| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Maar den volgenden morgen zag ze de juffrouw niet en de daaropvolgenden ook niet. Zoo gewoon raakte Lijs aan de winkel van baas Ossen, dat ze heel niet verlegen meer was. Ze deed de boodschappen vlug en iedereen was tevreden met zoo'n handig hulpje. Marie mocht haar voet al wat meer gebruiken, maar naar huis ging ze nog niet en van boodschappen rondbrengen was natuurlijk geen sprake. Dus was 't van zelfsprekend, dat Lijs dit deed. Moeder mopperde wel, want nu was ze twee dochters kwijt, maar vader, toen hij het hoorde, had met zijn handen op de knieën geslagen van lachen: zoo'n kleine meid van hem, die al boodschappen deed voor een winkel, alsof ze groot was!
Nu was 't midden in de week. Ze had de ochtendboodschappen vlug achter elkaar gedaan en ze liep huppelend terug, de korste weg naar de winkel van Ossen. Ze was echt blij en gelukkig, want ze had een koekje gekregen bij den een en een suikerpepermunt bij een ander en alle menschen waren vriendelijk geweest. Zelfs de jongens op straat, die ze hier en daar tegen kwam, hadden haar niet voor Lorresnor uitgescholden. 't Was een eenige vacantie! De dagen vlogen om en ze wist altijd precies wat ze 't volgend oogenblik
| |
| |
doen moest. De koe van stopverf had ze nog niet af, maar zoodra ze weer met vader het land in zou gaan, zou ze 't mooi afmaken en dan nam hij 't mee naar de koeienstal. Lijs dacht, terwijl ze over straat huppelde, dat ze dan een bloem wou maken, als de koe af was, een mooie groote bloem, een roos of een dahlia en dat ze die dan zou kleuren met verf en dan zou 't net een echte bloem lijken. Zou ze die dan aan de juffrouw van school durven geven? Of zou die dat gek vinden? Want 't was natuurlijk niet zeker, of 't wel heelemaal zou lijken op een echte bloem....
Even moest ze voor de ramen van Ossen kijken, vóór ze naar binnen ging. Wat een winkel toch! Wat een ramen en wat stond er veel voor! Daarbij vergeleken was de winkel thuis niks. Maar die was van binnen toch wel erg gezellig, juist omdat alles zoo op elkaar stond. Binnen in zat Marie. Die mocht nu al een beetje in de winkel heen en weer loopen. Kijk, baas Ossen was er ook. Voor hem was ze toch nog altijd wat bang; maar hij was ook erg deftig. Zoo als Marie tegen hem durfde spreken, zou zij 't nooit durven. Hoor, nu was ze weer aan de gang:
‘'k Vind er niks an,’ hoorde ze haar zeggen. ‘Als de menschen daarom moeten komen koopen, alleen maar voor 't zicht....’
‘Ja, maar,’ zei meneer Ossen, ‘in de stad heb ik dat toch meer gezien en 't is reusachtig, wat het een menschen trekt! Nu en ik zeg maar: als ze eenmaal vóór je ramen staan, kan komen ze er wel achter ook. 'k Heb dat meer gemerkt.’
Wat de baas dan eigenlijk wou, dat ze deed, vroeg Marie een beetje kribbig.
‘Kijk eens, ik had zóó gedacht,’ begon Ossen toen weer. ‘Jij zit hier toch maar zoo'n heelen dag. Zoo veel heb je niet te doen in deze tijd, nu dat je zusje de boodschappen loopt. Nu moest je eens wat aardigs verzinnen voor in de ramen. Iets van een toren van margerinepakjes, of je verzint iets van bruine en witte boonen, een figuur, of letters. 'k Heb zooiets wel in de stad gezien en 't is een wonder, wat een menschen dat trekt.... Jullie meisjes hebt daar nog al verstand van en 't is aardig werk....’
Maar Marie lachte haar hardste lach:
..Nou maar baas, dan mot je bij mij niet wezen, hoor! 'k Heb van die dingen niks geen verstand. 'k Zou niet weten, wat ik verzinnen most en 'k vind er niks an ook. Mijn moeder het me goed werken
| |
| |
geleerd en toen 'k hier kwam, heb je gevraagd wat ik kon en 'k heb gezegd dat 'k kon boenen en schrobben en glazen zeemen en dat 'k voor niks terug ging, maar u heb niet gezegd, dat 'k moest gaan prutsen met bruine en witte boonen. Dat he'k niet geleerd en mijn moeder ook niet; dat's beter werk voor de juffrouw van boven.’
‘Nu ja, als je niet wilt,’ zei de baas en keerde zich een beetje knorrig om. ‘Natuurlijk, 't hoort niet bij je werk; 'k dacht alleen, dat meisjes zooiets wel aardig zouden vinden.’
Lijs had het gesprek met open mond aangehoord. Ze staarde recht voor zich uit en hield de leege mand van de boodschappen nog onder haar arm zonder dat ze het merkte. In haar verbeelding zag ze boontjes: bruine en witte. O, als zij daar eens iets van mocht maken! Wat zou dat leuk wezen, als je van boonen net maken mocht, wat je wou en misschien waren er nog wel meer soorten in de winkel; je had ook kievitsboonen, die hadden allerhande kleuren. Maar voor geen geld zou ze 't durven zeggen, hoe graag ze 't doen wou. Als 't dan eens niet lukte.... 't Was heel iets anders, als iemand je 't vroeg; maar als je 't zelf aanbood, dan moest het wel heel mooi worden en dat voor de ramen van zoo'n groote zaak! Ze werd rood bij de gedachte, dat zij dat zou moeten doen.
‘Kom, meid, sta niet zoo te suffen,’ kwam Marie's scherpe stem.
‘Zet die mand toch weg.’
En toen tegen den baas:
‘Nou baas, ze zullen best in de winkel komen zonder die mooimakerij achter de ruiten.’
‘Dat weet ik ook wel,’ zei de baas,’ maar er zouden er meer komen, als we 't wat fleurig maakten, wat jij, Lijs?’
Lijs schrok er van, dat de baas 't aan haar vroeg. Ze dacht, dat hij 't echt meende. Ze had niet begrepen, dat hij zoo maar wat zei en heel geen antwoord van haar verwachtte. Daarom keek ze verlegen naar de grond en stotterde eerst een beetje, vóór ze zei:
‘Het zou prachtig wezen, meneer!’
Toen ze 't gezegd had, keek baas Ossen toch, alsof hij het wel prettig vond.
Hij keek naar Marie en zei:
| |
| |
‘Nu hoor je 't! 'k Wed, dat Lijs de boel wel zou opfleuren voor me achter 't glas!’
En vóór Lijs zelf kon antwoorden, zei Marie:
‘Nou, dat geloof ik graag! Mot je net onze Lijs hebben. Dat 's er al net zoo een als de juffrouw boven. Zij en vader, die prutsen maar. Nou, geef mij liever een boender en een dweil en moeder ook.’ Toen keek baas Ossen Lijs aan en van haar weer naar Marie. Eindelijk zei hij:
‘Maar ze zal 't niet kunnen. Ze is nog zoo klein. Waarom doe jij 't nu niet Marie? Daar is toch zoo veel kunst niet aan?’
Toen werd Marie boos:
‘'k Heb toch gezegd, dat 'k het niet kan?’ zei ze vinnig. ‘En 'k zeg toch, dat mijn zusje het wel kan? 't Komt er niks op an, of ze jong is, ze houdt van klungelwerk en ze kan 't. Maar 'k weet niet of moeder 't goed zal vinden, want die is er toch al zoo tegen.’
En al die tijd popelde Lijs. Zou 't heusch gaan gebeuren? 't Was te goed om waar te wezen. Zou zij iets mogen verzinnen, zoo maar net, wat ze wou en zou dat voor de ramen komen te staan en 't halve dorp het zien? Ze begon al te verzinnen, vóór er nog iets was besloten: in 't midden van die kievitsboontjes.... een aardig patroon en daartusschen door witte en dan 't groote vlak van bruine boonen, net alsof 't figuur op een donkere tafel lag. Ook platte boonen konden er bij.
‘Dan weet ik goed gemaakt,’ zei ineens meneer Ossen, ‘dan gaat Lijs naar huis en ze vraagt aan haar moeder of ze de etalage voor me mag opruimen vanmiddag en dan moet de knecht de boodschappen in 't dorp doen. Zal je 't goed onthouden, wat je vragen moet? De etalage opruimen, hoor!’
Lijs knikte van ja. Haar heele gezicht straalde van pleizier. Neen, maar, zoo iets! Nooit had ze daar aan gedacht!
Thuis zei moeder:
‘De etalage? Hebben ze daar geen ander voor? Motte ze daar nou een kind voor nemen? Ze lijken wel niet wijs. En waarom doet onze Merie dat niet? Die kan nou toch al in de winkel gaan?’
Toen zei Lijs het van de boontjes en dat de Baas iets anders wou en dat Marie had gezegd, dat ze 't niet kon en dat zij 't nou mocht. Eerst had het toen wel geschenen, alsof moeder 't heel niet wou.
| |
| |
Zoo'n gekheid had ze nog nooit gehoord! Maar natuurlijk, als je geld verdiende, zooals Ossen, dan schoot er wel tijd over om je nog met zulke onzin bezig te houden. Maar ze was er niks op gesteld, dat haar kinderen die malligheid leerden. Voor Marie had ze geen angst. Dat was een degelijke natuur, die zou uit haar zelf wel niet meedoen aan die nieuwerwetsche fratsen. Moeder had echt schik, toen ze hoorde, hoe Marie 't gezegd had van dat boenen en schrobben en dat ze van moeder degelijk werk geleerd had.... Met Lijs was 't anders; die leek op haar vader en dat was allemaal goed en wel voor stadsche menschen en als je geld had, maar als je een arbeidersdochter was zonder centen, dan was 't maar 't best, als je je hield aan 't dagelijksch werk en je haalde er geen gepruts bij, waar niet mee te verdienen viel.
Maar zoo'n zin had Lijs er in en ze had er zich al zoo in verdiept, wat ze maken zou, dat ze voor één keer begon te dwingen tegen moeder: 't was toch in plaats van boodschappen, had de baas gezegd en ze hadden toch beloofd, dat ze helpen zou, dus of ze nu 't eene of 't andere deed, dat kwam toch op 't zelfde neer....
En zoo lang zanikte ze, dat moeder eindelijk uitriep:
‘Schei maar uit, Lijs! Je bent net je vader; die krijgt ook altijd zijn zin. Maar dat zeg ik je: uit onze winkel blijf je met je handen vandaan. 'k Wil voor mijn ramen niet van die fratsen hebben. Dat 's goed voor de stad, maar op 't platteland hebben me dat niet noodig. De menschen weten zöö wel, dat mijn waren goed bennen.’ Lijs luisterde al niet meer. Ze was al weer in gedachten bezig figuren te maken van boontjes en ze bouwde torens van margarine-pakjes. Geen gewone toren! O, neen! Iets met poorten en bogen en een pad, dat er heen voerde.... In eens wist ze 't: dát zou ze aan baas Ossen vragen, of ze een groot kasteel mocht maken van margarinepakjes en dan een pad er naar toe van boontjes en langs de kant net of 't kiezel was van kievitsboonen! Of neen, nóg mooier.... maar dat zou misschien niet mogen.... in de winkel hadden ze echte kiezel voor snoepgoed en dan iets groens voor planten en gras. Had je wel wat groens in de winkel? Ze kon 't zoo gauw niet verzinnen. En een vijver moest er ook bij. Dat hoefde maar een plat stukje zink of zoo te wezen en dat dan met water.... o, en een zomerhuisje, zoo'n ouwerwetsch prieel.... hè, daar verzon ze wat leuks! Als ze voor dat zomerhuisje eens wat
| |
| |
macaronipijpen mocht hebben! Dat zou zoo echt lijken, net of 't dunne paaltjes waren. Een heuveltje van groene zeep en dan daar die paaltjes in gestoken en een dak er op.... Wat zonde toch, dat vader 't niet met haar samen doen kon! Wat zou die een schik gehad hebben! En wat zou hij veel verzinnen!
Ze holde die middag naar de winkel en ze viel zoo hard met de deur naar binnen, dat het een heele tijd daarna nog rinkelde door het heele huis.
‘Nou, nou!’ zei Marie, ‘'t kan wel zachter.’ Maar net kwam er een klant en haar zuster riep haar toe, dat ze maar naar achteren moest gaan, dan zou de baas haar uitleggen, wat hij wou. Lijs ging wat schoorvoetend. Dat was weer iets, wat ze nog niet had gedaan: bij Meneer en juffrouw Ossen in de kamer. Ook vond ze dat zeggen van Marie niet zoo erg prettig: de baas zal je wel uitleggen wat hij wil. Als de baas nu maar niet alles zelf ging verzinnen, want juist dat bedenken van alles was zoo leuk.
Maar het viel erg mee. De baas zei, dat ze 't hier alles op een groote plank maken moest, want natuurlijk, je kon niet aan zoo iets werken, terwijl er klanten in de winkel en voorbijgangers op straat waren. En had ze nu al iets verzonnen? Wat dacht ze noodig te hebben? Maar eerst wou hij nog wel eens weten, of ze werkelijk meende, dat ze iets maken kon, zooals haar zuster gezegd had, want hij gaf zijn grondstoffen niet graag om te worden verknoeid....
En toen, omdat de baas er op stond, dat ze antwoorden zou, zei Lijs, dat ze wel dacht, dat ze iets zou kunnen maken en dat ze ook al iets had verzonnen. Toen ze 't gezegd had, vond ze 't eigenlijk heel erg, want nu verwachtte iedereen wat van haar en áls 't nu eens toch niet goed lukte....!
Maar daar wou ze nu maar niet langer aan denken. Vader zou ook zeggen, dat ze maar beginnen moest en geen angst hebben en ze had zich immers voorgenomen om net zoo te worden als moeder en Marie en Griet, zoo flink?
Dus zei ze 't van 't kasteel en van de vijver en van het pad en de kiezels en ze vroeg of er wat groen zou wezen voor boomen en voor gras en of ze macaroni hebben mocht voor het zomerhuisje en of ze dat op een heuveltje van groene zeep mocht bouwen.
Toen ze 't allemaal gevraagd had, kneep de baas haar in een van haar roode wangetjes en vroeg:
| |
| |
‘Maar hoe oud ben je ook weer?’
En ze zei, dat ze tien was, maar in October werd ze elf en nu was 't al Augustus en de baas hoefde niet bang te wezen, want ze brak nooit wat. Moeder zei altijd, dat ze voorzichtig was.
‘'k Geloof dat je 't maar een spelletje vind, niet?’ vroeg de baas en Lijs zei, dat ze 't heerlijk vond, maar boodschappen doen had ze ook prettig gevonden en afwasschen bij moeder ook en alles wel. En 't was zeker, omdat meneer Ossen zoo'n schik in haar had, dat hij haar zei, dat ze aan Marie net mocht vragen, wat ze noodig had, want als je 't goed bedenkt, was het toch een heel waagstuk voor een kruidenier om zoo'n klein meisje zoo maar haar gang te laten gaan.
De eerste tijd kwam hij dan ook telkens kijken. Lijs had een groote plank gekregen op de tafel van de achterkamer en daar zat ze heel alleen, behalve, wanneer baas Ossen af en toe kwam zien, wat ze deed.
't Was eerst een af en aan loopen geweest van de kamer naar de keuken om van alles te halen, maar eindelijk had ze toch genoeg om mee te beginnen. Even aarzelde ze nog: 't was toch wel iets heel engs ook, dat ze daar nu stond in een kamer, heel alleen en dat zij de eenige van 't heele dorp was, die zoo iets deed. 't Was net, of ze niet meer Lijs was, maar een heel ander kind, of eigenlijk een soort mensch, want kinders deden zulke dingen toch niet. Maar ze kon niet lang aarzelen. Straks zou de baas binnen komen en vragen, of ze al wat gemaakt had. Dus begon ze maar gauw met het kasteel. Een heusch kasteel had ze nooit gezien, maar wel een op een plaat en dan had ze ook haar eigen gedachten om mee te verzinnen, want ze wilde eigenlijk niet precies maken, wat je op platen zag, ze wou iets, dat ze in verbeelding zag, want dat vond ze mooier. Al heel gauw was ze verdiept in 't bouwen. Wat was dat leuk werk! Vroeger toen ze heel klein was, had ze ook wel gebouwd met blokjes en op school in de eerste klas hadden ze wel zoo iets, maar dit was echter, juist omdat het geen blokjes waren, omdat het eigenlijk niks was, waar je iets uit maken moest. Toen ze een eind opgeschoten was met het kasteel, kwam de baas binnen. Hij keek er lang naar en knikte toen.
‘Waar heb je dat geleerd, Lijs? vroeg hij.
Lijs lachte. Ze zei, dat ze 't nooit geleerd had, maar ze had wel in
| |
| |
meneers stem gehoord, dat hij tevreden was en dat gaf haar moed. Telkens als hij binnen kwam, was de hoop margarinepakjes kleiner en het kasteel hooger geworden en eindelijk was het af. Toen begon ze aan het zomerhuisje. Eerst de heuvel van groene zeep en daarin de dunne palen. Maar het dak.... waarvan zou ze dat maken?
Net kwam de baas weer binnen. Van alle kanten bekeek hij het kasteel. 't Was mooi, vond hij en je kon zien aan de manier waarop hij het bezag, dat hij er schik in begon te krijgen. Toen vroeg Lijs hem, waar ze 't dak van 't zomerhuisje van maken kon, want een prieel zonder dak, dat ging niet. Even dacht de baas na, toen ging hij de winkel in en na een tijdje kwam hij terug met een stuk of wat heel dunne koekjes. Oublietjes noemde hij ze en Lijs geloofde niet, dat ze die ooit gezien had. Ze waren zoo dun, dat je er haast doorheen kon zien, maar voor het dak van het prieel waren ze net goed. Met een schaar knipte ze zes stukken, die naar boven spits toeliepen en voorzichtig plakte ze die stukjes van binnen samen met reepjes gegomd papier, die de baas nog van zijn postzegels over had. Zoo knutselen als vader kon baas Ossen niet, maar Lijs vond toch, dat 't een erg aardige man was, veel aardiger dan ze in 't begin gedacht had, want al knutselde hij niet zelf, hij wist toch overal raad op en hij had er pleizier in ook.
Toen het prieel af was en op een heuveltje een eind van het kasteel stond, begon Lijs de paden te maken van witte en bruine boontjes. Niet door elkaar, maar de bruine in het midden en aan de kanten de witte. Een groote breede laan liep met een mooie kromming naar het kasteel toe, kleine smallere laantjes liepen verder op. Maar wat ze nu miste was groen. Zoo graag had ze een weiland, of een groote grasvlakte gehad.
‘Dat doe ja dan maar met pieterselie,’ zei de baas, ‘dat is niet duur en staat aardig,’ en hij ging een eind achteruit staan om alles nog eens te bekijken.
Tot zoover had Lijs 't goed gemaakt; 't moest dan een reclame beteekenen voor de margarine, die net zoo goed en zuiver was als natuurboter. Ze stond met een kleur van opwinding te kijken naar het mooie kasteel, maar toen de baas dat zei over de margarine, kreeg ze ineens een nieuw idee: koeien!
Koeien moesten er nu over dat grasveld loopen. 't Grasveld was er
| |
| |
nog wel niet maar dat zou komen, dat konden ze maken van fijne pieterselie. Maar koeien?
‘Dan mosten er toch een paar koeien in loopen,’ zei ze een beetje schuchter, want meneer had nu wel van alles goed gevonden, maar wat ze nu bedacht, dat was toch wel heel moeilijk en wel duur ook. Koeien? Ja, de baas vond dat zoo'n gek idee niet, maar waar haalde ze die vandaan? Als je een etalage maakte voor een kruidenierszaak dan gebruikte je alleen de grondstoffen van de winkel en ze zou toch zeker geen koeien kunnen maken van stroop of van meel?
Maar Lijs had daar al een antwoord op klaar. Als meneer het niet te duur vond en te jammer, dan had ze gedacht, dat ze wel een paar koeien maken kon van margarine, die was zoo zacht niet als boter en dan was 't net aardig, omdat meneer het toch voor de margarine deed, dat heele ding in zijn winkelraam.
‘Ja,’ zei de baas, ‘aardig zou 't zeker wezen. Wat pieterselie om de grasvlakte voor te stellen en dan daar een paar koeien in van echte margarine, maar nu ben ik toch bang, dat je iets doen wilt, wat je niet kunt, want zoo iets kan alleen iemand, die beelden maakt zooals de juffrouw, die bij mij boven woont. En die kan ik toch niet vragen om koeien uit margarine te maken.’
Maar Lijs dacht, dat ze 't wel een klein beetje kon en of ze er één mocht probeeren en die dan naast het kasteel zetten, dan kon meneer zien.
En baas Ossen, die al de tijd met pleizier naar de vlugge vingers van Lijs had gekeken, begon langzamerhand ook te gelooven, dat ze het meest onmogelijke wel zou kunnen.
‘Vooruit dan maar,’ zei hij vroolijk, ‘komen we over den hond, dan komen we over de staart,’ en hij gaf Lijs een van de overgebleven margarinepakjes.
‘Als je daar nu koeien van maakt met je kleine toovervingers, dan verloten we die en dan is de margarine toch nog goed te gebruiken.’
Lijs ging aan de tafel zitten, waar de groote vierkante plank op lag met het kasteel en de boonenlaan. Ze dacht aan de Bonte van stopverf, maar nu ze de margarine voor zich had liggen, wist ze toch niet goed, wat ze er mee beginnen moest. Je kon margarine toch niet met je handen kneden, zooals stopverf en 't zou vies wezen ook, voor degeen, die de koe later kreeg om op te eten. Ze keek
| |
| |
eens naar het kasteel. 't Mochten maar kleine koetjes zijn, anders pasten ze niet bij het gebouw. Maar waar zou ze die mee maken? ‘Wel,’ zei de baas, ‘dat valt toch niet mee, hè? Zullen we de koeien dan maar laten?’
Neen, dat wou Lijs heelemaal niet, maar of meneer niet een mesje
had. En toen ze even daarna twee aardappelmesjes had, begon ze maar moedig de margarine in stukjes te verdeelen. Gelijke stukjes maakte ze en van elk zou ze een koe maken, dan wist ze al vast zeker, dat de beesten even groot zouden wezen.
Baas Ossen ging maar weer eens in de winkel kijken, want hij begreep wel, dat een klein meisje als Lijs erg verlegen zou zijn om te werken aan zooiets moeilijks terwijl hij er maar stond te kijken.
| |
| |
Toen hij weg was, begon Lijs met de mesjes te werken. Gelukkig nu maar, dat ze de stopverfkoe gemaakt had; nu wist ze tenminste precies, hoe de pooten en de kop aan het lichaam zaten en ze had ook goed bij de Bonte gekeken, hoe de horens liepen en hoe de snoet was en hoe de knieën zoo'n beetje naar voren uit staken. Maar toch was 't heel moeilijk; toch viel het niks mee. Ze werd er warm van. Heel voorzichtig schraapte ze de margarine van onderen weg, tot ze de vorm van de buik kon maken en toen deed ze 't zelfde van boven met de rug. Aan de kop begon ze nog niet. Nu had ze een lijf en aan weerszij een klompje, dat de pooten moest voorstellen. In die klompjes begon ze nu te kerven, net zoo lang, tot er vorm in kwam, tot er een voorpoot uit te voorschijn kwam. Die voorpoot zou ze zoo maken, dat het net was, of de koe liep. Zóó, dat leek al wat en dan de tweede! Na een heele tijd had ze een lijf met vier mooie slanke pooten. Nu nog de kop. Die moest hangen, net zooals ze 't bij de Bonte gezien had. Maar net had ze de hals met een mooie buiging er in gemaakt en wou ze aan de horens beginnen, of de baas kwam binnen.
‘Lijs, 't is je tijd, kind!’ riep hij bij de deur; ‘je zuster zegt, dat je al laat bent voor je moeders winkel.’
Toen bleef hij staan en keek naar de koe.
‘Dat wordt goed,’ riep hij vroolijk, ‘dat wordt waarachtig een koe! Heb je ooit zoo'n kind gezien! Zeg jij maar aan je moeder, dat je wat extra's verdienen mag, als je de etalage zoo mooi maakt en kom morgen maar weerom, dan kan je verder gaan.’
Lijs was opgesprongen. Ze had door 't werk moeders winkel vergeten en ze had heel geen idee, hoe laat het was. Nu liet ze alles staan, keek nog even om naar de tafel.... 't stond toch aardig, dat groote gebouw van de pakjes! Als er nu nog groen bij kwam en dan de koeien....
Vlug wipte ze de winkel in.
‘Je mag je wel haasten ook,’ zei Marie. ‘Dat komt van dat gekke gepruts, je zou er je tijd voor hebben vergeten en de baas.... nou 't zal mij benieuwen, wat zijn vrouw er van zeggen zal, als ze 't hoort, hoe hij de heele boel omver haalt voor zoo'n gek ding in de winkelkast.... en de heele achterkamer zeker ook overhoop!’
Maar Lijs was de deur al uit en hoorde de laatste woorden niet
| |
| |
meer. Hard rende ze naar huis, kwam nog net op tijd. Moeder stond met de melkemmer klaar.
‘Wat hebben ze je daar toch laten doen, dat je zoo warm bent?’ vroeg moeder, maar ze had toch niet recht de tijd om naar het antwoord te luisteren. Op de fabriek waren ze erg precies en met de rammelende emmer boven op het blauw geschilderde handkarretje liep ze gauw de weg af.
Toen Lijs alleen met haar breiwerk in 't kleine winkeltje zat, kwam ze weer bij. Eerst kon ze haast niet breien van de warme handen en ook haar gedachten gingen zoo gek vlug en het bloed klopte in haar polsen als een hamertje. Maar in moeders winkel was het koel en wat donker. Langzamerhand kon ze rustiger denken ook. Die koe, daar was ze toch niet tevreden over, want een koe, dat was een levend beest en dan moest je goed kunnen zien, dat er leven in zat. Niet alleen in de pooten moest je dat kunnen zien, maar ook in de rug en in de buik, want dat was ook zoo bij echte dieren. Maar hoe maakte je dat? Kwam dat van zelf als je 't maar lang deed, zooals vader zei? Of zou je dat toch moeten leeren? En van wie? Een huis, dat zou gemakkelijker wezen, want een huis leefde niet. Maar toen moest ze aan vader denken, hoe die gezegd had, dat alles leefde, maar elk ding op zijn eigen manier en net toen ze aan 't prakkiseeren was, dat de steenen toch zeker niet leven konden, schoot het haar te binnen, dat ze de koe geen staart gegeven had. Hè, dat was nou echt vervelend. Kon ze nu maar terug! Maar ze moest op de winkel passen. Zou ze er ooit nog een staart aan kunnen maken? Dat was heel anders met stopverf; die kon je er weer aan plakken, maar margarine....!
Ze werd een klein beetje treurig van 't denken over die staart. Als ze nu niet in moeder's winkel had moeten blijven, als ze nu even om het hoekje bij baas Ossen in de achterkamer had kunnen kijken, dan zou ze heel wat anders gehad hebben om aan te denken dan die staart, want net toen ze daarover aan 't tobben was, kwam de ‘juffrouw van boven’ zooals Marie haar noemde, langs de achterkamer en omdat de deur open stond, kon ze wel niet anders, of ze moest het margarinekasteel zien. En zoo verbaasd was ze, dat ze even bleef staan en meneer Ossen, die nog aan het opruimen was, vroeg haar om binnen te komen. De juffrouw moest maar
| |
| |
eens kijken, wat ze voor zijn etalage hadden bedacht. Of ze 't niet mooi vond? En alles gemaakt door van die heel kleine vingertjes, niet veel grooter dan garnalen. Hij lachte van pleizier en de juffrouw keek maar. Maar omdat ze beeldjes maken kon en schilderde, bekeek ze alles heel anders dan meneer Ossen. Ze liep er maar omheen en eindelijk zei ze:
‘Wat is dat toch aardig gemaakt, meneer Ossen! Maar dat kan toch niet door een kind gedaan zijn?’
‘Nou en of!’ riep de baas. ‘Een kleine kriel van nog geen elf jaar en als je ze bezig ziet, dan lijkt 't wel, of er toovery uit haar vingers komt. Moet u dit zien,’ en hij wees op de koe, die half af op de schoorsteenmantel stond.
‘Zoo zal ze er een stuk of wat maken; die komen dan om het kasteel te grazen, ziet u! Och ja, dat is nu zoo'n kinderidee! Maar aardig is 't toch, wat? En 't lijkt toch goed, ook al heeft het beest nog geen kop of staart. Je zou 't nooit voor een geit verslijten. De koeiigheid, zal 'k maar zeggen, die zit er al in.’
Maar de juffrouw viel hem in de rede. Ze moest weten, wie dat was. Was 't een klein meisje? En hoe heette ze dan? Woonde ze hier op het dorp? En had niemand ooit gemerkt, dat het kind zoo'n talent had?
Maar daar moest meneer Ossen om lachen.
Talent! Nu zoo'n vaart zou 't niet loopen! Het kind prutste aardig en voor een etalage was dat best, maar talent! Neen, dat was heel wat anders; dat wist de juffrouw ook wel. Talent hadden de menschen, die konden schilderen of muziek maken. De juffrouw had zeker zelf talent, want meneer Ossen had best gezien, wat een mooie dingen ze daar boven op de voorkamer maakte, maar omdat zoo'n klein kind nu eens wat aardigs prutste, mocht je dat maar geen talent noemen. En 't was maar goed ook, zei hij er bij, want ze kwam van een arm gezin en ze zou al vroeg hard moeten werken. Dan schoot er voor zulke grappenmakerij niet veel tijd over.
De juffrouw lachte eens. Ze nam het heelemaal niet kwalijk, dat meneer Ossen over schilderen sprak als ‘grappenmakerij’; maar ze nam zich toch voor eens met het kleine meisje kennis te maken, dat zoo aardig dat kasteel gemaakt had met het prieel en de koeien. Ze zag dadelijk, dat de koe geen staart had en ze begreep ook, dat
| |
| |
het moeilijk zou wezen, die er later nog aan te maken. Ze zou wel eens willen zien, hoe het meisje dat zou doen.
‘Kan ik dat meisje niet eens zien?’ vroeg ze.
‘Wel zeker, wel zeker, juffrouw,’ zei meneer Ossen, ‘dat kunt u hoor! Met alle pleizier! Morgen middag komt ze terug en dan zal ze 't af maken. Dan zetten we daarna de plank met het kasteel en de koeien in de etalage. 't Zal best volk trekken! Wat u? 't Is weer eens wat anders. En als de menschen weten, dat zoo'n klein kind het gemaakt heeft, dan is dat nog meer reclame!’
Als Lijs dat nu alles geweten had, zou ze zeker minder bezorgd geweest zijn over de staart van haar koe, ze zou dan zeker erg gelukkig geweest zijn, dat ze eindelijk de juffrouw uit 't bosch weer zou zien. Maar nu, terwijl ze de klanten hielp en aan de kous breide, bedacht ze allerlei manieren om nog een goeie staart te maken. Ze dacht er 's avonds aan en de volgende morgen, terwijl ze de boodschappen in het dorp rond bracht. Toen 't eindelijk middag was, wist ze dat ze de koe heelemaal moest over maken, want een beest zonder staart, dat was niet echt en aanplakken kon je ze ook niet.
Ze liep hard naar de winkel, want ze was benieuwd om te zien, of het kasteel nog net zoo zou staan als gisteren en of ze 't nog mooi zou vinden.
Toen ze door de winkel naar de achterkamer ging, zei Marie, die op haar knieën de etalagekast aan 't schoonmaken was:
‘Ha, daar hebben me de juffrouw van 't etalagekasteel! 'k Heb 't gezien, hoor!’
Marie snoof een beetje verachtelijk met haar neus, toen ze 't zei en Lijs kende dat geluid. Al haar pleizier in 't kasteel ging er door verstand, hoor en 'k geef er niet om ook. De baas lijkt wel gek! En dan dat gepruts van een klein kind nogal! Als ie tenminste iemand uit de stad liet komen, iemand die verstand van zulke dingen had, die er wat manden met bloemen zette, of zoo, maar je kan net zoo goed de kinderen van de bewaarschool er aan zetten!’
weg en ook meende ze in eens, dat 't zeker erg gek was, wat ze gemaakt had.
‘Is 't niet goed, Merie?’ vroeg ze.
‘Wel meid, weet ik dat!’ zei Marie. ‘'k Heb van die dingen geen
| |
| |
Alle pleizier in 't kasteel was nu weg voor Lijs en al haar moed ook om verder nog koeien te maken. Natuurlijk was 't maar gek gepruts en dat meneer Ossen het goed gevonden had, dat kwam alleen omdat hij er geen verstand van had, net zoo min als zij. Ze was weer dom geweest. Ze had niet moeten beginnen met zoo iets, zonder moeder of Marie te vragen. Ze had het gedaan omdat het zulk leuk werk was en ook omdat ze wel dacht, dat ze 't zou kunnen, maar dat was dom. Natuurlijk kon je niet iets voor een etalage maken, als je nog geen elf was. Daar had je menschen voor, die uit de stad kwamen en die precies wisten, hoe 't moest. Zelfs meneer Ossen kon zooiets nog niet.
Ze bleef zoo maar bedremmeld naar Marie staan kijken, die ijverig doorging met het zeemen van de winkelkast, terwijl ze uitriep:
‘Wat sta je daar nu? Je mot toch naar de achterkamer? Je mot de boel toch afmaken? Dat kan jij toch niet helpen, dat 't gek is? Dat mot meneer zelf weten, als hij kleine kinders gebruiken wil! 't Is maar goed, dat m'n voet bijna beter is, dan kan ik het werk hier alleen weer af. Je zal moeder eens hooren, als ze ziet, hoe meneer je hier heeft laten klungelen!’
Heelemaal verslagen ging Lijs de achterkamer in. Natuurlijk had Marie gelijk. Zoo'n flinke als hun Marie was er in het heele dorp niet en wat Marie van moeder zei, daar had ze gelijk in. Als moeder 't zag in de etalage en er stonden dan allemaal menschen voor, die 't gek vonden en die er om lachten, dat meneer Ossen zoo iets van een klein kind voor de ramen ging zetten.... hé, ze kreeg 't er warm van!
Ze durfde haast niet naar 't kasteel kijken, toen ze binnen kwam, zoo verlegen was ze voor haar eigen werk. Maar toen ze 't deed en weer zag, wat ze den vorigen dag met zooveel pleizier gemaakt had, vond ze 't toch weer mooi. Heel stil stond ze er naar te kijken. Zou dat nu komen, omdat ze 't zelf gemaakt had, of omdat ze nog maar zoo klein was, dat ze er geen verstand van had? Ze kon het toch niet leelijk vinden. Zou Marie dan ongelijk hebben? Dat was toch ook niet waarschijnlijk. Marie had natuurlijk van schilderen en zoo geen verstand, maar of iets in de winkelkast aardig stond, dat zou ze toch zeker wel goed weten!
Ze nam de koe van de schoorsteen en ging aan de tafel zitten. Een
| |
| |
staart kon er niet aan; ze zou een heel nieuw beest maken. Voor aan de borst was ook nog een foutje; dat kon ze dan meteen verbeteren. Net als gisteren zat ze nu daar, maar het rechte pleizier was er toch niet. Ze kon de gedachte maar niet van zich afzetten, dat ze bezig was iets geks te doen, iets waarover alle menschen zouden lachen. Dan zouden er wel veel menschen naar de winkel komen en voor den baas was dat dan wel voordeelig, maar voor haar zou 't vreeslijk zijn. Iedereen op 't dorp zou het weten en de jongens zouden haar hardop uitlachen als ze over straat ging. 't Leek nu wel, of de tweede koe niet zoo goed vlotte ook. Ze werd warm en ongeduldig. De margarine plakte al maar aan de mesjes en ze kon zich niet meer goed voorstellen, hoe de Bonte haar kop droeg en hoe de achterkant van de pooten er uitzagen. Af en toe keek ze even naar 't kasteel. Natuurlijk, 't was maar kinderspel, net zooals 's zomers de kinderen op 't strand van allerlei bouwden van zand, maar ze had er toch gisteren veel schik in gehad. 't Was toch net geweest, of ze er zelf woonde in dat kastel en alsof ze precies alles van de kamers afwist, hoe 't er van binnen uitzag en van 't lekkere eten, dat je er kreeg. Nu leek het allemaal gek en als ze naar 't prieel keek, dat gisteren nog zoo koel en frisch op het heuveltje bij de vijver had gestaan, zag ze alleen maar de groene zeep, waar de macaronipijpen in staken. 't Was niks leuk meer en waar ze gisteren geen erg in had, dat merkte ze nu ook: 't was zoo gek zitten daar in die achterkamer van vreemde menschen, heel alleen. Ze zou liever thuis wezen in hun tuintje of in de winkel en niet van die ongewone dingen doen bij menschen, die ze haast niet kende. Maar net toen ze erover aan 't denken was, of ze 't zou durven zeggen aan meneer Ossen, dat ze 't liever niet meer deed en dat ze naar huis wou, dat ze bang was, zoo heel alleen bij vreemden, ging de deur open en....
Lijs kreeg een kleur van blijdschap en verwondering. Daar stond de juffrouw uit het bosch! Wat was dat nu in eens prettig! Wat leek de kamer nu te veranderen.
‘Wel, wel!’ zei de juffrouw, ‘was jij dat kleine meisje, dat zoo mooi het kasteel gemaakt heeft? Maar dan kennen we elkaar al! En mag ik nu eens komen kijken?’
Net zoo gauw als Lijs blij was geweest omdat de juffrouw van de verf binnen was gekomen, net zoo gauw ging die blijd- | |
| |
schap nu ook weer weg. Want ze schaamde zich voor wat ze gemaakt had.
Marie had gezegd, dat het gek was en de juffrouw was zelf zoo knap! Die zou nu zeker wel om haar lachen. Ze antwoordde niet en keek verlegen naar de koe, waar ze mee bezig was.
Maar de juffrouw had zeker wel meer met verlegen meisjes gepraat en geleerd, hoe ze doen moest om ze op hun gemak te stellen. Ze deed de deur achter zich dicht en kwam vlak naast Lijs zitten. Toen zei ze:
‘Ik vind het kasteel zoo aardig verzonnen. Daar zullen ook vast aardige menschen in wonen, menschen met van die mooie ouderwetsche kleeren en onderin is de keuken en daar bakken en braden ze allerlei lekkers en hier bij deze ramen is de eetzaal en als dan al het lekkers binnen is gebracht, dan gaan die menschen aan een lange tafel zitten en smikkelen het alles lekker op!’
Lijs keek de juffrouw verwonderd aan. Hoe wist die dat zoo goed? Want dat had ze zelf ook zoo verzonnen, toen ze gisteren het kasteel maakte. Maar ze zei niks en de juffrouw bekeek alles en toen ze het prieel zag, zei ze:
‘En als 't heel warm is, dan gaan de menschen van het kasteel naar het zomerhuisje. Ze kunnen er haast niet in omdat ze van die heel wijde rokken hebben en het kamertje maar klein is. Maar als ze er eenmaal in zijn, dan hebben ze het heerlijk koel, want vlak bij is de vijver en de boomen geven schaduw. Ze drinken koele dranken uit mooie geslepen glazen en ze hooren de vogels zingen en het geluid van de bellen, die de koeien om hun hals hebben.’
Nu vergat Lijs, dat ze verlegen was en ze vroeg:
‘Bellen? Hebben de koeien dan bellen om hun hals?’
‘Ja,’ zei de juffrouw en nu was 't eigenlijk al, alsof ze elkaar heel lang kenden en alsof de juffrouw niet sprak over wat Lijs gemaakt had, maar alsof ze een mooi verhaal vertelde en 't kwam er toen ook niet meer op aan, of 't kasteel mooi was of gek, want 't verhaal was toch prachtig!
Ja, de koeien in Zwitserland droegen klokken aan hun hals en dit kasteel stond in Zwitserland, dat kon je zoo wel zien....
Zoo echt leek het verhaal, dat Lijs al bedacht, waar ze die klokken voor haar koeien vandaan zou halen. Ze dacht al niet meer aan wat Marie gezegd had. Ze leefde weer heelemaal in het kasteel en
| |
| |
ze was ook niet meer verlegen. Ze vertelde van de pieterselie, die 't gras zou voorstellen, maar die zouden ze er pas later opleggen, anders mocht ze eens verleppen. Toen vroeg de juffrouw, hoeveel koeien ze maken ging en hoe ze het deed en of ze eens mocht toekijken, terwijl ze bezig was, want Lijs wist immers wel, dat ze zelf ook zulk werk deed? Ze moest straks maar eens boven komen, dan zou ze haar al de beeldjes toonen, die ze gemaakt had en ook dat eene, dat Lijs zelf voorstelde en dat ze gemaakt had van de teekening, die ze een paar weken geleden in 't bosch had genomen.
Maar dat de juffrouw zoo stil zou zitten kijken naar wat ze deed, dat maakte dat Lijs weer niet durfde en zoodra de juffrouw dat merkte ging ze zelf vlug een paar mesjes halen en ze zei, dat ze 't zulk leuk werk vond; als Lijs 't goed vond, zou ze zelf ook een koe maken.
Nu was ineens alle eenzaamheid weg uit het kamertje. 't Was er nog gezelliger dan gisteren en wat gingen de handen van de juffrouw vlug! Af en toe hield Lijs even op, om te kijken. De koe van de juffrouw, werd net even groot als die van haar, maar ze stond niet, ze lag en dat zou juist zoo goed staan, als er een paar liepen en een paar in 't gras lagen.
Heel even keek de juffrouw ook wel naar 't werk van Lijs en soms wees ze, hoe iets gemakkelijker en vlugger op een andere manier kon worden gedaan. Maar veel zeggen deed ze niet. Ze had er schik in om te zien, hoe zoo'n klein meisje, dat nooit les gehad had in 't beelden maken, zoo vlug en handig werkte. Ze zag heel goed, dat er kleine foutjes waren, maar ook, dat Lijs veel aanleg had om later mooie dingen te maken en terwijl ze van allerlei vertelde, dacht ze er over na, of het mogelijk zou wezen voor het kleine meisje met haar zachte verlegen gezichtje om het werk te leeren en net als zij later beelden te maken.
Maar van die gedachten wist Lijs natuurlijk niets. Ze wist alleen, dat 't weer prettig was en dat ze nu weer net werken kon als gisteren. Toen ze de koe af had, de nieuwe, met een mooie staart, liet ze haar zien en samen keken ze er naar en de juffrouw wees haar 't een en ander: kijk hier, die poot, die had iets ronder gekund en de houding van de kop was wel goed, maar de hals was een tikje te lang. Bij een volgende moest ze daar op letten....
| |
| |
De tweede koeien stonden nu samen op de schoorsteenmantel en allebei begonnen ze aan een nieuwe.
Toen dacht Lijs weer aan Marie's woorden en nu durfde ze 't wel vragen.
‘Zouden de menschen 't niet gek vinden, als ze 't achter de ramen van de winkel zien staan?’ vroeg ze ineens.
Maar de juffrouw zei, dat het dan wel heel domme menschen moesten wezen, die zoo'n aardig kasteel met een vijver en koeien niet mooi zouden vinden. En 't was toch een reclame voor de margarine? Dan kon je toch niks aardigers bedenken, dan zoo'n kasteel van margarinepakjes en de koeien, die er ook al van waren gemaakt!
‘M'n zuster zegt, dat 't gek is,’ zei Lijs een beetje aarzelend, want ze geloofde heel erg aan Marie's knapheid en toch begon ze wat te twijfelen toen ze merkte met hoeveel pleizier de juffrouw meehielp. Want dat was toch iemand, die zelf van allerlei maakte.
‘Is je zuster dat flinke meisje uit de winkel, dat laatst haar voet verstuiktte?’ vroeg de juffrouw.
En toen Lijs blij van ja knikte, want ze vond het prettig, dat haar Marie zoo werd geprezen, zei de juffrouw, dat zoo iets heel gewoon was. Haar zuster was zoo knap met andere dingen, ze kon zoo goed schoonmaken en opredderen. Je zag dat vaak bij menschen, die werkten zooals haar zuster deed, dat ze teekenen en beelden maken of boeken schrijven wat kinderachtig vonden, net of dat niet echt werk was. Daar moest Lijs zich niks van aantrekken. Elk mensch werkte, zooals hij het beste kon en 't kasteel was mooi; 't zou aardig staan en 't zou meneer Ossen zeker veel klanten brengen.
Toen was Lijs gerustgesteld. Als de juffrouw het zei, zou het wel waar wezen en ze begreep nu meteen, hoe het kwam, dat moeder en Marie zoo weinig pleizier hadden in dingen, die zij mooi vond. Natuurlijk, ieder werkte naar zijn aard.
‘Maar mijn zuster is heel knap en mijn moeder ook,’ zei ze, ‘en mijn kleine zusje is net zoo. Nergens zijn ze bang voor. Later ga ik ook zoo worden.’
Toen vroeg de juffrouw naar vader en hoe het met de verf gegaan was en of zij zelf ook had geverfd. En zoo vertrouwd voelde Lijs zich, dat ze alles vertelde van vader en van de Bonte en van
| |
| |
't teekenen en moeder's verjaardag, die al aanstaande Zondag zou wezen.
De middag vloog om en toen meneer Ossen kwam kijken, stonden er een stuk of zes koeien op de schoorsteenmantel.
‘Kijk eens aan!’ riep hij vroolijk, ‘de juffrouw zit zelf mee te prutsen! Nu wordt mijn zaak nog beroemd ook!’
Toen werd het nog veel gezelliger, want de baas had pieterselie meegebracht en samen met de juffrouw maakte ze er een grasveldje van en daarop zetten ze de koeien. Maar bellen hadden ze toch niet; die moesten de menschen er maar bij denken.
Alle drie stonden ze toen nog even te kijken en ze riepen Marie uit de winkel.
‘Nu,’ zei de baas,’ heb jij geen knappe zus? Daar mag je trotsch op wezen!’
En Lijs meende, dat Marie toch wel even verwonderd had gekeken, maar ze zei niet, dat ze 't mooi vond; ze zei alleen:
‘'t Zal wel mooi wezen, maar mijn werk zou 't niet zijn. En wat zonde van die goeie margarine om die zoo te vermorsen!’
Lijs keek verschrikt, want ze vond het erg brutaal gezegd, waar de juffrouw bij was. Maar die lachte er om en Baas Ossen vertelde, dat de koeien later zouden worden verloot en als de menschen wisten, dat een echte schilderes er aan had mee gewerkt, dan zouden ze allemaal een lot willen hebben.
Maar Marie was niet gauw door iemand om te praten. Ze keek een beetje verachtelijk en ze zei, dat Lijs goed op de tijd moest letten. Moeder's winkel was er ook nog en straks zou 't tijd voor 't melken wezen.
Al weer, net als gisteren, had Lijs vergeten naar de klok te zien en ze wou nu vlug naar huis gaan, maar de juffrouw hield haar tegen: ‘Eerst nog even boven komen, Lijs en zien of je mijn beeldjes mooi vindt!’
En meneer Ossen knikte en zei, dat 't pas half vier was; ze kon nog wel even met de juffrouw mee en vóór ze de deur achter zich dicht deed, stopte hij haar twee blinkende kwartjes in haar hand:
‘Voor jou, omdat je zoo goed hebt geholpen!’
Lijs wist niet wat ze zag. Twee heele kwartjes! En die waren echt van haar! Of misschien toch niet? Waren ze niet van moeder?
‘Moet ik ze aan moeder geven?’ vroeg ze zacht.
| |
| |
‘Je mag er net mee doen, wat je wilt!’ zei meneer Ossen, ‘ze zijn van jou, je hebt ze eerlijk verdiend.’
Toen dacht Lijs, terwijl ze achter de juffrouw aan de trap op liep, aan de mooie kop en schotel, die ze voor het raam van de bazaar had zien liggen. Als ze die nu eens voor moeder's verjaardag kon koopen? Zou moeder, dat goed vinden? Dan had ze twee presenten, het speldekussen dat ze op school maakte en die prachtige kop!
Maar ze kon er niet langer over nadenken, want ze stonden al voor de kamer van de juffrouw. Toen de deur openging, stond Lijs stil op de drempel.
Zooiets had ze zich niet voorgesteld. Het was een groote kamer aan de voorkant van het huis en omdat dit op het marktplein uitkwam, kwam er veel licht door de hooge ramen. Overal hingen en stonden groote schilderijen en daartusschen zag ze beelden, klein en groot.
‘Kom binnen, Lijs,’ zei de juffrouw en heel voorzichtig, zooals wel menschen doen die in een kerk komen, stapte Lijs over de drempel.
Er was zooveel te zien; ze had wel naar alle kanten te gelijk willen kijken, maar al heel gauw zag ze iets, dat haar het allermooiste van de heele kamer leek. 't Was een groep spelende katjes, die gemaakt waren van iets, dat Lijs niet kende. Ze liep er naar toe en bleef er voor staan. De katjes waren zoo natuurlijk, alsof ze leefden; ze moest lachen, toen ze er naar keek, zooals je ook om echte katjes lacht, die zoo gek doen en ze had zoo'n zin om even met haar handje over de ruggen te strijken. Zou ze dat mogen....? Heel even raakte ze het voorste katje aan, keek toen naar de juffrouw, of die 't wel goed vond.
‘Dat's een goed bewijs, Lijs!’ zei die vriendelijk, ‘als je mijn katjes streelen wilt, dan lijken ze zeker goed! Denk je dat een hond er tegen zou blaffen, als hij binnen kwam?’
Lijs lachte om het grappige idee en omdat de juffrouw zoo vroolijk en gewoon deed, durfde ze ook wel wat meer rond te loopen en te kijken.
Voor een groot schilderij van de vijver bleef ze staan. Dat was het, waaraan de juffrouw die middag in 't bosch werkte. Lijs vond het prachtig; ze wou dat vader het zien kon en toen ze van 't eene naar 't' andere wandelde en telkens weer meer verbaasd was om
| |
| |
wat ze zag, moest ze aan hem denken. Zou vader wel ooit zoo'n kamer gezien hebben, met zoo veel moois? En als hij 't zag, zou hij dan blij wezen, heel vroolijk, zooals soms? Zou vader lachen om de katjes en zou hij zoo maar stil staan kijken naar 't water van de vijver, dat zoo diep en donker leek?
Toen wees de juffrouw haar het beeld van een klein meisje; in haar handje hield ze de slip van de boezelaar en krulde die wat op en het hoofje was gebogen en keek een andere kant op. Dat was ze zelf!
Ze stond er lang voor te kijken. Was zij dat nu? Stond ze werkelijk zoo? Wat een gek klein meisje was ze dan! Net alsof ze heel bang was.... maar misschien was ze dat ook wel dikwijls.
‘Als ik later net ben zooals moeder en Marie, dan zal 't mooier wezen,’ zei ze ineens.
‘Vind je dit dan niet mooi, Lijs?’ vroeg de juffrouw.
‘'t Ziet er zoo bang uit,'’ zei Lijs. ‘Onze Marie zou toch mooier staan op een beeldje!’ De juffrouw zei niets en lachte maar. Zeker was ze 't niet eens, anders had ze Lijs niet uitgekozen om een beeldje van haar te maken, maar dat vertelde ze natuurlijk niet. Ze vond het juist wel aardig, dat Lijs nog zoo eenvoudig was.
Toen ze alles gezien had, moest ze vlug naar huis. Ze had nog een kwartier vóór moeder moest gaan melken.
In die mooie kamer met de schilderijen en de beelden zou ze wel een heele dag willen blijven en telkens weer opnieuw naar alles kijken en de juffrouw merkte 't wel, dat dit kleine meisje heel anders naar de dingen keek dan anderen. Ze zei, dat ze nog eens gauw terug moest komen en dan zou ze haar laten zien, hoe ze de beeldjes maakte.
Toen Lijs op straat was, hoorde ze in haar zak de kwartjes rinkelen en omdat ze toch voorbij de bazaar liep, stond ze even stil voor het raam. Daar was de mooie kop. Van binnen was ze verguld; dat maakte haar zoo prachtig en van buiten liep er een klein gouden biesje langs de rand.
‘Voor moeder's verjaardag’ stond er op geschreven met gouden letters. Er lag een briefje by; daar stond op, dat het vijf en veertig
| |
| |
cent kostte. Dat was toch niet veel voor zooiets moois! En meneer Ossen had gezegd, dat ze met de kwartjes doen mocht, wat ze wou. Maar wist die het wel? Zou moeder niet vinden, dat 't gewoon verdiend geld was, zooals ook Marie van de winkel had? Die gaf toch ook alles aan moeder....
Ze durfde 't nog niet te koopen. Als ze 't deed en moeder vond het geld wegsmijten.... als moeder eens zou zeggen, dat ze heel geen recht op dat geld had en 't niet maar zoo had mogen uitgeven.... dan was de heele verjaardag bedorven.
Toen ze thuis kwam en moeder met de emmer buiten kwam, haalde ze de kwartjes uit haar zak.
‘Hier, moeder, die heb ik van baas Ossen, omdat 'k de etalagekast heb helpen versieren en de complementen van Marie en dat ze met je verjaardag weer thuis zal wezen en dan hoef ik niet meer naar de winkel terug,’ want dat had Marie haar nog nageroepen, toen ze zooeven naar huis ging.
Moeder keek wat verbaasd naar de kwartjes.
‘Heb ik van zijn leven!’ zei ze en Lijs was een beetje teleurgesteld, want 't was net alsof moeder er niet zoo blij mee was, als ze had gemeend. ‘Nou 't zit er an bij baas Ossen. Die weet zeker met zijn centen geen raad, dat hij ze zoo maar weg geeft. Je was toch in Marie d'r plaats; daarvoor hoefde je toch niet extra te verdienen? Niet, dat we ze niet gebruiken kunnen!’ en moeder haalde haar beurs te voorschijn en stopte er de kwartjes in.
Lijs keek er wat treurig naar. Nu kon ze de mooie kop en schotel niet meer koopen en als ze 't gedaan had, zou moeder er misschien meer mee in haar schik geweest zijn dan nu met het geld.
Maar de volgende dagen vergat ze 't van de kop en schotel en hoe moeder met het geld niet eens zoo blij scheen te wezen, want in de etalagekast van Ossen stond het kasteel van margarinepakjes met het zomerhuisje van macaronipijpen en de heuvel van groene zeep. De koeien lagen en liepen rustig te grazen in de fijngeknipte pieterselie en aan weerszij had de juffrouw nog een vaas met veldbloemen gezet.
Er was zeker geen mensch in 't dorp, die voorbij het raam liep, zonder even naar 't kasteel te kijken. En omdat het een dorp was en iedereen elkaar kende en ieder ook graag alles van de anderen afwist, verzonnen velen een boodschapje, wipten de winkel in en
| |
| |
vroegen, hoe de baas daar toch aan kwam, aan die aardige reclame en of 't heusch waar was, wat er geschreven stond, dat wie één van de koeien trok op zijn lot, er nog een pakje margarine bij kreeg.
En als het dan meneer Ossen was, die in de winkel stond en het antwoord gaf, dan vertelde hij, hoe de kleine Lijs van Jan uit de Wagenstraat het alles bedacht en gemaakt had en hoe ook de juffrouw van hier boven, die een beroemde schilderes was, er aan had meegewerkt. En dan kochten de meesten wel een lotje en ze vonden 't erg knap gedaan en spraken er over bij 't naar huis gaan.
Maar als ze Marie in de winkel vonden, gaf die maar korte antwoorden. Dat er nog zoo'n drukte gemaakt werd over zulk prutselwerk, terwijl zij en anderen heele dagen bezig waren met nuttig degelijk werk, zonder dat iemand er iets van zei, dat vond ze belachelijk. Ze schaamde zich een beetje, als ze zeggen moest, dat haar zusje het gemaakt had; 't leek zoo kinderachtig en ook al zeiden de menschen dat ze 't aardig vonden en al bleef het de eerste dagen een aanloop in de winkel, zooals ze anders niet gewoon waren, toch geloofde Marie vast, dat de menschen er om lachten, als ze weer buiten waren.
Maar het was niet alleen Marie, die verlegen was met het margarine-kasteel. Ook Lijs zelf durfde de straat haast niet op en ze was blij, dat haar zuster de boodschappen weer deed en ze thuis mocht blijven in 't veilige winkeltje van moeder.
De eerste dag was 't zoo erg nog niet geweest; toen wisten de meeste menschen het nog niet, maar de tweede was ze overal aangesproken en toen ze even voor moeder naar tante Riek moest, was ze telkens op straat aangesproken: had ze al meer zoo iets gedaan? Hoe was ze op de gedachte gekomen? Had ze 't op school geleerd? Had ze 't samen met de juffrouw gedaan, die boven de winkel van Ossen woonde. Kende ze die dan zoo goed? Was 't waar, wat de menschen zeiden en ging ze nu bij de juffrouw leeren en zelf later beeldjes maken?
Of wel er waren er die vroegen, hoe ze zoo goed wist, hoe een koe er uitzag. En anderen wilden 't heel niet gelooven, dat ze zoo'n beest alleen gemaakt had zonder hulp. Ze begrepen best, dat de juffrouw 't eigenlijk gedaan had, maar dat ze een beetje had mogen meehelpen.
| |
| |
Lijs vond die vragen vreeslijk. Ze had nooit gedacht, dat ze nog zooveel narigheid zou hebben van wat ze toch met zoo'n pleizier gedaan had. Ze verstopte zich zooveel als maar mogelijk was, maar zelfs thuis lieten ze haar niet met rust. 't Was of de menschen ook hier maar een boodschapje zochten en 't liep zoo vol in de winkel, dat moeder geen tijd had de menschen allemaal zelf te bedienen dan moest Lijs toch ook weer hier luisteren en de zelfde vragen beantwoorden, die ze overal te hooren kreeg.
Toen moeder 't gehoord had - zelf had ze geen tijd gehad voor de ramen van Ossen te gaan kijken - had ze eerst knorrig gekeken. De menschen hadden zeker geen werk genoeg, dat ze zich zoo druk moesten maken om zoo'n kindergeprutsel! Ze hoorde 't allemaal aan, wat de klanten er van zeiden, die bij haar in de winkel kwamen en ze antwoordde, dat ze 't niet gezien had, maar dat Lijs wel meer van die dingen knoeide; zij was daar niet zoo voor. Lijs zou later hard genoeg moeten werken om haar broodje te verdienen. 't Zou nog te bezien wezen, of ze er dan margarine op zou hebben en je deed er een kind geen goed mee, door het te leeren morsen met dure levensmiddelen, zooals Ossen dat gedaan had.
De eerste dag, dat moeder er van hoorde, had ze Lijs apart genomen. 't Was achter op het plaatsje geweest en terwijl moeder de wasch deed en Lijs boonen moest rissen, zei ze een beetje streng maar niet onvriendelijk:
‘De menschen zouden je met hun zotte praat gauw in de war brengen, Lijs, maar daar mot je niet naar luisteren. 'k Zal niet zeggen, dat je niet beter dan een ander iets in elkaar kunt prutsen en bedenken ook, maar dat het niks te beteekenen. Daar verdien je geen droog brood mee en daar gaat het dan toch maar om. De menschen, die nou zoo schreeuwen van dat je 't zoo mooi gemaakt hebt en dat je te goed bent om gewoon werk te doen, die zullen je later niet te eten geven, als je niks kunt dan koebeesten van margarine maken en weet ik al wat!’
Lijs, die al was ze verlegen onder al de vragen van de menschen, toch ook een beetje trotsch geworden was, dat iedereen het zoo mooi vond, was toen bijna knorrig op moeder geworden. Ze had toch twee kwartjes extra verdiend. Ze zei een beetje snibbig:
‘'k Heb toch twee kwartjes verdiend, moeder en de menschen
| |
| |
zeggen, dat als je beelden maakt, zooals de juffrouw bij Ossen, je een macht centen verdienen kan.’
‘Zoo,’ zei moeder, ‘Ja, dat ziet er dan nog al naar uit! De juffrouw loopt in kleeren rond, waarvan je zoo zien kunt, dat ze in goedkoope winkels gekocht zijn. Dat zegt onze Merie! En ze het me verteld, dat ze niet eens geld genoeg had om dat kleine slaapkamertje van Ossen er bij te huren. Op een bank mot ze slapen in dezelfde kamer, waar ze werkt en eet. Net als bij ons soort menschen!’
Daar wist Lijs niet veel op te zeggen, dus vertelde ze maar, wat de vrouw van den notaris tegen haar gezegd had:
‘Mevrouw van den notaris heeft toch gezegd, dat 't zonde zou wezen, als 'k niet echt leerde om beeldjes te maken, moeder,’ zei ze, maar moeder viel haar in de rede:
‘Daar heb je 't al! Nou zulle me dat hebben, dat je te goed zou wezen voor gewoon werk! Niks daarvan, hoor! Maar 't zal niet gebeuren, ook al zouden ze je 't voor niks willen leeren. De menschen hebben je al genoeg onzin in je hoofd gepraat. Dan is onze Merie degelijker; die laat zich niet door vreemden bepraten, nog in geen duizend jaar niet.’
Lijs had gezwegen. Ze was vreemd knorrig op moeder geweest, heel anders dan gewoonlijk en toen ze weer alleen was, bedacht ze, dat dit misschien toch wel kwam door al de mooie dingen, die de menschen tegen haar gezegd hadden. 't Was misschien wel, zooals moeder zei: je werd er maar ijdel van en als je 't goed bedacht, kon moeder wel gelijk hebben, dat 't beter was in de huishouding te werken zooals ze thuis gewoon waren, want schoon moest de boel toch wezen en heel ook en wie moest dat allemaal doen, als de vrouwen het niet deden?
Die avond kwam vader vroeg thuis. 't Was Zaterdagavond en de andere dag zou moeder jarig zijn.
Als vader 't hek opengegooid had van het voortuintje - Lijs vond, dat vader dat altijd zoo leuk kon doen, zoo met zoo'n vroolijke zwaai, dat 't net stond alsof het hek vanzelf openvloog uit pleizier omdat het vader was, die er door zou komen - riep hij met zijn groote zware stem tegen moeder, die voor op de bank zat:
‘Nou, moeder en wat zeg je ervan? Allemaal praten ze er over,
| |
| |
over onze kleine meid en dat ze die winkel van Ossen toch zoo heeft opgeknapt!’
Lijs keek verschrikt naar moeder. Die zou wel kwaad wezen, dat vader het zoo mooi vond en er zoo trotsch op scheen.
Moeder kneep haar lippen op elkaar en zette een erg stijf gezicht, vóór ze antwoordde:
‘De menschen maken van alles altijd drukte. Dat komt omdat ze niet genoeg te doen hebben. Onze Lijs is maar een kind en van wat een kind doet mot je zoo'n ophef niet maken.’
‘Ja, ja, als je 't zóó zegt, zal 't wel zoo wezen, moeder,’ zei vader toen en hij wreef zich zoo vergenoegd in zijn handen, net alsof moeder 't heelemaal met hem eens was. Hij ging naast haar op de bank zitten en lachte:
‘Maar aardig is 't toch, als ze je zoo allemaal aanhouden en ze zeggen je, dat je kind zoo'n fijn ding gemaakt het. En ik zeg maar tegen iedereen, die 't hooren wil: ‘Dat hebben ze van mijn wijf, die kinders van me; ze zijn alle drie even pittig met d'r handen. Nou, wat jij, vrouw?’
Lijs keek naar moeder. Wat zou die nu toch gaan zeggen. Ze was vast wel boos, want ze had zoo'n strak gezicht. Maar in eens glimlachte moeder en Lijs vond dat ze dan zoo lief keek, veel liever dan andere menschen, die ze kende en moeder zei alleen:
‘Och, Jan, je weet wel beter.’
‘Nee, nee, gerust!’ zei vader, ‘zeg nou zelf vrouw, kunnen mijn kinders met d'r handen werken, of niet? Nou, en kan mijn wijf het? En of je 't eene met je handen maakt of 't andere, dat komt overeen uit; 't is alles handenarbeid, wat jij?’
Maar moeder had geen tijd om te antwoorden, want Marie kwam 't hekje binnen. 't Was voor 't eerst, dat ze weer thuis kwam, nadat ze haar voet had verstuikt en ze wilden allemaal weten, hoe 't nu ging en hoe 't precies gekomen was en toen ze 't verteld had, zei Marie:
‘Nou en de menschen lijken allemaal wel stapel. Je wordt er gek van, zooals ze allemaal aan je hoofd zaniken over onze Lijs en die margarine. Ze zullen dat kind nog d'r hoofd op hol brengen en als 't nou nog wat was!’
‘Is 't ook wat, Merie?’ vroeg moeder, die toch wel nieuwsgierig was, maar 't aan niemand had willen vragen.
| |
| |
‘'t Is prachtig!’ zei vader, vóór Marie had kunnen antwoorden.
‘'t Is prachtig en prachtig!’
‘Nou, hoor vader!’ zei Marie schamper. Maar moeder brak haar kort af en zei:
‘Ben je dan wezen kijken, Jan?’
‘Dat ben ik,’ zei vader, ‘den eersten avond al, toen 't pas voor de ramen stond en toen wist ik nog niet eens, dat onze Lijs het gemaakt had.’
Al die tijd stond Lijs daar maar en keek van den een naar den ander. Dat vader 't kasteel prachtig vond, was zoo heerlijk; dat was prettiger dan al de dingen, die anderen er van zeiden. Ze zag wel, dat Marie 't niet prettig vond, maar toen begon vader weer:
‘'k Heb Ossen zelf ook gesproken. Vanavond hield ie me an en hij vroeg of 'k de etalage niet mooi vond en ik: die vin ik net mooi. Maar toen zegt ie: ‘die dochters van je, Jan, die mogen er wezen, hoor, want die bij mij in de winkel is.... nou, laat die maar loopen! Je kan 't alles overlaten! Geen stof en alles blinken! En goed met de klanten en op de dubbeltjes! En ik zei maar: Ja, 'k heb een best wijf en flinke dochters, maar 'k was toch trotsch en ik dan maar zoo'n gewone kerel!’
Lijs zag, hoe Marie opglunderde bij vader's woorden en wat stond moeder's gezicht vriendelijk en zacht. 't Was toch goed, als je zoo met elkaar was, als je elkaar zoo graag mocht, zooals bij hun thuis. Dat was toch heel anders dan bij Lange Jaap; daar hoorde je de ruzie soms, als je er op straat langs ging. En wat was hun tuintje mooi! Mooier dan van al de buren. Wat zaten vader en moeder daar nu gezellig bij elkaar op de bank met Marie en zij in 't gras! Vergat moeder om te zeggen, dat het tijd voor haar was om naar bed te gaan? Of kwam het doordat ze nu net als Marie in dienst geweest was en zou ze voortaan altijd Zaterdags mogen opblijven? ‘En morgen is mijn wijf jarig!’ zei vader ineens. ‘Dan eten me een lekker stukje vleesch en moeder tracteert! Maar presenten, die hebben me niet! Neen, me hebben niks, hè kinders? 't Is alles aan de koe gegaan, wat me hadden!’
En toen lachte vader zoo hard, dat ze allemaal ook begonnen te lachen. Toen zei hij:
‘Nee, hoor wijf, wees jij maar niet ongerust, je zal eens zien....!’
| |
| |
En moeder zei:
‘Nou 't zal wat wezen, als 't voor de heeren komt!’
Toen kreeg Lijs ineens angst om vader. Zou hij de Bonte af hebben? Maar zou moeder er wel iets om geven? Moeder zou toch zeker veel liever iets hebben, dat ze kon gebruiken, zoo'n kop en schotel b.v. Als vader nu morgen met die prent van de Bonte kwam en moeder zou heel iets anders hebben verwacht, een nieuwe koffiepot, of zoo....
‘'k Weet anders wel, wat 'k hard noodig heb,’ zei moeder en Lijs dacht met schrik aan moeder's boezelaars, die zoo stuk gingen en hoe ze al weken te voren tegen Marie gezegd had:
‘Vader most me voor mijn verjaring maar eens goed voor nieuwe schorten geven, want 't is bar, zooals ze slijten.’
Zou moeder dat nu morgen van vader verwachten? Had ze 't hem ook wel eens gezegd? Maar vader had geen goed gekocht. De centen, die hij overhield, daar had hij tabak en andere dingen voor gekocht; dat noemde moeder: vader's pleiziergeld.
Vergeleken bij het goed voor de schorten leek de Bonte in dat lijstje van de vullis maar een klungel, een niemendal....
Lijs keek bezorgd naar vader, maar die riep vroolijk:
‘Nooit en nooit zal je 't verwacht hebben, wat jij nou morgen van je Jan krijgt, hoor wijf!’
En Lijs dacht, dat vader hier zeker wel gelijk in had, maar toch verlangde ze iets minder dan voorheen naar de dag van morgen. Had ze nu zelf voor die twee kwartjes maar de kop en schotel gekocht....
De volgende dag, nog vóór kerktijd, toen vader terug was van den boer, kreeg moeder de presenten. Ze zat erg recht op in een stoel, waar Lijs een takje groen aan gebonden had om het erg jarigachtig te maken. Marie schonk koffie en ze kregen allemaal van moeder een paar koekjes. Toen kwam vader met zijn cadeau. 't Was in een slordig stuk krant gewikkeld en 't zag er zoo van buiten af gezien erg onoogelijk uit. Lijs durfde haast niet ademen van spanning. Hoe zou 't er van binnen uitzien en hoe zou moeder 't vinden?
Moeder keek wat verwonderd, net of ze iets anders verwacht had. Ze keek vader vragend aan, maar die zei heel glunder:
‘Ja, toe maar, wijf, maak jij 't maar open! 't Zal je best bevallen!’
| |
| |
Toen, heel langzaam, wikkelde moeder het gekreukelde courantenpapier af en daar kwam het lijstje voor den dag!
Ademloos keek Lijs naar moeder's gezicht. Ja duidelijk zag ze, waar ze zoo bang voor geweest was: het betrok. Moeder had iets anders verwacht, hier gaf ze niet om. 't Viel Lijs zelf ook tegen. Was dat nu omdat ze bij de juffrouw op de kamer al die mooie teekeningen en schilderijen gezien had, dat ze dit zoo onoogelijk vond? Ze keek er eens goed naar.... ja 't was de Bonte en toch ook weer niet. 't Leek, maar er was toch ook ergens iets geks aan, dat ze niet goed wist thuis te brengen. 't Lijstje ook was wat onoogelijk, alsof 't ongelapt was. 't Geheel zag er uit, alsof 't niet nieuw was en 't papier, waar de Bonte op was geteekend en dat vader hier en daar wat gekleurd had, met verf, had in de linkerhoek een vetvlekje.
| |
| |
Even zei moeder niks en Marie ook niet en Lijs vond dat 't net was, of de kamer te stil was, voor een verjaardag. Ze had wel weg willen loopen om 't niet te hooren als ze van vader's teekening iets zouden zeggen, dat hij niet prettig zou vinden. Maar ineens veranderde het alles, want vader riep uit:
‘Nou wijf, wat zeg je me daarvan? Dat had je niet verwacht, hè? Onze Bonte! Lijkt ze niet goed? En geen cent het 't me gekost.... de verf voor niks.... de lijst op de vullis gevonden.... maar daar zitten heel wat uurtjes in hoor, wat jij Lijs?’
| |
| |
Toen wist Lijs niet wat ze hoorde en zag, want moeder, die eigenlijk nooit lachte, alleen even glimlachte, maar toch meestal effen en streng keek, moeder begon ineens te lachen.... te lachen.... neen, niet zoo'n klein beetje en 't was ook niet, dat ze vader uitlachte om zijn teekening.... ze lachte net zoo gelukkig als vader zelf wel doen kon en ze keek maar naar de Bonte in 't gekke kleine lijstje en ze riep maar:
‘Ach Jan toch, ach Jan toch, heb je dat allemaal voor mij gedaan? Allemaal voor mij? En niks had ik er van gemerkt!’
‘Ja,’ zei vader, met net zoo'n gezicht als de kinders op school wel trekken als meester ze voor de heele klas zegt, dat ze goed gewerkt hebben, ‘en kijk, hier achter is een haakje en daar kan je 't aan ophangen, zóó, hier.... tegen de muur.... Nou moeder.... staat het niet mooi? Nou hebben me de Bonte altijd bij ons en later zal 'k nog veel meer voor je maken, want nou ken ik het, weet je, nou weet ik hoe 'k 't doen mot!’
Heel zacht keek moeder vader aan en ze lei een hand op zijn mouw en zei:
‘Je bent een beste, Jan en je blijft altijd dezelfde, altijd! Weet je nog wel van de Bonte, die we thuis bij vader en moeder hadden en dat je dacht, dat je later, als ze dood was van de horens een doosje voor me maken zou?’
En weer lachte moeder zoo gelukkig en vader zei, dat hij dat bijna vergeten was maar 't was goed, dat ze er hem aan herinnerde, want dat zou hij toch eens van deze Bonte doen. Maar eerst moest ze nog lang blijven leven om de melk!
Lijs was zoo verbaasd over alles, wat ze zag en 't had haar zelf zoo vroolijk gemaakt. Vader had dus toch gelijk gehad, toen hij zei, dat moeder gelukkig met de prent zou wezen. Vader kende haar dus veel beter, dan zij en Marie. Ze keek eens naar haar zuster. Die zei niet veel, die keek al even verbaasd als zij zelf en ze haalde ook een present voor den dag. Dat was keurig ingepakt in bruin papier met een net touwtje er om. Maar toen Lijs den vorm zag, werd ze rood van schrik! Dat kon toch niet....? dat zou toch....? Marie zou toch niet voor moeder een kop en schotel hebben gekocht?
Maar ja, toen moeder het touwtje had los gemaakt - niet doorgeknipt, want dat vond ze zonde - en netjes de papieren afwik- | |
| |
kelde, zag Lijs de mooie kop en schotel uit de bazaar op tafel staan. Op dat oogenblik had ze wel willen huilen! 't Was nu net of Marie háár present gaf, wat zij had uitgedacht en ze had zoo'n spijt, dat ze de kwartjes aan moeder had gegeven. Als zij nu de kop en schotel gekocht had, dan zou moeder ook zoo gelukkig hebben gekeken, want nu kon ze 't op 't eerste gezicht al zien, dat moeder blij was.
Ze bekeek de kop van alle kanten, hield haar tegen het licht, klopte er eens tegen, vond dat ze zoo mooi was, maar ook zoo degelijk! Aan alles kon je zien, dat ze in baar schik was en dat Marie net gekozen had, wat moeder graag had. Nu lachte Lijs niet en ze keek maar een andere kant uit. 't Was eigenlijk háár present, dat daar nu lag en waar Marie de bedankjes voor kreeg.
Toen kwam Griet met een kleedje voor onder een bloempot, dat ze op school had gemaakt en eindelijk gaf Lijs het speldekussen. Ze had er veel werk aan gehad, en ze had het ook wel mooi gevonden, toen 't af was, maar nu zag ze alleen de kop en schotel en ze vond het speldekussen net iets voor een heel klein kind om te geven. Pleizier had ze er niet meer in, zelfs niet toen moeder zei, dat ze 't goed gebruiken kon.
't Werd toen niet zoo'n feestdag voor Lijs als ze wel gedacht had. Wel aten ze gestoofde appeltjes met vleesch en 't was wel vroolijk bij 't middageten, maar de rechte stemming kon ze toch niet meer vinden.
Telkens als ze opkeek, zag ze, dat vader zoo echt goedig en hartelijk tegen haar lachte en ze dacht: zou hij 't weten van die kop en schotel? Ze hoopte maar, dat niemand het gemerkt had, vooral vader niet, want ze schaamde zich voor hem. Vader zou nooit kwaad wezen op een ander omdat hij een mooier cadeau gegeven had, dan hij zelf.
's Middags ging vader het land in. Hij zou vroeg thuis komen, want moeder zou later op den dag nog eens tracteeren en hij zei lachend, dat hij dat niet graag missen zou. Als gewoonlijk liep Lijs met hem mee en 't duurde een heele tijd vóór ze samen spraken. Af en toen zei hij wel eens wat over een vogel, die hen voorbij scheerde of over een plant die aan hun voeten bloeide, maar over 't geheel gingen ze zoo maar stil naast elkaar. Pas toen ze ergens zitten gingen aan de kant van een sloot, waar 't naar wilde zuring
| |
| |
rook en waar 't dikke kroos op 't water rustte, vroeg vader: ‘Moeder was toch maar geen klein beetje in haar schik, met alles wat ze van ons kreeg. De Bonte! Nou, wat heb ik je gezegd, Lijs? Die prent herinnert haar aan vroeger, toen zij bij haar ouders een eigen hofstee hadden en we 's Zondags samen 't land ingingen, zooals 'k het nou met jou doe....’
Even zweeg vader. 't Leek wel, of hij heel ver terug dacht aan de tijd, dat hij en moeder nog jong waren en moeder een rijke boerendochter was. Maar deze keer kon 't Lijs niet schelen, dat vader niet sprak, want wat hij gezegd had over die presenten, deed haar weer aan de kop en schotel denken en hoe anders 't zou geweest zijn, als ze die twee kwartjes niet had weggegeven.
‘Maar die kop en schotel van Merie, die waren ook mooi!’ hoorde ze hem ineens zeggen. ‘Maar daar mot je centen voor hebben en onze Merie is zuinig, nou hoor, dat is ze!’
Toen hield Lijs het niet langer uit. De heele morgen hadden de tranen al zoo hoog gezeten. Nu begon ze zoo maar, zonder iets te zeggen, te huilen, eerst zachtjes, zoodat vader het niet merkte en toen harder met snikken, die heel treurig klonken in het vroolijke weiland.
‘Maar kind mot je daar nou om schreeuwen?’ vroeg vader verbaasd.
En toen zei Lijs het met veel horten en stooten van de twee kwartjes en van de kop en schotel, die zij had willen koopen, maar dat ze niet zeker wist of moeder 't wel goed zou vinden en of 't wel heusch haar eigen geld was en van haar schrik die morgen, toen ze zag, dat Marie ze gekocht had....
Stil keek vader haar een tijd aan. Zijn vroolijke gezicht stond voor zijn doen heel ernstig. Eindelijk zei hij:
‘Maar Lijs, voor moeder is dat toch hetzelfde, of jij nou die kop gegeven hebt of Merie?’
Maar dat vond Lijs zottepraat. Ze werd bijna boos op vader. 't Was toch zeker niet hetzelfde, of je 't zelf gaf of een ander en of je zelf bedankt werd, of de ander....?
‘Ja maar,’ zei vader, ‘je geeft toch je zelf geen present. 't Is toch om moeder te doen. Je wou toch, dat ze die kop en schotel had? Nou en nu heeft ze ze toch?’
Maar toen hij zag, dat Lijs maar bleef huilen, verzon hij iets anders:
| |
| |
‘Als je centen hebt, Lijs, dan is er niks an om een present te geven; dan ga je maar naar de winkel en je koopt maar! Maar jij en ik me hebben geen centen....’
‘'t Is wel waar, vader!’ riep Lijs, ‘ik had ze wel! Ze waren van mij! Meneer Ossen had het zelf gezegd....’
‘Nee, nee, Lijs! Dat mot je anders zien,’ viel vader haar in de rede, ‘die kwartjes, als je 't goed bedenkt, waren van moeder....’
‘Nee, toch vader! En meneer Ossen dan, die zei toch....’ begon Lijs weer.
Maar vader liet zich niet van zijn stuk brengen.
‘Meneer Ossen die het daar zoo'n verstand niet van,’ zei hij langzaam, ‘die het nog geen kinderen, die in dienst zijn. Nou mot je eens goed prakkiseeren, Lijs: onze Merie, die draagt al d'r verdiensten af aan moeder, is 't niet zoo?’
Ja, dat was zoo. Daar kon Lijs niks tegen inzeggen.
‘Goed,’ zei vader, ‘en dan geeft moeder daar wat van terug, dat Merie wat zakgeld het; dat's dan van haar, net als mijn tabakscenten, zal 'k maar zeggen. Als Merie dus wat koopt, dan doet ze dat van d'r eigen centen.’
‘Ja maar vader,’ zei Lijs nu knorrig, ‘ik zei je toch al, dat die kwartjes van mij waren en ik had toch die kop kunnen koopen, als ik het maar gedurfd had!’
‘Nee, Lijs,’ zei vader weer, ‘dat je 't niet durfde, dat zat daar in, dat je wel wist, dat die centen van moeder waren, want je was toch in de winkel om 't werk van Merie te doen? Nou, of je nu glazen zeemt of boodschappen loopt, of voor de etalage bent, dat komt toch overeen uit! Dat was toch allemaal werken in een dienst....’
‘Ja maar vader....’ begon Lijs weer.
‘Nee, nou mot je hooren!’ riep vader. ‘D'r is nog veel meer, want zie je anders zou je op die tijd voor moeder gewerkt hebben en nou most ze dat missen dus was dat geld toch zeker van haar?’
Toen was Lijs eindelijk stil. Als vader 't zoo stelde, ja, dan had hij wel gelijk en dan was 't misschien maar heel goed, dat ze 't geld aan moeder gegeven had.
‘Nou,’ zei vader, ‘en je ken toch geen presenten aan moeder geven van d'r eigen centen?’
Vader zei dat zoo komiek en hij lachte er zoo bij, dat Lijs
| |
| |
haar tranen afdroogde. Ze moest er nu zelf bijna om lachen. ‘Ik en jij me hebben geen centen, Lijs om presenten te koopen,’ ging vader door. ‘Jij niet omdat je nog niet genoeg inbrengt voor zakcenten en ik, omdat 'k.... omdat 'k....’
Hier keek vader zoo grappig naar zijn pijpje, dat hij even uit zijn mond haalde, dat Lijs nu werkelijk hardop lachen moest. Die vader toch! Nu keek hij weer net zoo ondeugend als een jongen! Maar ze zou 't hem ook eens even zeggen:
‘Als je van je tabakscenten gespaard had, vader, dan had je wel wat heel moois kunnen koopen?’
Vader keek even op van het wilgenfluitje, wat hij aldoor bezig was te maken en zei een beetje droomerig:
‘Ja, dat zou 'k.... dat zou 'k zeker, Lijs.... maar zie je, daar zou moeder nooit zoo mee in haar schik geweest zijn, als met “de Bonte” in een lijst.’
Weer was Lijs stil. Daar moest ze even over nadenken. Was dat werkelijk zoo?
‘Koopen is goed,’ zei vader, ‘maar maken is beter, want al de tijd, dat je 't maakt, denk je er aan, hoe ze 't vinden zal.... Als je dat eens optelt, dan zijn dat toch veel meer uren, dan dat je 't even in de winkel koopt! Reken maar zelf!’
Toen dacht Lijs aan het lapje stramien, waar ze zooveel uren op had zitten werken met de gekleurde draadjes wol. Natuurlijk had ze niet aldoor aan moeder gedacht, maar toch wel heel veel keeren en in eens had ze niks geen spijt meer, dat ze de kop en schotel niet gegeven had. Vader had gelijk. Vroolijk keek ze de wei eens rond. Wat zoemden de bijen toch en wat was 't een leuk geluid om de krekels te hooren! Wat gek, dat ze zooeven zoo verdrietig was! En waardoor was dat nu zoo maar weg gegaan? Had vader dat gedaan? Omdat hij die dingen gezegd had? Kon je dan iemand's verdriet wegpraten? Of kon alleen vader dat? Want als je maar lang genoeg bij hem was, dan huilde je niet meer....
‘Hoe doe je dat toch altijd, vader?’ vroeg ze heel ernstig.
‘Wat Lijs?’ vroeg vader, die weer aan heel andere dingen scheen te denken, want hij blies uit al zijn macht op de wilgenfluit, die nog geen muziek wou geven.
‘Wat je altijd doet, vader, als er iets is.... als we wat hebben, dat.... dat.... als we ruzie hebben of huilen of zoo....
| |
| |
dat je dan wat zegt, dat 't allemaal weer goed wordt....’
‘Doe 'k dat?’ vroeg vader, maar Lijs hoorde aan zijn stem, dat hij aan de wilgenfluit dacht en heel niet aan wat ze zei.
Ze had het allemaal goed willen uitleggen, hoe lief ze hem vond, dat hij altijd de dingen zei, die hen gelukkig maakten en ook, hoe blij ze was, dat hij moeder's verjaardag weer vroolijk voor haar had gemaakt. Maar ze wist niet goed, hoe ze 't zeggen moest en ook niet of vader wel echt zou luisteren, als hij een fluit maakte; ze wist niets anders te doen, dan wat ze vroeger als heel klein kind wel deed en waarvoor ze zich al lang te groot gevonden had: ze streek heel even met haar wang langs vader's ruige jas en zei zacht:
‘Vader!’
‘Kom,’ zei vader, ‘nou gaan me eens kijken, wat moeder de vrouw nog voor tractatie heeft!’ en meteen blies hij op het eigengemaakte fluitje, dat het lustig in het rond klonk.
|
|