon.
't Was een leuk werkje, zoo vóór schooltijd. De grond rook frisch en als ze de aardappels van de plant hadden afgetrokken, dan woelden ze met hun handen in de vochtige aarde om te zoeken of er
| |
| |
nog waren achtergebleven. Elk jaar al had Lijs dit werk gedaan, eerst met Marie en later met z'n drieën. Nu had Marie geen tijd meer en moest ze 't met Griet alleen doen. Nu was zij voor 't eerst de oudste bij 't rooien en Lijs werkte hard, want ze wou Griet vóór blijven. Maar dat was van Griet zoo gek: die leek wel al de tijd te spelen met de aardappels en al door lachte ze en vertelde gekke dingen van school en toch was 't of ze harder, veel harder opschoot. Toen Lijs het merkte, was Griet met haar emmer al een heel eind verder. Schel klonk haar stemmetje door de lucht, toen ze vertelde, hoe ze meesters stoel hadden vol gesmeerd met wit krijt en hoe die er toen op was gaan zitten en zijn broek heelemaal wit was geworden.
Lijs lachte niet. Even hield ze met rooien op om te denken. Want hoe kwam dat toch, dat Griet praatte en lachte en toch meer deed dan zij, die niet sprak. Maar dadelijk woelde ze weer met haar handen in de aarde. Niet denken, dan vorderde je nog minder. Ze keek eens in haar emmer. Heelemaal vullen zou ze hem niet, want dan werd hij te zwaar.
‘'k Heb al een emmer vol op de zak uitgegooid!’ riep Griet.
‘Dat kan niet, een volle emmer,’ zei Lijs, ‘die kan ik nog niet eens dragen!’
‘Ja, maar ik heb veel dikkere armen dan jij!’ gilde Griet over het stille aardappelveldje, ‘en ik kan veel zwaarder dragen dan jij.’
Lijs antwoordde niet. Ze vond dat 't veldje er ineens zoo kaal en treurig uit ging zien nu de aardappels er uit waren. Als je nu op een stuk papier zoo'n landje wou teekenen en je wou 't zoo maken, dat je op de teekening zag, hoe treurig en eenzaam het geworden was zonder die aardige aardappelplanten, hoe moest je dat dan doen? Zou je dat altijd dadelijk aan een teekening zien, of 't in 't echt vroolijk of treurig was geweest?
‘En ik werk ook veel harder ook!’ schreeuwde Griet weer. ‘Ik werk al bijna zoo vlug als Merie! Maar jij staat maar zoo. Jij bent ook zoo'n rare!’
Lijs schrok op. Ja, wat was dat toch ook dom van haar! Nu had ze zoo bedacht om heel, heel vlug en goed te werken en nooit meer aan teekenen te denken en nu stond ze daar maar zoo. Haastig nam ze de emmer op. Die was zwaar, al was hij dan ook nog lang niet
| |
| |
vol. Ze tilde hem voor zich uit en droeg hem half met haar handen
en half op haar buik naar de zak, waar Griet de hare al gebracht had. Net kwam moeder 't landje op.
| |
| |
‘Lijs! Griet! Binnen komen! Brood eten!’
Toen keek ze naar 't werk.
‘Wat schiet jullie toch slecht op! 'k Had gedacht, dat 't vóór schooltijd af zou wezen.’
‘'k Heb m'n tweede emmer al haast vol,’ zei Griet kribbig.
‘Nou ja, hoe zit dat dan?’ vroeg moeder, ‘dan hadden jullie toch al haast klaar kunnen wezen met dat stuk, dat vader voor vandaag heeft losgewoeld.’
Toen keek ze naar Lijs:
‘Je hoeveelste emmer is dat, Lijs?’
M'n tweede, moeder,’ zei Lijs bedremmeld, want ze voelde hoe moeder keek naar de emmer, waar nog maar enkele aardappels in lagen.
‘Laat maar staan,’ zei moeder en ze ging zelf op haar knieën liggen, terwijl ze met bei haar handen in de aarde woelde.
Lijs had wel kunnen huilen. Daar ging nu moeder haar werk doen en dat terwijl ze zooveel goede voornemens had.
‘Toe nou,’ zei moeder, ‘je kan hier niet staan kijken, hoe ik je werk doe. 't Brood staat binnen klaar. Je mot je handen nog wasschen en zóó is 't schooltijd.’
Toen volgde Lijs aarzelend Griet, die vroolijk 't veldje over huppelde. Bij de heg, die het veld van hun tuin scheidde, keek ze nog eens om. Net zag ze, hoe moeder nog aardappels haalde uit het stuk, dat al gerooid was. Hoe kon dat nu? Ze had toch zoo goed gezocht!
Maar moeder keek ook om en toen ze Lijs zag, riep ze ontevreden:
‘'t Werk is niet eens goed gedaan! D'r liggen nog overal aardappels! Je kan wel aan je kleine zusje een voorbeeld nemen.’
Akelig was 't. 't Brood kon ze haast niet door haar keel krijgen dien ochtend en Griet deed zoo eigenwijs, alsof niet Lijs, maar zij de oudste was.
‘Je suft ook altijd zoo,’ zei die, terwijl ze met groote happen haar brood at.
‘Je mot doen als ik en Merie. Als ik groot ben wor ik net als moeder, maar ik trouw met een boerenzoon en dan heb ik een eigen boerderij! In zoo'n klein huis als van vader en moeder wil ik niet.’
‘Als je maar niet denkt, dat moeder zulke praat goed vindt,’ zei
| |
| |
Lijs, die niet alleen verdrietig was, maar ook nog knorrig werd op Griet.
‘'k Zal ook wel wijzer wezen dan dat 'k zulke dingen aan moeder zou zeggen!’ flapte Griet er uit en fluitend als een jongen, liep ze, nog met een stuk van de boterham in haar hand, naar school toe. Verdrietig bleef Lijs nog even zitten, ruimde toen de boel op, keek nog even door de heg van het tuintje naar moeder, hoe die nog altijd op haar knieën lag te rooien en nam zich voor, dat ze nu nooit, nooit meer aan die gekke dingen als teekenen en zoo, zou denken, want die hielden je maar van je werk af. En morgen zou ze rooien! Nu, moeder zou eens zien.
Toen ze op 't schoolplein met de anderen was, vergat ze al gauw 't verdriet van die morgen. Na de vacantie waren Kee's ouders naar een ander dorp verhuisd en nu zat Sanne van de Rozehof naast haar. Al een paar weken waren ze daardoor vriendin en zoo kwam het, dat Sanne haar die morgen het eerst van allen vroeg, of ze Zaterdagmiddag op haar verjaarfeest wou komen. D'r moeder tracteerde op oliebollen en ze kregen limonade en van allerlei spellen zouden ze doen; 't zou een echt leuk feest worden.
Lijs straalde van verwachting. Als moeder 't nu maar goed vond en vooral, als 't maar kon met de winkel. Want 's middags dan moest moeder toch uit melken gaan.
‘Je komt toch, hè?’ vroeg Sanne, die wel merkte, dat Lijs nog niet zeker was.
‘Als 'k mag van moeder,’ zei Lijs, ‘als 't kan met de winkel.’
‘Och, de winkel!’ riep Sanne. ‘Wat geeft dat nou! Daar is toch wel een ander voor.’
Lijs zei, dat ze 't vragen zou en den heelen morgen moest ze onder 't schoolwerk er aan denken, hoe prettig het was, dat ze net vriendin met Sanne geworden was, nu die jarig zou zijn. Want Sanne's ouders hadden een kleine boerderij, wel lang zoo rijk niet als van de groote boeren, maar je had er toch varkens en een paar koeien en wel een stuk of tien schapen. Vooral die laatste wou ze zien, want Sanne had verteld, hoe ze die 's middags na schooltijd melken moest met haar zusje, als haar vader op 't land werkte en moeder in huis bezig was en hoe ze dan wel op de ruggen van die schapen gingen zitten, net zoo lang, tot ze er af werden gegooid. 't Leek Lijs zoo'n grappig spelletje. Maar misschien, als
| |
| |
Sanne jarig was, dat ze dan de schapen niet hoefde melken; dat zou zonde wezen! En misschien ook, mocht ze heel niet naar het verjaarfeest; dat was nog veel erger!
Zoodra ze van school kwam vroeg ze 't, of ze als je blieft Zaterdag naar Sanne mocht voor de verjaring. Ze gingen bijna allemaal van de klas, al de meisjes, waar Sanne wel eens mee liep en 't zou zoo leuk wezen! Sanne's moeder zou oliebollen bakken!
‘En hoe mot dat dan met de winkel?’ vroeg moeder. ‘Je heb wel werk als je naar al de verjaarfeesten van zoo'n heele klas wil gaan. Vanmorgen hê'k voor je gerooid en nou weer dit!’
Maar al zei moeder dat nu een beetje knorrig, toch wist Lijs wel, dat ze iets op die winkel verzinnen ging. Als moeder zoo bromde, was 't een goed teeken, want als ze 't niet goed vond, dan zei ze 't ook ineens; dan zou ze gezegd hebben: ‘'t gebeurt niet’ of zoo iets.
Dus wachtte Lijs maar af en ja twee dagen later, zei moeder het: ‘Je kan gaan, Lijs. 't Is dat je de laatste dagen goed gerooid hebt en dat tante Bet wel op de winkel passen wil.’
Lijs had moeder wel om de hals kunnen vallen, maar ze deed het niet, want ze wist wel, dat moeder niet van zoo iets hield. ‘Je kon best vriendelijk wezen, zonder zoo erg,’ zei moeder altijd. Toen bedacht ze, dat ze nog iets vragen moest, want als er één verjaarde en je werd op de partij gevraagd, dan was 't de gewoonte, dat je wat meebracht van snoep voor de jarige en dat at je dan allemaal samen op.
‘Mag 'k dan wat meebrengen voor Sanne, moeder?’ vroeg ze een beetje angstig, want ze zou 't uit de winkel moeten hebben en dat was dan toch weer verlies. Maar dat was nu weer echt moeder. Als die ‘ja’ had gezegd, dan was 't ook heelemaal ‘ja’. Ze zei aan Lijs, dat ze daar zelf al aan gedacht had; dat was altijd zoo gewoonte geweest, ook al toen ze zelf nog jong was en als je niet veel centen had, kon je beter eens een heel enkel keer naar een verjaarsfeest gaan en dan wat goeds meebrengen dan bij Jan en alleman te gast gaan en zoo'n klungelbeetje meebrengen. Als Lijs Zaterdag ging, dan zou ze uit de winkel een flinke volle zak voor haar klaarmaken.
Wat een goeie moeder had ze toch! Wat was ze gelukkig! En als je zoo'n moeder had, dan mocht die toch ook zeker wel zeggen,
| |
| |
dat je niet mocht leeren teekenen, maar dat je gewoon werken moest zooals iedereen? Lijs schaamde zich, dat ze ooit wel eens leelijk over moeder had gedacht. Ze was zoo vroolijk als ze in langen tijd niet geweest was en toen de Zaterdagmiddag kwam en ze met een groote grauwe zak uit de winkel, vol balletjes en pepermunt en drops en gekleurde suikertjes naar de Rozehof wandelde, had ze wel, net als Griet soms deed, over de weg willen dansen, dan eens op één voet en dan op de andere. Maar dat deed ze niet, want ze had haar beste goed aan en als je een goeie jurk aan had, dan moest die ook netjes hangen, dan moest je er ook naar loopen en je haren moesten goed glad blijven zitten. Dus wandelde ze heel recht en met kleine nette pasjes naar de boerderij, waar Sanne woonde en ze hield de zak voorzichtig vast, zoo dat de zon er niet te veel op scheen, anders mocht er eens wat smelten.
Want 't was nog mooi weer ook! 't Scheen wel, of alles die dag vroolijk was, van de zon tot aan de poesen, die voor de vensterbanken hun pootjes waschten en de musschen, die weer net als op een zomerdag in 't heete zand kroelden.
Toen ze aan de Rozehof kwam, waren de meeste meisjes daar al. Ze stonden op een groote kluit bijeen en kwetterden net als de vogels, allemaal door elkaar. Allemaal keken ze, toen Lijs daar met haar groote zak aankwam. Regelrecht liep ze naar Sanne en omdat ze maar zoo'n heel enkele keer op een verjaarfeest was geweest, voelde ze heel, heel erg deftig, toen ze de zak overreikte met een:
‘En wel gefeliciteerd van moeder en ze hoopte, dat 't smaken zou.’ Even was er toen een gefluister van:
‘Nou, hoor die Lijs eens!’
en:
‘'t Lijkt Dominee wel!’
Maar Lijs was te gelukkig om dat erg te vinden. Ze lachte blij tegen iedereen en alleen toen Mina naar voren kwam en vroeg:
‘Laat es zien, wat voor kleur het jouw zak? De mijne was rood met gele blommetjes....’ en ze toen duidelijk zag, dat de ander wat minachtend keek naar het grove grauwe papier, dat moeder voor de winkel gebruikte, was even 't geluk weg. Al de meisjes hadden gekleurde, of van die fijne witte zakjes meegebracht. Alleen haar zak was grauw. Maar al gauw troostte ze zich, want haar
| |
| |
zak was immers wel drie maal zoo groot! En wat zat er niet van allerlei lekkers in!
En toen begon de heerlijke middag. Eerst zouden ze spelen: buut en stuivertje verwisselen langs de weg vóór 't huis en verstoppertje....
Sanne's vader had gezegd, dat ze overal in mochten, in de schuur en op de deel en in 't geitehok, ze mochten zich net verstoppen, waar ze wilden. En dat was juist zoo leuk, want al was 't dan geen heel groote boerderij, je had toch overal van die plaatsen, waar ze je haast niet vinden konden. Boven op de zolder van de deel bijvoorbeeld, waar graan en zoo lag en boven de schuur, waar je met een ladder op klom. Hand aan hand met Fien van den molenaar rende Lijs de schuur in en toen de ladder op! Wat wiebelde die! Een beetje bang was ze wel. Als de ladder nu eens schuin afgleed! Dan lagen ze allebei dood op de vloer. Maar natuurlijk, daar zou Sanne's vader wel voor gezorgd hebben, dat zoo'n ladder goed stevig stond en een beetje griezelig was juist wel fijn! Ook toen ze samen hurkten achter een heele boel oude rommel van zakken en kisten en stroo en ze heel stil moesten zitten, omdat anders Mina, die vlak onder hen aan 't zoeken was, hen zou vinden en ze de handen vóór hun mond moesten houden om 't niet uit te proesten! En toen Fien zei, dat ze van Sanne wist, dat er ratten op de zolder waren en ze niet langer durfden blijven zitten, omdat ze overal meenden zoo'n beest te zien en toen ze voorzichtig op stonden en net keken in 't gezicht van Mina, die op de bovenste sport van de ladder stond! Wat hadden ze toen een schik gehad! En wat moeilijk om die ladder weer af te klimmen, achteruit! En wat waren die sporten ver van elkaar! En dan zelf daarna de anderen moeten zoeken! Overal voorzichtig ingaan, want als je er een vond, dan schrok je toch nog omdat er in zoo'n schuur of hok ook wel iets anders kon wezen: een dief, of een vent, of een griezelig beest, of zoo. En de hond aan de ketting, die wel vast zat en waar je niks om gaf, als je met Sanne en de anderen was, maar waar je toch alleen, als je zoeken moest, haast niet voorbij durfde!
't Was allemaal even heerlijk! 't Was een dag, zooals Lijs er nog geen gekend had. Zelf was ze ook in October jarig geweest, heel in 't begin al en dat was ook wel een fijne dag, maar ze mocht
| |
| |
maar één vriendin vragen, dat was dit jaar Sanne geweest en ze mochten ook niet alles zoo overhoop halen als hier. Daar was moeder's huisje te klein voor en zij en Sanne hadden die dag maar wat gewandeld.
Neen, zooals hier, had ze nog nooit gespeeld en je hoefde aan niks te denken, aan geen werk en geen winkel! Ook kwam 't hier op de centen niet zoo aan. 't Leek wel zoo erg niet te wezen, toen een van die mooie lange limonadeglazen, omviel, omdat er één met haar mouw aan 't glas haken bleef. Sanne's moeder lachte maar en dadelijk was er een ander gekomen, weer heelemaal vol met van dat lekkere frissche goed.
En de oliebollen! Nou, wat die moeder van Sanne bakken kon! En vet waren ze! De olie droop er haast uit! D'r waren er wel, die morsten, maar dat deed Lijs niet. Die had van moeder een groote schoone zakdoek meegekregen en die lei ze heel voorzichtig op haar schoot, want vlekken in je beste jurk.... daar zou ze wel op passen.
Toen ze de oliebollen gegeten hadden, was 't al bijna half vijf en Sanne zei, dat zij en haar zusje Mien de schapen eerst moesten melken, want 't was tijd. Maar Sanne's moeder zei, dat 't niet hoefde. Je verjaarde maar één keer in 't jaar en dan hoefde je niet aan werk te denken.
En ineens was 't stil geworden in de kamer, waar ze zaten te eten. 't Was net, of al de meisjes wachtten op iets dat nu ging gebeuren en Lijs begreep 't: Sanne had het verteld van de schapen, waar je op rijden kon en ze was van plan toch te melken en dan met z'n allen samen te gaan. Te gelijk hoorde ze al hoe Sanne zei:
‘Nee, hoor moeder, me kunne best melken. Mien en ik en dan kunnen de anderen wat zitten en toezien. Me benne nou toch allemaal te warm om nog te spelen.’
Heel stil was 't in de kamer. Allemaal wachtten ze, wat Sanne's moeder zou antwoorden. Maar die scheen nergens op verdacht te wezen. Die zei alleen:
‘Nou kinders, je kon anders Jans wel eens voor 't melken hebben gekregen; die had dat graag gedaan, als ze de varkens gevoerd hêt.’ Maar Sanne wou er niet van weten. Ze trok zoo'n zoet gezichtje, toen ze zei dat ze 't niks naar vond en dat er nog wel een paar waren die mee helpen konden, omdat hun vaders ook schapen
| |
| |
hadden, dat Lijs, die heel eerlijk was, het een beetje naar vond, dat ze ook mee moest. Want op die schapen rijden, dat zou wel erg leuk zijn, maar 't was toch niet eerlijk zoo en dat tegen iemand, die je zoo lekker tracteerde!
Maar ze kreeg geen tijd om daar over te peinzen, want nadat Sanne's moeder gezegd had, dat ze 't dan maar zelf moesten weten, maar dat ze liever niet had, dat anderen de schapen melkten, want de beesten waren dat niet gewoon, stoof het heele troepje, lachend en joelend de deur uit en het erf over naar het weiland waar de schapen graasden. Toen vergat ook Lijs weer gauw haar bezwaren. 't Was toch ook zoo echt vroolijk en heerlijk, zoo met de heele troep te loopen, over de smalle bruggetjes te gaan, eerst door een land, waar nog koeien liepen, wel geen een zoo mooi als de Bonte, maar toch mooie beesten, die nieuwsgierig kwamen kijken, naar wat daar zoo kakelend over hun land liep. Dan gooiden Sanne en Mien met een kluitje aarde naar hun goedige koppen en ze joegen ze met een ‘hut, vort’ weg en dan lachten ze allemaal om de gekke sprongen, die zulke groote dieren maakten, als je ze opjoeg. En ze staken de draak met Els van den Dokter en nog een paar, die niet aan beesten gewoon waren en al maar schuilden achter Sanne en Mien.
Zoo kwamen ze aan 't land waar de schapen graasden. Dat lag al een heel eind van de hofstee. Even nog een hek over en nu stonden ze al in de wei.
Wel tien schapen waren er, van die dikke wollige ballen op vier heel dunne pootjes. Sanne had een pannetje mais meegebracht. Dat deden ze zoo alle middagen; als ze 't weiland inkwamen, floten ze en hielden het pannetje uitgestoken in de hand. Dan kwamen al de wollige dikkerds aangeloopen, zoo hard als het met hun schommelende lijven kon. Maar dezen middag keken ze beteuterd. Ze bleven op een afstand staan, stampten met hun pooten en blaatten, alsof ze 't zaakje niet vertrouwden. 't Was dan ook een ongewoon gezicht, zooveel roode en blauwe jurken in de wei en zooveel lachende stemmen, die in de stille Octoberlucht klonken.
‘Gauw!’ riep Sanne, ‘Mien, jij zóó achter om loopen met de heele kluit en dan jaag je ze van achteren op tot waar ik met de mais sta!’
Dat deden ze. Allemaal achter Mien aan, nu zachtjes en zonder
| |
| |
veel te spreken, om de dieren niet bang te maken. Dan met uitgespreide armen voorzichtig opdrijven naar Sanne. 't Lukte prachtig. Ze keken nog wel wat schichtig en ze blaatten wat wantrouwend, toen daar al die kleurige meisjes achter ze aan wandelden, ook schoot er wel eens een uit de rij en probeerde weer terug te keeren, maar 't duurde niet lang of ze waren allemaal bij Sanne aangekomen, die binnen de latten omheining was gaan staan, waar ze moesten worden gemolken. Toen roken ze de mais al en herkenden ze het vertrouwde fluitje van Sanne en al gauw zaten ze goed en wel in de omheining, waarvan Mien het hekje sloot.
Lijs was op een boomstronk gaan zitten, die vlak bij 't schapenhok lag. Vandaar kon ze alles goed zien: 't gedring en 't gestamp van de schapen, het melken van Mien en Sanne, met daar omheen, leunend op het hek, of wel er op zittend, de vroolijke troep meisjes. Stil zat ze er naar te kijken. Als je nu heel goed teekenen kon, zou je dat dan kunnen nateekenen? En zou 't wel prettig wezen, zooveel dingen tegelijk te teekenen? Zou dat mooi worden? Ze had nooit iets vroolijks geteekend en 't leek ook een beetje gek om het te doen. Want als je naar een mooie teekening keek, dan werd je toch stil? En hoe kon je nu stil worden van iets, dat zoo druk en vroolijk was? Zooals Sanne daar nu zat, ja dat zou ze misschien wel kunnen teekenen en het schaap, dat gemolken werd ook, maar de heele troep....?
‘Klaar!’ riep Mien, die haar schaap had afgemolken. ‘Wie gaat er het eerst op?’
‘Ik!.... Ik!.... Ik....!’ riepen allerlei stemmen en Lijs schrok in eens uit haar droomen op, want nu ging pas het eigenlijk grappige gebeuren, dat ze op de schapen zouden rijden, net of 't paarden waren. Maar nu 't zoo gauw stond te gebeuren, durfde ze zelf toch niet meedoen en ze bleef heel stil op haar boomstronk zitten.
Mina was de eerste, die rijden mocht. Voorzichtig maakte ze 't hekje van de lattenomheining open, glipte er door en geholpen door Mien klouterde ze op de rug van het gemolken schaap.
‘Zitten blijven, hoor!’ schreeuwde Sanne, die nu ook bijna klaar was met haar schaap. En terwijl sommige meisjes het hekje open maakten en zorgden, dat de schapen, die nog niet gemolken waren, niet ontsnapten, dreef Mien haar beest met Mina er boven op naar de opening toe. Dat was een gelach en een gejoel! Want tusschen
| |
| |
al de andere dieren en bij de lawaaiige vreugdekreten van de meisjes, schommelde het schaap, dat als rijpaard dienst deed, zenuwachtig heen en weer, telkens bijna door het poortje heen, om dan weer met een schichtige zijsprong het hok in te rennen. Dat duurde wel een paar minuten. Eindelijk stoof het, met een sprongetje, langs de meisjes, die aan weerszijden de wacht hielden, door het hekje en Mina, die op zoo'n vaart niet verdacht was, viel onder het schaterend gelach van haar vriendinnen in 't gras, nog vóór ze goed en wel het poortje door was.
‘Nu Fien en dan Els en dan Trui!’ riep Sanne, terwijl Mien alweer een ander schaap te pakken had, dat eerst gemolken moest worden, vóór het rijpaard wezen kon.
Om de beurt kropen ze nu op de rug van een schaap, dat weer de wei werd ingestuurd en lachen dat ze deden! Er waren er, die al vielen, vóór ze nog recht zaten, zoo slap waren ze van 't lachen. Maar er waren er ook, die nog een heel eind de wei inreden, net zoolang tot het schaap ook hen van zijn rug had afgesmeten.
‘Nou Lijs!’ riep Sanne, toen ze bijna allemaal een beurt hadden gehad.
Maar Lijs schudde van neen:
‘Nee, ik niet,’ riep ze terug, ‘ik vind 't leuker om te kijken.’
‘Dat 's flauw!’ riepen er een paar en anderen schreeuwden:
‘Ze is bang voor d'r goeie goed! Nou me hebbe 't toch allemaal gedaan en waarom mot jij nou de eenige wezen, die je kleeren niet vuil maakt?’
Lijs was werkelijk bang voor haar jurk. Ze had wel gezien, hoe sommigen tegen de latten geduwd werden door 't schichtige schaap en winkelhaken opgeloopen hadden en ook waren er een paar zoo maar in de modder en in 't vuil gevallen. 't Leek wel of de moeders van alle meisjes daar niet zoo op keken als de hare. Misschien hadden ze meer centen, maar zij wou 't niet. Moeder had al een zak snoepgoed gegeven en ze had gemaakt, dat ze niet op de winkel hoefde te passen; ze zou wel zorgen, dat moeder niet over haar kleeren te klagen had. Maar de anderen begonnen aan te dringen: Lijs was een flauw kind, die was nou ook overal bang voor. Wat was daar nou aan! Als 't nog paarden waren!
Maar Sanne, die wel zag, dat Lijs echt geen zin had, kwam haar te hulp:
| |
| |
‘Wat zou dat dan nog, als Lijs geen zin heeft, of als ze niet zoo goed durft als wij? Ze kan toch weer andere dingen? Ze kan wel koeien uit margarine maken! Dat's toch zeker nog meer dan op een schaap rijen?’
Fijn was dat van Sanne! Dat was nou eens een echte vriendin! Lijs keek haar dankbaar aan. Maar toen de anderen hoorden van de koeien van margarine, herinnerden ze zich ineens de etalage van Ossen en ook, dat Lijs zoo goed teekenen kon.
Allemaal door elkaar begonnen ze te roepen: Lijs moest nu eens een schaap maken! Ja, een schaap van margarine! Neen, van klei, zooals die juffrouw, die boven Ossens winkel gewoond had! Ja, en met één van hen op de rug! Met Sanne op de rug van het schaap, dat nog over was!
Lijs werd er verlegen onder. 't Was wel prettig, dat ze haar nu zoo knap vonden, maar 't was toch een gek gevoel als ze allemaal zoo naar je keken en zooveel verwachten.
‘'k Heb toch geen klei,’ zei ze zacht, toen 't even wat stiller was. Neen, dat was waar; daar hadden ze niet aan gedacht. Maar ze hadden er nu eenmaal hun zinnen op gezet. Als 't dan niet met klei ging, moest ze 't teekenen en Sanne riep:
‘Ja, Lijs! Toe dan! Dat mot je doen. Mij op zoo'n schaap. Dat's net als onlangs de burgermeester, toen die vijf en twintig jaar hier was, toen hebben ze hem zijn eigen portret geschilderd cadeau gegeven!’
Dat vonden ze zoo'n mooi idee, nu was er heelemaal geen houden meer aan. Het eene ongelukkige schaap, dat nog in de omheining was, werd er heelemaal onrustig van, maar Sanne klopte het op de rug en aaide het over de snoet:
‘Stil maar, jij en ik, we worden uitgeteekend en dan komen we te hangen in moeder's kamer....’
‘Maar ik heb geen potlood en geen papier,’ zei Lijs weer en ze keek erg verlegen en onthutst om al die plotselinge eer.
Och, die Lijs ook! Die had altijd wat! Als je teekende, dan hoorde je papier en potlood bij je te hebben, altijd, dat hadden de echte schilders toch ook! Maar nu bracht Els van den Dokter hulp: 't kon best op een van die witte zakjes en ze had een zakpotlood bij zich, dat wou ze wel geven.
Gejuich en gedrang om Lijs en om Els. Een verfrommeld zakje
| |
| |
werd te voorschijn gehaald en zoo goed als het ging, glad gestreken. Er zaten nog twee flikken in, van die groote met witte spikkels er op. Als 't portret goed leek, moch Lijs ze hebben. Lijs kreeg het maispannetje omgekeerd op haar schoot en daar werd het zakje plat op gelegd.
Nu kon ze beginnen! Maar eerst moest Sanne nog op het schaap gaan zitten. Gek, dat zoo'n beest nu niet eens stil wou staan! Maar Lijs moest maar vlug voortmaken en Sanne zette een erg vriendelijk gezicht, alsof ze bij de fotograaf was en ze dacht er heel niet aan, dat het stukje papier zoo klein was, dat je van haar gezicht niet veel te zien zoudt krijgen.
Lijs nam het onooglijke potloodje in haar hand. 't Was erg stomp - had niemand een mes? Ze wou zoo graag eerst een puntje slijpen....
Maar ze schreeuwden maar:
‘Toe nou, Lijs! Toe nou! Je hebt ook altijd wat! Wat geeft zoo'n punt nou! Dat beest wil immers zoo lang niet stil staan? En dat met Sanne, die zoo dik is, boven op zijn rug!’
Toen begon Lijs.
Ademloos stonden ze om haar heen in een dichte drom, terwijl ze teekende: eerst Sanne's hoofd.... zóó! En dan het lijf.... een beetje voorovergebogen.... de handen op de kop van 't schaap.... daar duwde er een tegen haar arm! Hè, een heele streep net over de kop!
‘Sta toch niet zoo te duwen, meid!’ riep Mina tegen Fien. ’Je duwt me net tegen Lijs an!’
Ja, nu moest er een stukje gum gezocht worden. 't Was alweer Els, die 't had.
‘Nou niet meer zoo duwen! Hè, jullie kunnen ook nooit eens stil staan!’ kijfde Mina.
Toen was 't weer stil. Eerst die streep weg.... dan 't schaap! Goed even kijken! Wat een zachte oogen toch! Jammer, dat 't papiertje zoo klein was. Nu zou je er niet veel van zien, dat het beest zoo goedig keek. Ja, toch; wat was dat nu eigenlijk grappig! Zoo klein als 't was, keek het dier net zoo lief uit zijn oogen als in 't echt! Hoe was dat toch zoo gekomen? Kwam dat nu maar zoo vanzelf? Want ze wist toch niet, hoe je een lieve en hoe je een kwaje kop teekenen moest! Wat een massa wol.... zóó, nu
| |
| |
Sanne's been!.... 't andere kon je niet zien; dat hing achter 't schaap zijn buik. Ja, toch.... een stukje van de voet!.... Wat een dunne pootjes had zoo'n schaap! ‘'t Is sprekend Sanne! 't Is of ze 't zelf is!’ begonnen ze nu om haar heen te roepen, want ze hadden al lang genoeg naar hun zin gezwegen.
‘Stil toch!’ riep Sanne, ‘je maakt Lijs in de war! Ze moet niet eerder ophouden dan dat 't heelemaal af is....!!’
Maar op dat oogenblik sprong het schaap met een gek scheef wippertje opzij en Sanne rolde er achterover af onder het gejuich van al haar vriendinnen.
‘'k Ga er weer op! 'k Ga er weer op!’ gilde Sanne en ze probeerde het schaap weer te vangen, maar Lijs zei, dat 't af was. Wat er nu nog aan gebeuren moest, dat kon ze wel afmaken, zonder dat 't beest er bij was.
Toen gooide er een het hekje open, het schaap holde weg en allemaal wachtten ze af, hoe Sanne 't zou vinden.
‘'t Zal niet waar wezen!’ zei die, toen ze het onooglijke stukje papier gezien had. ‘Nou maar jij kan het, hoor!’
Van de eene hand in de andere ging het zakje en er was er niet een, die niet vond, dat Lijs de twee flikken had verdiend. Lachend duwde Sanne ze in haar hand.
‘Daar, dat's voor de schilderes!’
En in eens pakten alle meisjes elkaars handen en dansten in een kring om haar heen.
Lijs stond er met een verlegen lachje midden in en hield de chocola-flikken in haar warme hand, zoodat ze zacht en plakkerig werden. ‘Sanne ook! Sanne ook!’ gilde nu de troep en gelukkig voor Lijs kwam nu ook de jarige naast haar staan en samen aten ze de flikken op, terwijl de anderen met een ‘lang zullen ze leven’ om hen heen dansten.
Maar dan moesten ze vlug naar huis, want Sanne's moeder had nog krentebrood klaar staan en 't werd al wat donker en koel, al was 't ook voor October echt zomers geweest. Iedereen wilde nu naast Lijs loopen. 't Leek wel alsof ze zelf jarig was en 't maakte haar wat stil, want ze was 't niet gewoon, dat ze voor zooveel meer gehouden werd dan de anderen. Terwijl Fien naast haar ging, de arm door de hare gestoken en al maar pratend over de pret, die ze hadden, dacht zijzelf aan de teekening. Hoe kwam dat toch,
| |
| |
dat Sanne zoo goed leek, terwijl 't toch maar zoo'n heel klein stukje papier was en 't hoofd nog niet eens zoo groot was als
't hart van een margriet. Hoe kwam dat toch, dat ze dat kon: een poppetje zoo teekenen, dat 't leek? Dan moest ze weer denken, hoe de anderen dachten, dat ze zoo knap was en hoe die toch
| |
| |
eigenlijk mis waren, want knap....? Ze wist niet hoe ze 't deed! Ze zou heel niet weten te zeggen, hoe je teekenen moest, dat 't ook echt op Sanne's grappige gezicht ging lijken.
Fien liet haar arm los. Lijs kon wel leuk teekenen, maar voor de rest had je niks aan haar. Wat liep ze daar nu weer stil te prakkiseeren. Zoo liep Lijs al gauw weer alleen, maar ze merkte 't niet. Wat zou moeder zeggen, als ze 't wist, want nu had ze toch weer geteekend. En dan kwam weer 't verlangen, er met een groot mensch over te praten, die 't wist, met de juffrouw, die de vijver in 't bosch schilderde, of met vader. Iemand vragen, waarom het allemaal zoo werd, waarom het net was of zoo'n potlood z'n eigen gang ging en het veel beter kon, dan dat je zelf zou kunnen prakkiseeren. En 't verlangen kwam weer naar verf, naar kleuren, zooals ze vader gegeven had. Langzaam liep ze achter de anderen aan door het weiland met de koeien, dat aan Sanne's vader's erf grensde. 't Leek wel, alsof de dag al om was en toch kwam er nog krentemik. De zon ging haast onder; wat leek het dan alles grauw te worden. Wat ging zoo'n feest gauw voorbij en wat had je er eigenlijk aan, of ze al allemaal om je heen gesprongen hadden en ze hadden ‘lang zal ze leven’ geroepen, als je van je moeder niet teekenen mocht!
In eens merkte ze, dat ze alleen liep. Hoe was dat nu gekomen? Hoor ze een schik hebben onder elkaar! Ze merkten 't misschien niet eens, dat ze achter liep. Even dacht ze aan Marie en Griet. Als ze daar mee samen was, dan was 't ook of die twee samen hoorden en zij zelf en maar zoo wat bijliep. En nu weer hier. 't Leek wel, of geen van de anderen 't merkte van dat verdrietige, dat over het land gekomen was, nu de zon wegging en 't feest stond te eindigen. Allemaal lachten ze en hingen aan elkaars armen. Maar ze wou niet alleen, ze wou met z'n allen samen en ook lachen en niet meer denken aan dingen, waar je treurig van werd....
Op een holletje draafde ze de meisjes achterna. Dadelijk haakten een paar hun armen door de hare, vroegen niet, waarom ze was achter gebleven, hadden 't niet eens gemerkt. En Lijs voelde weer de warme groote gezelligheid van 't knus samen-zijn met z'n allen op een feest en straks krentemik met dik boter!
‘Zeg en als we dan straks bij je moeder zijn, dan geven we de
| |
| |
teekening, hè, Sanne?’ riep er een. Maar de anderen begonnen allen door elkaar:
't Was voor Sanne zelf, niet voor haar moeder! De burgemeester zijn moeder had toch ook niet dat schilderij gekregen? Dat had hij toch zeker zelf in zijn eigen kamer gehangen?
En dan begonnen ze weer allemaal te lachen, want de burgemeester zijn moeder, nou die was toch zeker al wel een halve eeuw dood! Neen, maar! Wat anders: als Sanne's moeder die teekening zag, dan wist ze 't immers van dat rijden op het schaap? Nou en dat mocht toch niet? Ze zou Sanne zien aankomen, als ze wist dat die elke middag op de schapen 't weiland inreed!
Maar Sanne zei, dat moeder niet hoefde te weten, dat ze 't elke middag deden en ook niet, dat ze 't met hun allen gedaan hadden, ze zou zeggen, dat ze even op 't beest was gaan zitten, even maar, omdat 't zoo leuk op een prent zou staan en dat Lijs 't toen geteekend had. Maar op zoo'n zakje had je er niks aan. Lijs moest het in 't groot overteekenen. Ze zou aan haar moeder om een stuk kastpapier vragen, zoo'n mooi glimmend half vel en als 't dan een echt portret geworden was, dan zou ze 't ophangen in de mooie kamer. Moeder zou 't zeker goed vinden.
Lijs d'r oogen straalden bij 't vooruitzicht: een groot vel wit papier! Wat moest dat heerlijk teekenen wezen! En als ze dan eens goeie potlooden had, niet zoo'n gek stompje, maar van die echte, zooals de juffrouw ze had! Maar waar moest ze dat dan doen, dat teekenen? Thuis mocht het niet en waar kon je zoo'n groot vel leggen?
‘Voor zoo'n groot vel is toch nergens plaats?’ zei ze zacht.
Maar daar moesten de anderen om lachen. Er waren toch wel groote tafels! D'r moeder had de tafel toch niet altijd zelf noodig!
Toen pas zag Lijs de moeilijkheden. Moeder wou 't immers niet? En ze zou nooit durven vragen ook. Maar aan de meisjes zeggen, dat ze van d'r moeder niet teekenen mocht, dat durfde ze ook niet, dat stond zoo gek. Geen een zou 't begrijpen. En vooral nu wou ze 't niet zeggen, nu, dat ze die eer gehad had van dat dansen om haar heen en dat roepen van ‘lang zal ze leven’. Ze zou maar afwachten en misschien vond ze er wel wat op.
Met z'n allen stroomden ze weer naar binnen en daar zat Sanne's moeder met schalen vol gesneden en geboterde krentemik. Toen
| |
| |
ze allemaal om de tafel zaten en beten in de groote gele sneden, die vol met rozijnen waren en smaakten als gebak, haalde Sanne de teekening te voorschijn, schoof ze haar moeder toe en zei met volle mond:
‘Dat hêt Lijs geteekend, moeder! 'k Was even op die dikke gaan zitten, je weet wel, waar vader zooveel wol van heeft gehad... zoo maar voor een aardigheidje.... en nou mot je toch zien, hoe 't lijkt!’
Lijs vond dat jokkentje maar half prettig. Ze was 't niet gewoon en nu ze er zoo bij zat, was 't net, alsof ze 't zelf gezegd had. Maar ze kon Sanne en de anderen niet verraden.
De boerin scheen er geen erg in te hebben. Ze nam het vodje papier en keek er naar, keek dan eens naar Sanne en dan weer naar Lijs en zei eindelijk:
‘Hê'k van zijn leven! En dat heeft dat kleine kind gemaakt?’
Maar toen schoot haar ineens dat geval van de etalage te binnen en ze riep:
‘Dat 's dan zeker dat meissie van Jan uit de Wagestraat, dat toen.... ja wat had ze ook weer gedaan, dat alle menschen er van spraken? Bij Ossen in de etalage?’
Toen riepen ze 't allemaal door elkaar: van de koeien in 't raam van Ossen en dat Lijs zoo goed teekenen kon en dat ze 't nu in 't groot zou doen, maar of de boerin dan een vel van dat mooie kastpapier had? En Sanne vroeg of 't in de kamer hangen mocht, als 't af was, want ze had het gekregen als een present voor haar jaardag, net als de burgemeester op zijn feest.
Weer keek iedereen Lijs aan en weer voelde ze zoo zich wonderlijk verlegen en toch deftig ook, zoo net alsof ze niet meer dezelfde was, alsof er ook nog een ander meisje was, dat ze wel Lijsje Lorresnor noemden, maar dat was zij niet. Zij was een ander, een heel ander, een vreemd meisje, dat daar nu wel tusschen de meisjes inzat, maar die niet was zooals zij. En tegelijk, dat ze 't prettig vond om de eer, had ze ook weer dat akelig eenzame gevoel, van niet bij de anderen te hooren, van met niemand echt te kunnen praten over de dingen, die ze zag en voelde en dacht.
‘Wel, wel!’ zei Sanne's moeder, ‘ze zullen thuis wel trotsch op je wezen! Zoo'n jong kind nog en dan al zoo goed gelijkend een ander nateekenen. Nou maar, je mag van mij een vel papier hebben,
| |
| |
zoo groot als je maar wil, al zou 't van hier tot het hek motten wezen.’
‘Wanneer kan je 't dan af hebben?’ vroeg Sanne, die niet rustte of het portret moest in de kamer hangen en wel zoo gauw mogelijk. Toen wist Lijs niet, wat ze zeggen zou. Ze keek van de een naar de ander en eindelijk zei ze, dat ze in de week geen tijd had, dan moest ze voor moeder werken en 's Zondags waren ze bij haar thuis niet gewoon een handwerk te doen.
‘Nou, da's ook wat!’ riepen ze toen weer allen door elkaar. ‘Dan kan je net zoo goed zeggen, dat je 't nooit kan, want d'r is toch niks anders dan werkdagen en de Zondag!’
Ze vonden 't flauw. Als je zoo goed teekenen kon, dan moest je 't ook doen, dan verzon je niet van die uitvluchten....
Maar Sanne's moeder, die wel zag, dat Lijs iets had, wat ze niet zeggen kon en die wist hoe streng haar moeder was, zei, dat het zoo'n haast niet had. Ze moest moeder vragen of ze morgen even aan mocht komen, dan zou ze 't papier klaar hebben en ook voor een paar potlooden zorgen en dan kon Lijs het mee naar huis nemen.
Dankbaar keek Lijs haar aan, al zat ze ook op 't zelfde oogenblik al te bedenken, hoe ze dat nu weer aan moeder vragen zou, want vandaag bij Sanne en dan morgen weer, dat zou ze nooit mogen! Ze waren 't niet gewoon thuis, om uit te gaan naar andere menschen. 's Zondags zaten ze in de kamer bij elkaar en ze spraken wat, een enkele keer liepen ze eens naar tante Bet of ze gingen met vader het land in, maar op visite bij een vriendin.... neen, dat zou vast niet mogen. Maar dat zei ze niet. Ze wou niet, dat de meisjes moeder zouden uitlachen en 't ouderwets vinden. Dus mompelde ze maar wat van: ‘thuis vragen’ en vlak daarna stond ze op, want ze moest vóór donker thuis wezen, had moeder gezegd.
Of ze niet nog even blijven mocht, vroeg de boerin, want nu ging het pas goed vroolijk worden; nu gingen ze slofje onder spelen en nog meer van die spelletjes. Maar Lijs knikte van neen. Ze mocht zoo laat niet van moeder. Toen vroeg de boerin niet verder. Die zag zeker wel, dat 't voor Lijs akelig was om zoo heel alleen weg te moeten, terwijl de anderen nog zoo'n schik hadden. Ze hielp haar vlug met afscheid nemen en bracht haar nog tot op het erf.
| |
| |
‘Loop dan maar hard, hoor!’ zei ze goedig, ‘en een ander keer eens langer, hè?’
Toen stond Lijs alleen. Achter de muren van het huis hoorde ze nog de drukte van de anderen. Nu gingen ze zeker slofje onder spelen. Als ze van moeder had mogen blijven, dan zat ze daar nu ook op de grond, of misschien zou zij wel degeen wezen, die de slof zoeken mocht! Dan zou ze midden in de kring zitten en naar alle kanten te gelijk kijken om te zien wie hem verborg.
Ze keek nog eens om naar de boerderij. Daar was 't vroolijk en op de weg was 't eenzaam. Hè, wat blafte die hond leelijk tegen haar! Als nu de ketting eens brak.... Vanmiddag was ze ook bang geweest, maar toen waren ze met z'n allen allemaal bang om langs 't hok te gaan en lachten elkaar toch uit. Maar toen was Sanne er bij geweest en echt bang was je toch niet, als een hond z'n baas er bij was.
Schichtig liep ze met een groote boog om 't hok heen en blij was ze, toen ze 't hek uit was.
Heel stil was 't op de zandweg. Even nog bleef ze stil staan, want uit de Rozenhof kon je nog het lachen hooren.... Zeker had iemand nu de slof gevonden.... Toen liep ze haastig verder en ze dacht terug aan de middag, toen de zon scheen en ze zoo vroolijk met de groote zak lekkers aan kwam loopen en in eens had ze in 't heele verjaarsfeest geen pleizier meer.
Als ze in 't geheel niet gegaan was, dan had ze nu niet zoo gek vroeg weg hoeven te gaan en dan was dat met die teekening ook niet gebeurd.
Wat had je aan een feest, als je niet blijven mocht tot het einde?
Koud was 't ook na die warme kamer en erg eenzaam.... Als ze nu zoo straks thuis kwam, zou 't dan al donker wezen? Wat ging dat licht gauw weg, als 't eenmaal aan de gang was! Zou moeder bedoeld hebben: vóór pikdonker? of zoomaar voor donker?
Hoorde ze niet wat....? Ja, ze hoorde stappen.... toch eng! Als 't nu eens een vent was! Nu zaten de anderen in de gezellige lichte kamer bij Sanne.... alleen zij moest weg. Met haar was 't altijd iets anders dan met de rest.... misschien kwam dat wel, doordat ze ‘Lorresnor’ werd genoemd, zoo'n akelige naam had ook niemand!
Maar nu hoorde ze toch echt stappen.... mannestappen! Zou
| |
| |
ze.... omkeeren? Neen, dat was flauw! Misschien was 't de post wel!
En toen ineens.... ‘Vader!’ riep ze en ze holde naar hem toe en ze moest er om lachen, dat ze bang van haar eigen vader geweest was. Ze hing aan zijn arm en vroeg van alles tegelijk: Of hij uit die zijweg gekomen was, dat ze hem niet gezien had en wel gehoord en wat hij hier deed en of hij niet vroeger thuis was dan anders en of hij 't niet gek vond, dat ze even bang was geweest. Voor d'r eigen vader nogal! Of vader wist van 't feest van Sanne, waar ze naar toe had mogen gaan van moeder.
Neen, dat wist vader niet, maar hij kwam van de boer af en dan was de naaste weg zoo recht door de velden en dan 't hek over. Zoo was hij hier op de weg gekomen en dat trof net goed, nu konden ze samen naar huis.
Of vader vond dat 't al donker was, vroeg Lijs toen een beetje ongerust.
‘Donker? Niks hoor!’ zei vader. ‘Donker, dat 's heel wat anders,’ en toen begon hij te vertellen van heel donkere nachten, als hij 's morgens om vijf uur op winterdagen naar de boer ging om de beesten te voeren en hoe hij zijn lantaarn vergeten had en met zijn eene voet al in de sloot stond....
Maar Lijs luisterde maar half. Ze had haar eigen dingen, waarover ze met hem spreken wou en zoodra hij even ophield, begon ze:
‘Vader, toen je jong was, hê je toen ook al geteekend en zoo?’
‘Nou, en of!’ zei vader. ‘Altijd was ik in de weer met een stukje houtskool of krijt en 't is wel gebeurd, dat 'k de sap van een klaproos nam, om maar wat kleursel te krijgen!’
‘Mocht je dan van Opoe teekenen, vader?’ vroeg Lijs.
‘Natuurlijk mocht ik dat,’ zei vader. ‘Daar was niks geen kwaad mee gedaan, as 'k maar zorgde, dat 'k m'n werk af had.’
‘Maar,’ vroeg Lijs verder, ‘as ze 't nou eens niet goed hadden gevonden en as ze nou es gezegd hadden, dat je 't nooit meer doen mocht, dan had je 't toch zeker voor goed gelaten?’
‘Nou,’ zei vader, ‘dat weet ik zoo net niet.... as ze dat zouden gezegd hebben....’ hier hield hij even op, want hij moest er erg over nadenken. En toen ineens, alsof hij al dat geprakkiseer vervelend vond, riep hij vroolijk:
‘Ja, maar, daar hoef 'k niet over te denken, want dat hebben ze
| |
| |
nooit gezegd en dat zouen ze ook nooit doen ook. Ze waren wel wijzer!’
Maar Lijs hield aan. Nu had ze vader alleen, nu was 't avond en halfdonker, dan durfde je veel beter van alles te vragen:
‘Maar áls ze 't nou eens gezegd hadden? Wat dan, vader? Wat had je dan gedaan?’
‘As.... as.... dat 's verbrande turf’ zei vader lachend; maar toen hij zag, dat Lijs niet meelachte en maar naar hem bleef opzien om antwoord, zei hij:
‘Nee, hoor, dan had ik het toch niet gelaten. 'k Had het niet kunnen laten. Je kan een mensch net zoo goed zeggen, dat hij niet ademen mag, of eten. Je kan toch niet helpen dat je de dingen mooi vind? Nou en as je ze mooi vind, dan gaan je vingers vanzelf, die willen 't altijd namaken.’
Lijs zweeg. Vader zou dus tegen 't verbod van zijn eigen ouders in gedaan hebben, waar hij zin in had. Maar dat was toch slecht! Dat mocht je toch niet! Toen viel haar ineens iets in: als je vader zei, dat 't wel mocht en je moeder zei, dat 't niet mocht, dan was 't eigenlijk altijd goed, wat je deed!
‘Nou, heb je nu ineens niks meer te zeggen?’ vroeg vader.
Toen kon Lijs 't ineens niet meer vóór zich houden, alles, wat ze de laatste weken gedacht had, alles, waar ze zoo'n verdriet van had gehad, moest ze aan vader vertellen, aan vader, die 't begrijpen zou, die zooveel hield van teekenen, dat hij 't zelfs zou gedaan hebben tegen zijn vader's verbod in. En ze begon heel vlug te vertellen: van Sanne's verjaarfeest en van de schapen en hoe ze voor de meisjes had moeten teekenen en van de boerin, dat die een groot vel papier voor haar wou klaar leggen, dat ze morgen moest komen halen en waar ze Sanne met het schaap heel in 't groot op teekenen moest....
‘Je wordt nog es beroemd, Lijs! Je zult het zien!’ viel vader haar in de rede.
Maar dat maakte Lijs nog veel verdrietiger. Vader wist toch wel, dat moeder 't niet wou, dat ze teekende? Dat ze er heelemaal nooit meer aan mocht denken?
Midden op het pad stond vader stil en keek Lijs aan, zoo goed en zoo kwaad als het in het halfdonker ging:
‘Dat wist ik niet,’ zei hij langzaam. ‘Neen, dat wist ik warempel
| |
| |
niet. Wel, dat moeder niet erg op teekenen en zoo is; maar neen, dat wist ik niet....’
Lijs werd ongeduldig, 't werd laat; ze moesten naar huis en ze had nog zoo veel te vertellen! Wat had vader dan zoo langzaam te praten!
‘Maar 't is heusch zoo, vader!’ zei ze een beetje snibbig. ‘Moeder wil 't niet.’
Toen dacht ze weer met berouw aan vanmiddag en hoe ze zonder er bij te denken tegen moeder in, toch dat schaap met Sanne geteekend had en bijna huilde ze, toen ze 't zei:
‘Vanmiddag had ik er zoo gauw niet bij gedacht en ze stonden me allemaal zoo op te jagen, dat 'k toch wel niet anders had gekund. En nou ben 'k toch zoo bang, want 'k weet niet, wat 'k doen mot, vader! As 'k morgen niet naar Sanne's moeder ga om dat vel papier en as 'k die teekening niet maak, wat mot ik dan zeggen?’
Nu huilde Lijs echt, want terwijl ze 't vertelde, leek het alles nog erger dan toen ze er alleen over dacht.
Stil stapte vader naast haar over de zandweg. Wel een paar minuten zei hij niets. Eindelijk kon Lijs 't niet meer uithouden.
‘Toe dan, vader!’ drong ze aan. ‘Weet je nou niks? Wat mot ik nou aan moeder zeggen?’
‘Aan moeder?’ vroeg vader toen, net alsof hij heelemaal niet geluisterd had en aan heel andere dingen dacht. Dat maakte Lijs echt kwaad en ze zei kribbig, zooals ze alleen tegen vader sprak, waar ze toch 't meest van hield:
‘Dat vroeg ik toch, wat 'k aan moeder mot zeggen? Je luistert niet eens, vader!’
En toen, tot haar groote verbazing, kwam er weer dat grappige, vroolijke lachje, waar ze zoo van hield, op zijn gezicht. Meteen was 't toen al, of alles goed ging worden.
‘Moeder?’ lachte vader, ‘maar Lijs je doet net, of moeder een kwaad mensch is, waar je bang van wezen mot! Moeder, die vertellen me 't zoo meteen als we thuis zijn! Je zal es zien, hoe trotsch ze zal wezen op d'r dochter!’
En toen Lijs hem met groote verbaasde oogen aankeek, ging hij voort:
‘Neen, moeder, dat 's het ergste niet! Maak je daar maar niet druk om! Moeder vindt dat allemaal best.... dat 's het ergste niet...!’
| |
| |
‘Wat is dan wel het ergste, vader?’ vroeg Lijs, die vond dat vader het net zei, of hij aan iets anders dacht, dat heel, heel erg was. Maar daar antwoordde hij niet op. Hij zei alleen nog maar:
‘Je moeder, Lijs, dat is het beste mensch, dat er loopt. Daar mot je niet bang voor wezen. Die meent het best met ons en zoodra me es veel tijd hebben, zullen me weer eens wat moois voor haar maken! Iets echt moois om haar te verrassen.’
En weer, net als vorige keeren, vertrouwde Lijs niet heelemaal op vader. 't Was wel heerlijk om zoo naast hem te gaan en te hooren, hoe hij 't niet zoo erg vond, alles, waar ze zoo'n angst voor had, maar toch.... dat moeder 't zoo maar goed zou vinden van vanmiddag bij Sanne, dat geloofde ze nog niet. Je kon toch wel goed zien, dat vader niet moeder's kind was, zooals zij en Griet. Anders zou hij zoo niet praten. Toch huilde ze niet meer en zoo'n angst als zooeven had ze ook niet. Als je zoo naast vader ging, die al weer over heel andere dingen sprak, die vertelde van een duiventil, die hij gezien had, ergens op een hof, van stammen en boombast gemaakt, dan vergat je de narigheid. Zoo'n til wou hij zelf ook maken, als hij eens tijd had, want 't was een mooi gezicht geweest, die witte duiven op de bruine til. En dan zou hij ze aan moeder present geven.
Nu kon ze weer luisteren, nu had ze 't verteld en al zou moeder ook veel boozer wezen, dan vader dacht, ze waren nu met hun tweeën en vader was vroolijk en sterk; als je met hem liep, zou je voor een boozen hond nog niet bang zijn!
Toen ze 't hekje van hun huis binnen kwamen, zagen ze, dat moeder de lamp net aanstak. Ze draaide zich om voor 't raam om te zien, wie er kwam en toen ze zag, dat 't vader en Lijs waren, lachte ze.
Dat was maar heel zelden, dat moeder lachte en Lijs dacht, toen ze 't zag, wat moeder toch een mooi en lief gezicht had, veel liever dan alle andere moeders.
Maar toen ze binnen kwamen schrok ze, want vader begon zoo maar direct over die teekening van 't schaap en Lijs, die er mee had willen wachten tot de andere morgen, voelde weer al haar angst terug komen. Heel stil stond ze bij de bedstee, waar Griet al uitgekleed lag en door 't kiertje van de deur alles afluisterde en afkeek.
| |
| |
‘Wat hê'k je gezegd, wijf?’ riep vader met zijn groote harde stem.
‘Dat kind van ons, dat wordt nog eens beroemd! Daar hebben ze haar bij Sanne vanmiddag een potlood in de hand geduwd en
zoo'n pietsig vodje papier en daar heeft dat meisje motte teekenen en ze hêt het gedaan, mensch ze hêt het gedaan, zeg ik je, zoo goed, dat de bazin van de Rozenhof het in 't groot wil!’
Lijs keek naar moeder. Wat zou die nu wel zeggen? O, wat keek die ineens zwart. Ze lachte heelemaal niet meer, toen ze zei:
| |
| |
‘Maar 'k heb Lijs toch gezegd, dat ze niet teekenen zou!’
En toen tegen Lijs zelf:
‘'k Had je toch gezegd, Lijs, dat 't uit most wezen?’
Maar terwijl Lijs heel schuchter en heel verlegen ‘ja, moeder,’ zei, was vader er alweer tusschen gekomen:
‘Zie je, moeder, dat had Lijs me zooeven ook al gezegd en daar zat ze nou zoo mee in, zoo'n dom schaap! Die kinders, die denken van een moeder alleen maar, dat ze streng is en boos wordt. Die hebben geen flauw benul, dat je 't veel beter begrijpt dan ze zelf! Nou, wat jij, moeder? Alsof je dat niet begrijpen zou, dat 't heel iets anders is of zoo'n kind zoo maar ergens gaat zitten teekenen tegen je zin, of dat ze, zal 'k maar zeggen, gedwongen wordt. Want als ze je een potlood in je hand geven en dan daarbij als je te gast bent, nou dan kan je toch geen neen zeggen, wat jij? Zoo'n kind, dat denkt, dat 'k m'n eigen wijf niet ken! Maar je zou m'n wijf toch niet wezen, als je geen begrip van zooiets had?’
Weer lachte vader en hij klopte eens met zijn groote werkhand op moeder's hand, die op de tafel rustte. En weer keek Lijs verwonderd van de een naar de ander want.... had ze dat nu mis gehad? Was moeder niet boos geweest, toen ze 't zooeven hoorde van dat teekenen? Had dat maar zoo geschenen? Maar ze zei toch.... ja, wat zei ze ook weer? En ze keek toch eerst niet zoo vriendelijk als nu, dat ze zei:
‘'k Had dat zoo gauw niet begrepen, Jan, maar nou, dat je 't zoo zegt.... wat ik van dat prutsen met potlood gezegd heb, daarmee heb ik bedoeld, dat ze 't uit d'r hoofd zetten mot en niet d'r goeie tijd verknoeien mot.... Maar natuurlijk, als je ergens te gast bent en ze vragen je, dan kan je dat niet weigeren, dat zou niet wezen zooals 't behoort, dat zou 'k ook niet willen....’
Nog altijd keek Lijs haar moeder aan. Wat leek ze lief, als ze zoo sprak! En vader, die maar met zijn hand zoo zacht op de hare klopte! Als ze groot was, dan wou ze ook een man als vader, net zoo een! En dan zou ze net zooveel van hem houden, als moeder deed!
‘Ja, en nou mot je hooren, moeder!’ zei vader weer. ‘Van Sanne's moeder mot Lijs morgen een groot stuk papier komen halen, wel zoo groot als op een plankekast ligt en dan mot ze 't er in 't groot op teekenen. Dat willen ze dan in de kamer hangen! Ja, en nou
| |
| |
mot je hooren....’ want de moeder van Lijs wou net iets gaan zeggen.... ‘neen, nou mot je eerst eens luisteren, wijf! Daar hê'k nou toch zoo'n schik in, want de vader van Sanne, je weet wel: Hannes van den Rozenhof, die had 'k net wat te vragen, die heeft van die beste konijnen, van die Brandenburgers, die blauwe en daar zou 'k er toch zoo machtig graag van fokken. Maar ze binnen duur en daar hê 'k de centen niet voor! Maar as nou Lijs morgen naar de Rozehof gaat, dan ga 'k mee en dan zal 'k met den boer eens over die konijnen beginnen. Dan had 'k zoo gedacht.... as die teekening lijkt, nou dan hebben ze daar toch een aardig ding in de kamer hangen.... en wat onze Lijs maakt, lijkt vast wel.... en dan wou 'k maar zeggen: de eene dienst is de andere waard en de boer zal me wel goekoop zoo'n koppel willen geven! Nou jij, moeder.’
Maar moeder zei alleen:
‘Je bent er me toch een, vader!’
En toen zag ze Lijs staan, die maar niet genoeg oogen had om te kijken en ooren om te luisteren en ze zei ineens:
‘Vooruit, Lijs, je moet naar bed, meid! Je mot niet zoo staan luisteren, als vader en moeder wat te bepraten hebben!’
Maar kwaad klonk het niet en nog toen ze allang in de bedstee lag, was het laatste, wat ze hoorde, vader's lach en moeder's zachte:
‘Je verandert toch nooit, Jan!’
En niet alleen omdat ze nu toch die teekening mocht maken, niet omdat vader 't weer alles in orde had gemaakt, alsof 't zoo maar niks was, sliep ze nu zoo heerlijk en rustig in. Bovenal was 't om de gezelligheid: zij met Griet in de bedstee en vader en moeder vlakbij, die ze kon hooren lachen en praten en waarnaar ze niet eens door de kier van de deur hoefde kijken om te weten, hoe ze keken: vader met zijn gezicht vol grappen en moeder, net of ze niet lachen wou, maar die 't dan toch deed. Bly dacht ze terug aan 't feest en aan 't mooie witte papier, dat ze morgen halen mocht. Ze zag weer 't schaap, waar Sanne op zat.... ze ging nog even opzitten om door de deur van de bedstee te kijken.... later, als ze groot was en ze mocht van moeder zou ze hen zóó teekenen: vader en moeder aan de tafel: moeder met haar breiwerk, vader met zijn pijp....!
|
|