| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Vroeg werd Lijs die Zondagmorgen wakker en ze had nog niet eens haar oogen open gedaan, of ze wist het al weer: 't zou vandaag een heerlijke dag wezen: eerst met de juffrouw naar de koe en dan, als alles goed ging met vader naar 't land. Als ze nu maar weer, net als die andere keer, met vader alleen mocht gaan, want als Griet of Marie er bij waren, dan was er niks aan, dan kon ze vader de verf niet toonen.... misschien wel, als alleen Griet er bij was, die was nog zoo klein, die zou 't wel mooi vinden als hij een prent maakte, maar Marie niet, die had alleen verstand van gewoon werk, van boenen en dweilen en zoo....
Toen ze haar oogen open deed, was het eerste wat ze zag, het huisje, vader's huisje. Ze nam het van de plank en blies het stof van het dak af. Ze deed het heel voorzichtig, want naast haar sliepen Marie en Griet nog. Die wou ze niet wakker maken; 't was juist zoo leuk, als je 's Zondags vroeg wakker was om dan zoo maar wat te liggen denken en als de anderen wakker waren, dan moest je dadelijk van alles zeggen en Griet zou ook met 't huisje willen spelen. Wat had vader dat toch goed verzonnen, die raampjes,
| |
| |
waar door je naar binnen keek! Daardoor leek het net een echt huis, waar menschen woonden en waar ze pannekoeken aten met veel suiker. Aardige menschen moesten er in dat huisje wonen en een hondje en een kat en er om heen kippen en een geit. Als zij, zooals die juffrouw, beeldjes maken kon, dan zou ze schapen maken en katjes, van die heel jonge....
Maar van 't huisje kwam ze weer te denken aan de verf en wat voor gezicht vader toch wel zou zetten, als ze zoo maar in eens dat pakje uit haar zak haalde en daarvan werd ze zoo wakker, dat ze niet goed kon liggen suffen.
Ze ging recht overeind zitten en ze luisterde, of moeder al op was. Ja, ze hoorde het schuifelen van moeder door de kamer. Nu deed ze de kast open en nu haalde ze haar Zondagsche goed, waarmee ze straks naar de kerk zou gaan. Vader was al lang weg, die moest gaan melken, 's Zondags net zoo goed als in de week. Natuurlijk, de boer zijn koeien, die wisten van geen Zondag af en als je knecht was, dan had je er maar te wezen!
Zou ze moeder nu maar niet eens zachtjes roepen, vragen of ze op mocht staan.
‘Moeder, mag 'k al van bed?’
Maar moeder, die 't wel rustig vond, als de meisjes wat langer van de vloer waren, zei, dat ze stil moest wezen en Griet niet wakker maken. Ze moest nog maar even wachten, 't was nog vroeg.
Dus ging Lijs maar weer met haar gedachten terug naar de dingen, die de Zondag zou brengen: als de juffrouw na kerktijd kwam, was 't wel al heel laat, ze zou niet heel naar 't weiland kunnen loopen en toch voor het eten thuis wezen.... zou moeder goed vinden, als ze maar niet at? Moeder was erg precies met eten. Op tijd moest je zijn, natuurlijk, dat begreep ze best; ze zou 't niet eens willen zooals bij Kee thuis, waar ze maar kwamen zoo laat als ze bliefden! Maar ze zou toch wel graag hebben, dat moeder deze ééne keer 't goed vond als ze later kwam.
Gelukkig, daar werd Marie wakker en toen even daarna ook Griet begon te roepen, mochten ze opstaan. Toen, onder 't aankleeden, vroeg ze 't maar dadelijk aan moeder: de juffrouw zou komen na de kerk voor de Bonte en hoe moest dat nu met het eten? Vond moeder 't goed, dat ze eens een keertje niet at? Ze kon best wachten tot brood eten 's avonds....
| |
| |
Maar zoo was moeder nu ook weer niet. Ze was wel streng, maar ze hield toch veel van haar meisjes en omdat 't Zondag was en ook omdat ze wel trotsch was, dat de juffrouw van school naar de Bonte zou komen zien, zei ze dat ze voor Lijs wel wat bewaren zou, want de heele middag zonder eten, dat was te lang.
Wat was Lijs nu gelukkig en toen ze een paar uur later met de juffrouw bij de Bonte stond, toen was 't net of er nooit meer iets gebeuren kon, dat naar was, waar je om huilen moest, net ook, of er nooit tranen geweest waren, of ze maar lachen zou en blij kijken, al haar leven lang.
De juffrouw was eerst wat bang geweest van de Bonte, want ze was van de stad en niet gewoon met beesten om te gaan. Toen voelde Lijs zich zoo groot en het maakte dat ze nu niks verlegen meer was. Ze sprak net als tegen een kind: was de juffrouw bang? Nou maar dat hoefde heel niet, hoor! De Bonte deed niemand kwaad en als je maar geen honden de wei in bracht, dan hoefde je nooit bang te wezen. Kijk, je kon haar zoo maar over haar kop krabbelen en dan likte ze je met zoo'n leuke raspige tong. Moest de juffrouw eens voelen!
Maar dat vond de juffrouw eng en ze durfde ook niet zoo heel dicht bij komen, maar wel vond ze 't een erg mooi dier en ze begreep best, dat Lijs er veel van hield en toen ze terug wandelden, vertelde ze allerlei verhalen van dieren, die in andere landen woonden, van buffels en giraffen en van het buideldier dat zijn jongen voor op zijn borst draagt net als in een zak. En Lijs, die niet zooals jullie in Artis was geweest en natuurlijk nooit in een bioscoop, vond die verhalen net zoo heerlijk, als of ze de beesten echt zag. 't Werd een heerlijke morgen. Maar de middag zou nog prettiger worden, want toen ze haastig gegeten had, wat moeder had warm gehouden, zei vader 't:
‘Nou, 'k ga het land nog eens in. Gaat er iemand mee?’
Een oogenblik leek het wel, alsof Marie zin had en Lijs hield haar adem in van spanning, maar net toen ze meende, dat ze vader dus niet alleen zou kunnen hebben, zei Marie, dat ze toch maar liever niet ging. Nu, moeder, die ging van zelf nooit, die zat liever eens op de bank voor het huis en Griet speelde met de pop....
‘Mag ik mee, vader?’ vroeg Lijs en natuurlijk vond vader het goed, want zoo alleen het land in, dat was toch maar ongezellig.
| |
| |
Een tijd lang waren ze toen heel stil naast elkaar gegaan, Lijs denkend, hoe ze 't vader zou zeggen, dat de verrassing op zijn grootst zou wezen en vader, ja waar die aan dacht, dat wist ze natuurlijk niet. Eindelijk nam Lijs dan toch een aanloopje:
‘Vader, weet je nog die juffruow, waar Merie van vertelde, die van die beeldjes maakte?’
Vader dacht na. Neen, dat kon hij zich niet meer herinneren. Wat voor juffrouw bedoelde ze?
En Lijs een beetje snibbig, want met vader durfde ze veel meer dan met iemand anders:
‘Toe nou, vader! Je weet toch wel, die keer, dat moeder zei, dat ze dat verven maar tijd verknoeien vond!’
O ja, nu wist vader het weer. Ja, ja! Moeder was een flink mensch, die hield de boel maar knap bij elkaar; die moest niks van malligheid hebben en dat was maar goed ook; daardoor hadden ze nou weer een koe kunnen koopen.
Lijs keek even verwonderd. Zou vader het dan ook niet goed vinden, dat zoo'n mensch prenten maakte en hij had toch zelf gezegd, dat hij 't zoo graag zou willen....
‘Vin je 't dan ook tijd verknoeien, vader?’ vroeg ze een beetje teleurgesteld.
‘Ik?’ vroeg vader, ‘meid, daar heb ik nog nooit over gedacht. 'k Wou maar zeggen, dat 'k nog niet gelukkig zou wezen, als je moeder zulke dingen in haar hoofd haalde.’
Daar moest Lijs om lachen, want het denkbeeld, dat moeder zou zitten met zoo'n penseel in haar hand, dat was toch ook zoo'n komiek idee.
‘Maar zelf zou je 't toch wel graag willen, hè vader?’ vroeg ze voorzichtig om zoo lang mogelijk pleizier te hebben van haar heerlijk geheim.
Toen stond vader stil aan de rand van een sloot, waar hoog riet groeide en waar lage elzenboschjes aan 't weiland iets gezelligs gaven, alsof ze wilden, dat een wandelaar daar eens even zou gaan zitten. Hij keek er naar en toen er over heen naar de groene wei, waar de beesten als vroolijke lichte plekken in waren, rekte zijn armen uit, net alsof hij het allemaal wou vastpakken en zei met een zucht:
‘Ja, dat zou 'k willen, dat zou 'k machtig graag willen, Lijs! Als
| |
| |
ik dat allemaal op een prent kon zetten.... maar dan zou 'k misschien den heelen dag wel aan 't klodderen blijven en dan hadden we niet te eten.’
Toen haalde Lijs heel langzaam, heel voorzichtig, terwijl ze al die tijd strak naar vader keek, het pakje uit haar zak. Ze maakte het open en daar, in het blinkende licht van die zonnige zomermiddag lagen ze, de veel gebruikte, onooglijke busjes met waterverf en daartusschen de twee kleine penseeltjes.
Maar zóó, als ze het zich gedacht had, ging toch de verrassing niet op, want vader, die geen waterverf kende, vroeg heel verbaasd: ‘Waar is dat goed voor, Lijs?’
Toen begon ze te vertellen, vlug en met een kleur van pleizier: van de juffrouw in het bosch, Marie's juffrouw en van Lange Jaap, hoe ze toen maar langs de vijver naar school was geloopen en hoe de juffrouw haar had geteekend en gezegd, dat ze wat hebben mocht voor 't stilstaan en dat ze toen om verf had gevraagd. Toen ze 't verteld had, stopte Lijs het pakje in vaders hand en zei:
‘Ben je nou blij, vader? Nou kun je prenten maken en 't huisje verven en ga je 't nou dadelijk probeeren?’
Toen pas leek vader het goed te begrijpen, wat die viezige opgerolde halve busjes waren. Pas toen hij ze in zijn hand hield en ze stuk voor stuk bezag.
‘Dat 's rood en dat geel,’ zei hij en zijn gezicht zag er zoo gelukkig uit. ‘Hier hebben me blauw en daar groen.... bruin ook al! Jonge Lijs, wat zullen me verven, van alles en nog wat!’
Hardop begon hij te lachen zoo maar van pure pret en hij zei 't nog een heeleboel keer achter elkaar:
‘Wat zulle me verven en voor ieder een penseel! Nou maar 't zit er an, hoor!’
‘Maar ik kan niet verven, vader,’ zei Lijs, want al had ze er ook nog zoo'n zin in, nu, dat ze er bijna aan toe was, zag ze er toch tegen op, want als ze nu die dure verf eens verknoeide, wat zou dat zonde wezen.
Maar vader wou van geen bezwaren hooren:
‘Wel meid,’ zei hij vroolijk, ‘ik kan 't ook niet, maar als je nou toch verf in je handen hebt en je ziet dan dat malsche groen om je heen met die blauwe lucht en hier en daar zoo'n wolkje, alsof
| |
| |
ze er voor ons pleizier waren gaan hangen, dan motten me dat toch op papier zien te krijgen, ikke en jij!’
Maar hij hield ineens op en krabde zich met een verlegen gezicht achter zijn oor.
‘Waar halen me nou dat papier vandaan?’ zei hij. Lijs vond dat vader net zoo beteuterd kijken kon, als Griet wel eens deed, als er iets niet naar haar zin was.
‘Hê je niks vader?’ vroeg ze angstig, want ze bedacht, hoe dom dat van haar was geweest om niet aan papier te denken. Zóó was ze in gedachten met die verf bezig geweest, dat ze 't glad vergeten had. 't Leek even alsof de middag toch niet zoo mooi ging worden, maar vader zocht al in zijn zakken en daar haalde hij na lang zoeken een cigarettendoosje uit.
‘Daar kan je toch niet op verven, vader?’ zei Lijs. ‘Daar zitten toch al prentjes op?’
Vader draaide het doosje om en om en eindelijk zei hij:
‘Dat doosje dat vond ik laatst eens op den weg liggen en ik dacht dat Griet het nog wel zou willen om wat in te bewaren en om de plaatjes, maar nou hebben me het zelf noodig.’ En heel verbaasd was Lijs, toen ze zag, hoe hij het voorzichtig uit elkaar trok.
‘Kijk, aan de binnenkant daar benne geen plaatjes,’ zei hij, terwijl hij het aan Lijs wees, ‘dat is zoo maar karton en daar motte me nou op probeeren te verven. Dat zal moeilijk wezen, want 't is geen mooi glad papier, maar ja, me zullen maar in 't klein beginnen, Lijs en schilders zijn we nu toch!’
Lijs popelde om te beginnen. Wat een vader toch, om aan dat doosje van de cigaretten te denken! Maar hoe moesten ze 't nou doen? Die dame had zoo'n plankje en daar smeerde ze eerst haar verf op; dat hadden zij niet.
Maar ook daar wist vader wat op. Eerst stond hij zoo maar wat na te denken en toen ineens haalde hij zijn tabaksdoos uit zijn zak. Die was van koper of van zilver, Lijs wist het zoo precies niet, maar hij blonk en er zat tabak in.
‘Zie je,’ zei vader, ‘nou nemen we de tabak er eerst uit en die bewaar ik dan in mijn zakdoek.... zóó! En dan scheppen me uit de sloot aan den eenen kant wat water, kijk, zóó en de andere helft gebruiken we om wat van die verf op te smeren en daar doopen we onze penseelen in.’
| |
| |
Lys sprong even in de lucht van pret, maar toen kwam ze naast vader zitten, vlak naast hem, want samen moesten ze met hun penseelen in de tabaksdoos kunnen doopen.
‘Wat gaan we nu verven, vader?’ vroeg ze en hoe doen me dat dan?’
Vader keek eens rond, toen wees hij met zijn vinger en zei:
‘Kijk, Lijs, daar waar de sloot wat breeder is, daar kan je 't water zoo mooi zien en daar staat aan den overkant dat hek met die wilg er naast. Dat mosten me nou eens nemen.’
Lijs keek er naar, terwijl vader haar een van de kartonnetjes in haar hand duwde. 't Zag er heel mooi uit, dat water met het hek en de wilg en dan daarachter de wei met de beesten, maar 't was zoo groot en ze hadden maar zoo'n heel klein stukje om op te verven. Ze keek eens naar vader. Die had het dekseltje al afgeschroefd van het busje waar wit in zat en hij zei:
‘Eerst ga 'k die wolken maken, want als ik ze later op dat blauw van de lucht moet zetten, dan krijg 'k ze nooit goed wit meer.’ Hoe wist vader dat toch? Zij zat nog maar te kijken. Ze durfde nergens mee beginnen, zoo bang was ze om iets te verknoeien. Op school, als ze niks te doen had dan teekende ze wel van allerlei en Kee en de anderen zeiden wel, dat 't goed leek; ze had zelfs wel een hond en een kat geteekend, maar dat was met een griffel op de lei en soms met potlood, als ze een stukje papier had. Maar met kleuren, dat was wat anders!
‘Wat hê 'k toch een schik,’ zei vader; ‘'k ben nog in mijn leven niet zoo in m'n schik geweest. En wat een kleur heeft dat land vandaag! 't is of het nog nooit zoo groen was. Kom meid, zet er ook eens wat op je papier; je mot durven!’
Toen begon Lijs. Ze nam een beetje bruin en.... wàs dat hek nu wel bruin? Neen, er zat ook wat groen door en wat zwart.... ‘Zou je ook meer kleuren door elkaar mogen smeren, vader?’ vroeg ze.
‘Alles magge me!’ zei vader, ‘me binne zoo vrij als vogels. Als 't maar mooi wordt!’
Toen begon Lijs te mengen en toen ze de kleur had, teekende ze met fijne lijnen het hek, heel klein, want het stukje karton was of 't voor een poppenschilderij bedoeld was. En toen teekende ze de boom er naast en 't gras er omheen.... Een tijd lang spraken
| |
| |
ze niet. 't Was heel stil; een kikker kwaakte wat en de krekels tsjirpten in 't gras. Van een hofstee hoorden ze soms het blaffen van de waakhond, maar ze luisterden er niet naar, ze hadden 't allebei zoo druk. Samen doopten ze hun penseelen in en soms deden ze 't gelijk of ze smeerden ze net op 't zelfde oogenblik door de verf; dan lachte Lijs even, maar dadelijk daarop boog ze weer diep over haar kartonnetje. Nu moest ze 't water maken. Wat had dat nu eigenlijk voor kleur? Daar had ze vroeger nooit over gedacht. Was 't wit? Maar neen, sneeuw, die was wit en sneeuw en water, leken toch niet op elkaar. Net toen ze zoo aan 't peinzen was en niet goed meer verder kon, begon vader er over. Die was ook aan 't water toe en toch was hij anders begonnen dan zij.
‘Wat zou water toch voor kleur hebben, Lijs?’ vroeg hij.
Maar Lijs wist het ook niet en eindelijk probeerden ze het met wat licht blauw en wat groen er een heel klein kriezeltje wit, maar echt naar hun zin werd het niet, niet zooals water is, zoo doorschijnend, zoo licht en toch ook weer zoo donker.
Eindelijk lei Lijs haar penseel met een zucht neer. Ze was er moe van en ze ging even lang uit in het gras liggen. Zoo kon ze vader zien. Ze vond dat hij daar net zoo zat, als die dame in het bosch; dan eens keek hij naar 't hek en 't water en dan weer naar wat hij er zelf van maakte en hij keek zoo ernstig en toch zoo gelukkig. Nu kon ze er van genieten, dat ze hem zoo blij gemaakt had. Maar 't moest elke dag Zondag wezen, dat vader niet naar den boer hoefde en zij niet naar school, dan konden ze samen 't bosch in en vader zou zijn schilderijen verkoopen en 't geld gaven ze aan moeder....
‘Vindt moeder dat wel goed?’ vroeg ze ineens, want daar had ze nog heel niet aan gedacht.
't Was net of vader van heel ver weg kwam toen hij zei:
‘Moeder?.... Me zullen niks aan moeder zeggen en als ze dan verjaart de andere maand, dan maken we elk een mooie prent voor haar, dat zal ze aardig vinden.’
Lijs klapte in haar handen van de pret, maar toen ze er beter over nadacht, wist ze toch niet zoo zeker, of moeder wel blij zou wezen met zoo'n present. Had ze niet liever iets anders?
‘Houdt moeder wel van prenten?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Natuurlijk!’ zei vader, ‘die kan ze ophangen in de kamer. Me zullen twee prenten maken, ieder een, van de Bonte. Dan neem ik haar van opzij en jij vlak voor de kop.’
Lijs dacht, dat vader toch wel gelijk kon hebben en ze vond het een rustig idee, dat werken voor moeder's verjaardag. Vanzelf moesten ze dan de verf verbergen, want anders was alle aardigheid er af en zelf vond ze 't ook prettiger dat alleen vader er van wist. Marie kon zoo schimpen en als ze 't wist van 't zitten met vader hier in de wei en van de verf, dan zou ze 't allicht gek vinden en Lijs wist, dat voor haar het pleizier er af zou wezen, als anderen er om lachten.
Toen gingen vader en Lijs de twee prentjes vergelijken. Lijs had vergeten de lucht blauw te kleuren en de wolken van vader leken eigenlijk niet echt op wolken, maar toch kon je van allebei goed zien, dat het een hek en een boom moest voorstellen. Het water was weer niet zoo heel duidelijk; 't kon water wezen, maar 't was ook mogelijk, dat het een weg was.
‘'k Heb machtig veel schik!’ zei vader weer; ‘'k heb in lang zoo'n schik niet gehad!’ En hij bekeek zijn prentje met zoo'n trots, alsof 't wel zóó naar de tentoonstelling had gekund. Lijs keek hem wat verbaasd aan. Gek, eigenlijk, dat vader nu zoo blij was. Zij was 't nog wel omdat het Zondag was en omdat ze met hem uit was en de zon zoo scheen, maar toen ze naar 't prentje keek, dat ze gemaakt had en toen weer naar dat van vader en nog eens naar dat van haar, toen begreep ze niet, waarom hij nog zoo in zijn schik kon wezen. 't Was toch niet mooi? 't Zijne niet en 't hare ook niet! Ze had het zich zoo anders voorgesteld, ze had gedacht, dat die warme levende, zonnige wei op het stuk papier zou staan, zooals bij de juffrouw in het bosch, ze had gemeend, dat ze 't water ook zou maken, zooals de juffrouw de vijver, van dat echte water, waar je ook op papier aan zien kon, dat het nat was. Maar dit zag er niet uit alsof het nat was, heelemaal niet. 't Maakte haar verdrietig. En nu was vader zoo vroolijk! Ze hield het stukje in haar handen en ze keek er naar met een treurig gezichtje.
‘'t Lijkt toch niet echt, vader, is 't wel?’ vroeg ze zacht.
En vader keek van 't zijne naar 't hare en dan weer naar 't zijne en riep vroolijk:
‘Lijken? Wel neen, 't lijkt nog niet veel! Maar me hebbe toch schik
| |
| |
gehad, Lijs, ik en jij! En een volgend keer zal 't beter lijken en de daaropvolgende nog beter en zoo maar altijd door, want zie je, dat 's maar een weet hoe je 't doen moet en als 'k een ander keer nog eens dat water maak, dan maak ik het eerst kletsnat met lichtblauw en dan smeer ik er van die kleine streepjes in met witte verf en hier en daar wat donkere plekken en dan zal je eens zien....! Maar Lijs was nog niet tevreden.
‘Zou je in verven geen les moeten hebben, vader?’ vroeg ze weifelend. ‘Misschien kan je 't jezelf niet leeren, misschien hebben ze daar ook wel scholen voor.’
Maar daar moest vader niks van hebben. Neen, hoor, als je maar verf had en je had de tijd en je probeerde maar net zoo lang, tot 't goed was, dan had je geen mensch noodig.
‘Zie je, Lijs,’ zei hij vroolijk, ‘nou heb ik nog eens zooveel schik in het land met al zijn kleuren, nou dat 'k het zoo op papier gezet heb. Soms als 'k zoo liep door de velden en 'k zag die kleuren allemaal, dan had ik het wel zóó allemaal in mijn zak willen steken en nou.... nou heb ik het in mijn zak.’
Vader zag er zoo gelukkig uit, toen hij dat zei en toen hij heel voorzichtig het kartonnetje in zijn tabaksdoos stak, die hij in de sloot had schoongewasschen. En dat vond Lijs zoo heerlijk om te zien: háár vader, die de heele week hard werken moest en die nu eens echt pret had, zooals zij 't wel op school met Kee en de anderen hebben kon - daar werd ze zelf ook weer gelukkig van en samen gingen ze op stap naar huis toe, want zoo als de vorige keer, zoo zou 't niet meer worden, had vader gezegd. Hij wou niet, dat moeder te klagen had.
Lijs keek nog eens om. Wat was 't toch een leuk plekje geweest en wat had ze er fijn gezeten, heel alleen met vader.... toch jammer, dat verven niet zoo mooi ging, als je wel dacht.... toch jammer!
‘Weet je wat je nou eens doen most, Lijs?’ zei vader in eens. ‘Je gaat nog al eens op de vullis snorren, hè? Nou, een ander keer als je weer eens gaat, dan mot je eens goed kijken, of je niet wat ziet, dat we voor dat schilderij van moeder gebruiken kunnen. Want ik loop al te prakkizeeren, hoe me dat maken motte en dat is zoo eenvoudig niet.’
Lijs schrok. 't Was nu net of ze 't hoorde roepen, zoo maar over
| |
| |
't land: ‘Lijs Lorresnor!’ Nooit was ze meer geweest na die keer met dat hoedje. Zou ze zeggen dat ze niet meer ging? Maar vader wou het. Ja, en wat wilde hij eigenlijk?
‘Wat wou je dan hebben, vader?’ zei ze en ze hoopte maar, dat ze zou kunnen antwoorden, dat wat hij vroeg toch nooit op de vuilnis te vinden was. Maar vader zei:
‘Zie je, kind, ik had zóó gedacht: as me dat netjes willen hebben, dan mot dat goed papier wezen, nou dat konden we dan wel koopen, kastpapier dat is mooi wit en dat kost niet duur. Maar me zullen toch een lijst motte hebben. Twee lijste motte me hebben, want dat zie 'k nou al voor me: de Bonte van opzij en de Bonte recht van voren. Wat jij? Of moeder ook op zal kijken!’
‘Maar vader,’ zei Lijs, ‘er zijn geen lijsten op de vullis, die heb 'k er nog nooit gezien.’
‘Dat weet ik wel, dat weet ik wel,’ zei vader, ‘maar als je d'r bent dan zie je ineens wat, dat je gebruiken kan. Ik zal niet zeggen dat je er lijste vinden zal, maar je kan 't nooit weten. Soms gooien de menschen zoo maar een prent in een lijst weg. Nou de prenten, die laat je maar liggen, die zulle me zelf wel maken! Maar de lijsten! En me kunnen nog veel meer gebruiken. Je kon er wel eens een doosje vinden voor de verf, want dat hebben me erg noodig en een potje om 't water in te doen en een groote scherf om de verf te mengen. Je mot maar eens gauw gaan, meid. 't Kost niks en je kan 't nooit weten.’
Hoe langer hoe bedrukter werd Lijs. Dat vader nu zoo iets moest vragen. Net het eenige, waar ze zoo'n hekel aan had. Bah, die vieze vullis! En als iemand haar zou zien! Ze zeien 't nu toch al van Lorresnor, maar ze hoopte zoo, dat de kinders het zouden vergeten, als ze er maar nooit meer kwam.
‘Kunnen we 't niet allemaal koopen, vader? Kost het veel centen?’ vroeg ze.
‘Ja, ja, dat zou wel kunnen,’ zei vader, ‘maar zie je, de menschen gooien soms dingen weg, die veel beter zijn, dan je ze ooit in een winkel ziet. En dan, moeder heeft de centen en wat 'k voor tabak overhoud, daar kan 'k beter een pijpje voor rooken, dan dat 'k het aan die klungels uitgeef, die misschien op de vullis zoo maar voor 't grijpen liggen.’
Stil liep Lijs naast vader. Ze zag 't al aankomen: vader wou het
| |
| |
en zij wou het niet, maar als ze wist, dat hij ergens zoo'n zin in had, dan zou ze 't toch moeten doen. Toch wou ze 't nog eens probeeren.
‘'k Ga niet graag naar de vullis,’ zei ze, ‘'t is er zoo'n vieze lucht. Bah, niks lekker!’
‘Is 't tòch waar?’ vroeg vader, ‘daar heb ik nou nooit niks geen last van gehad. Maar als je er ben dan mot je maar goed je adem inhouden, dan ruik je niks en je kan er toch wonder wat aardige dingen vinden, soms.’
Lijs zuchtte. Wat gek was dat toch, dat ze 't eene oogenblik met vader van alles kon praten, waar je nooit met een ander over sprak. En 't volgend oogenblik leek het wel, of je naast Griet ging, want of ze nu al zei, dat ze 't naar vond om naar die vieze vullis te gaan, daar scheen hij niks om te geven.
En hoe kwam het toch, dat ze 't nu nog prettig vond om naast hem te gaan, nu dat hij zoo iets naars van haar wou? Ze keek hem eens aan van opzij. Wat was vader toch lang! Een beetje krom liep hij wel. Zou dat van 't werken wezen?
‘Je mot maar denken,’ begon vader ineens weer, ‘zoo wat vieze lucht, dat kan je voor moeder's verjaardag wel over hebben. Dan mot je daarna maar eens flink niezen en dan is 't weer over.’
Lijs dacht na: zou moeder 't wel prettig vinden, als vader niks kocht van zijn tabakscenten en ze kreeg de Bonte in een lijstje van de vullis? Zou ze dat? En weer dacht ze hoe dat toch kwam, dat vader daar zoo zeker van was en zij niet en ook, waarom ze dat nu niet zeggen kon, waarom 't nu weer net was of vader een kind was en zij een mensch. Ze begon er wat tegen op te zien tegen dat present voor moeder. Ja, ook om 't gaan naar die vieze vullis, maar meer nog om moeder zelf. Als 't nu eens heel niet lukte? Want zouden ze de Bonte wel kunnen teekenen, zij en vader? En als nu eens die lijstjes nergens te vinden waren, of als ze wat vond, maar vader zou 't zoo knutselen, dat 't niet mooi werd, als 't eens nergens naar leek en moeder werd eens kwaad inplaats van blij? Ze werd angstig bij de gedachte en al haar pleizier in het verven was weg. Maar vader liep daar zoo vroolijk. Hij floot een wijsje en elke vogel keek hij na: Kijk een kievit! Nou, nou leeuwerik, ik zie je wel hoor! Al maar sprak hij met alles en toen hij vlak bij huis zei:
| |
| |
‘Maar goed 't geheim bewaren voor moeder, hoor Lijs en dan snor je wel eens, hè?’ toen moest Lijs wel ja zeggen. 't Was vader, die 't vroeg. Vader kon je niks weigeren, zoo een als hij was er niet, al liep je mijlen ver, zoo'n grappige, zoo'n goeie vader!
Maar de week, die op die Zondag volgde, was toch niet prettig. Nu had ze gedaan, waar ze zoo naar verlangd had: vader de verf gegeven en zelf ook gekleurd en nu was 't juist die verf, die al haar pleizier bedierf. Want aldoor moest ze er aan denken wat vader wou. Op school begon ze minder op te letten, want telkens moest ze 't even probeeren, of ze een koe zou kunnen teekenen. Want als ze met vader in de wei zou zijn, dan kon ze toch niet zoo maar ineens met verf de Bonte maken? Eerst moest ze 't toch met potlood doen en dan pas kleuren. Al gauw zaten de vloeitjes van haar schriften vol met koeiekoppen. Kee vond, dat ze leken en eens, toen ze erg slecht luisterde naar wat de juffrouw vertelde en die eens kwam kijken, wat ze toch zoo over de bank gebogen, deed, had die ook gezien, hoe ze al maar de Bonte teekende. Maar waarom ze 't deed, dat wist de juffrouw natuurlijk niet en ze was niet eens echt boos geweest; ze had alleen maar gezegd, dat ze in de lesuren niet teekenen moest, al vond ze 't ook erg goed lijken. Ze was wel even trotsch geweest toen de juffrouw dat zei, maar toen ze zelf nog eens goed keek naar al die probeersels, zag ze toch wel, dat ze niet goed waren. Zulke horens had een koe niet en ook keken de oogen heel anders als je ze echt zag. Nooit zou ze de Bonte kunnen teekenen zooals vader het wou, in een lijstje voor moeders verjaardag en echt akelig vond ze 't dat vader daar nu op rekende.
Dat van de vullis stelde ze uit. Elke dag zei ze in zichzelf, dat het nog niet hoefde, dat ze nog wel één dag wachten kon. En zoo kwam eindelijk de Zaterdag. Morgen zou ze vader zien en die zou vragen, wat ze gevonden had. Ze kon zich best voorstellen, hoe hij kijken zou, zoo vroolijk en blij met zijn verf en met alles, wat ze mee moest brengen. Maar ze durfde niet. 't Was nog maar vroeg in de middag, de aardappels hadden ze gegeten en ze hielp moeder met de afwasch. Straks zou ze vragen, of ze met Griet mocht gaan, maar nog even wachten, nog even uitstellen....
Toen ineens kwam Griet:
‘Moeder magge me vanmiddag naar de vullis?’
| |
| |
Lijs schrok ervan. Nu was 't gevraagd en nu zou ze moeten gaan. Nu kon ze 't niet meer uitstellen.
Even had ze nog hoop, dat ze van moeder niet zou mogen toen die antwoordde, dat Marie er nu niet was om op te passen, dat ze niks vies aanraakten. Maar Griet had zoo'n erge zin, ze wou ook zoo'n hoedje vinden, zooals Lijs laatst en Lijs was al tien, die kon toch net zoo goed op haar passen als Marie. Toen zei moeder, dat het goed was, dat ze niet te lang weg mochten blijven, dat Lijs op tijd terug moest wezen voor de winkel en dat ze goed moesten uitkijken dat niemand hen zag, net als Marie het had gedaan, want de buren hadden er niet mee noodig.
Arme Lijs! Deze keer plukte ze geen klaprozen langs de weg en ze luisterde maar half naar alles wat Griet vertelde van 't hoedje, dat ze misschien ook zou vinden. Ze keek naar links en naar rechts of ze niemand zag en ze hoopte, dat er maar menschen mochten komen, dat ze aan Griet kon zeggen, dat 't niet ging en dat ze omkeeren moesten. Maar er kwam niemand en samen, Griet en zij, maakten ze het hekje open, net als Marie het vroeger voor hen deed en voorzichtig deden ze 't achter zich dicht. 't Was vreemd zonder Marie, die altijd zoo bazig deed, vond Lijs. Als Marie er bij was, leek het veiliger, alsof die wel zorgen zou, dat niemand hen hier zag, dat niet in eens de jongens van het dorp naar hen gluurden. Nu moest zij zelf opletten. Nog even keek ze om zich heen, maar er was niemand te zien. Als ze nu vlug zocht, dan kon ze weer gauw weg en samen met Griet snuffelde ze alles na, maar 't duurde lang vóór ze iets vond, dat vader gebruiken kon: een klein kartonnen doosje om de verf in te bewaren. Scherven om de verf op uit te smeren waren er genoeg, maar Lijs was niet eer tevreden vóór ze een bordje vond, een wit bordje met een smalle gouden rand. Dat raapte ze op; dat was net iets voor vader om graag zijn verf op te smeren. Er was een klein kantje af en Lijs dacht, dat het wel heel rijke menschen moesten wezen, om zoo'n goed bordje weg te gooien. Een eierdopje zonder voet was goed om het water in te doen, waar je de penseelen indoopte. Maar hoe vond ze nu een lijstje? Toen, net op het oogenblik, dat Griet uitriep: ‘'k heb een blikken locomotiefje gevonden, Lijs!’, zag ze onder wat rommel een stukje glas glinsteren. Ze riep Griet toe, dat ze zelf ook wat moois had en onderwijl veegde ze met een stokje 't vuil in de buurt
| |
| |
weg. 't Was een spiegeltje, dat ze vond en 't was zoo groot als een platenboek. 't Glas was kapot; een heele hoek mankeerde en dan liep er nog een barst midden door. Maar de lijst! Dat was net, wat vader zocht! Een smal bruin lijstje waar hier en daar nog wat goud aan zat. Lijs nam het in haar twee handen. In 't spiegeltje, dat ze met haar boezelaar afveegde, zag ze haar gezicht en in eens bedacht ze: 't was wel kapot en gebarsten, maar je kon er jezelf toch nog goed in zien en dat was prettig. Ze zou 't spiegeltje houden en de lijst aan vader geven. Ze streek hier en
daar een krullig haartje weg. 't Was aardig zoo naar jezelf te kijken in 't volle licht, dan zag je alles veel beter en als 't je eigen spiegel was, mocht je er net zooveel in kijken als je wou. Dat kon je thuis voor moeders spiegel niet doen. 't Zou gek staan. Ze moest eens zien, hoe 't stond, als je lachte. Kijk, dan kwam er een kuiltje in je wang. Als je nu iemand uitteekende, zooals die juffrouw, hoe zou je dan zoo'n kuiltje maken?
‘Wat doe je nou toch, Lijs?’ riep Griet en toen ze zag, hoe haar zusje tegen de spiegel lachte, begon ze hardop te schateren. Verschrikt keek Lijs op. Ze schaamde zich voor Griet, maar ze was ook bang, dat anderen dat lachen zouden hooren, dat iemand zou komen kijken, wie daar op de vullis lachte. ‘Je moet geen leven maken,’ zei ze streng. ‘Moeder heeft gezegd, dat de menschen 't heel niet weten mogen, dat we hier wel eens komen en 'k wil niet, dat ze nog eens Lorresnor tegen me zeggen.’
Schichtig keek Griet om zich heen, maar er was niemand. Toen vroeg ze naar 't spiegeltje. Ging Lijs het houden? Wat ging ze er dan mee doen? In kijken? Wat had je daar nou aan? Ze had veel liever haar locomotiefje. Er was maar één wiel af; ze zou vader vragen er een vierde aan te maken. Toen zag ze 't bordje en het eierdopje in Lijs d'r hand en ze vroeg, waar dat goed voor kon wezen. Moeder zou toch geen kapotte dingen van de vullis willen gebruiken.
| |
| |
Daar had Lijs nog niet aan gedacht, dat Griet zou vragen, waarom ze die dingen meenam, want bordjes, die namen ze niet mee, die hadden ze zelf genoeg. Toen bedacht ze, dat ze 't Griet wel vertellen moest, want de spiegel en 't andere dat mocht moeder niet zien, dan zou er voor vader alle aardigheid af wezen. Dus zei ze eerst tegen Griet, dat ze niks vertellen mocht, dat 't een groot geheim was, vader's geheim en dat 't voor moeder's verjaardag was. Maar Griet die gauw om alles lachen moest, begon weer hardop te schateren, want hoe was dat nu mogelijk, dat moeder voor haar verjaardag wat zou hebben aan zoo'n kapotte spiegel en aan die scherven. En weer zei Lijs, dat ze zachtjes moest doen, dat ze met haar lachen nog 't heele dorp hier naar toe zou halen en 't was natuurlijk niet die spiegel, die vader aan moeder zou geven. Zoo gek was vader niet, hoor! Maar hij ging iets erg moois voor moeder knutselen en daarvoor had hij een lijstje noodig, nou en dat had ze nu net gevonden. Maar als Griet er iets over zei, dan zou ze nooit meer een geheim aan haar vertellen. Griet beloofde, dat ze niks vertellen zou, want dat vader iets ging maken met dat lijstje, dat vond ze nu toch ook wel heel gewichtig en ze vroeg wat het was. Maar dat wou Lijs niet vertellen. Griet moest maar wachten tot moeder's verjaring, dan zou ze eens wat zien!
Ze nam de scherven en het spiegeltje onder haar boezelaar en samen met Griet ging ze naar het hekje, want het werd al laat en moeder moest niet hoeven te wachten. Ze was gelukkig met het lijstje voor vader. 't Was toch maar goed, dat ze gegaan was; ze had er niks geen spijt van.
Maar net toen ze 't hekje doorgingen stond Joost van Lange Jaap voor hen.
Verschrikt bleef Lijs stil staan. Ze werd heel rood van schaamte, want voor Joost was ze bang; die plaagde 't hardst van 't heele dorp. Waar kwam die nou vandaan? Had hij zich verstopt? Zoo even had ze toch nog zoo rondgekeken en niemand gezien....
‘Wezen lorren snorren?’ vroeg Joost en Lijs vond, dat hij dat net zoo akelig zei als zijn moeder, toen ze de centen niet geven wou voor de klompen. Maar al was ze bang, kwaad was ze ook en veel vinniger dan ze gewoon was, zei ze:
‘Houd je leelijke mond maar dicht. We vragen je niks.’
Ze schrok er van toen ze 't gezegd had. Ze hield er niet van zulke
| |
| |
grove dingen te zeggen, maar Kee en de anderen zeien 't, als ze geplaagd werden en ze wou niet, dat Joost zou zien hoe bang ze was. Want dat was ze. Ze hoorde 't al, hoe Maandag op school de jongens haar zouden naroepen en ze wist, dat ze 't niet zou kunnen verdragen. Maar 't kon Joost niets schelen, wat zoo'n klein meisje als Lijs tegen hem zei.
‘Dat zou je wel willen, hè?’ riep hij plagerig, ‘dat ik mijn mond hield en dat niemand wist, dat je hebt wezen snorren! Gaat de winkel zoo slecht? Wil je van ons thuis ook wat lorren komen halen?’
Lijs beefde van schaamte en van kwaadheid, maar net toen ze geen raad wist en er over dacht, of ze niet hard weg zou loopen, hoorde ze Griet met haar schelle hooge stem uitroepen:
‘Nou, hoor die! Je komt hier zelf om te zoeken! Je ben alleen maar bang, dat we 't voor je weg zullen halen!’
Lijs zag, dat Joost schrok van die woorden en zelf dacht ze: hoe durft ze 't En waar haalt ze 't van daan! Maar Griet's stem schetterde maar door:
‘Jij snort, maar onze Lijs, die snort niet meer! Allang niet meer! Die komt alleen voor mij omdat 'k een locomotief je had zien liggen en dat hê 'k lekker wezen halen. 't Lag vooraan en je had het zelf willen hebben.’
Met groote oogen keek Lijs haar zusje aan. Hoe durfde ze al die leugens zeggen! Kijk, nu stak Griet haar tong tegen hem uit! Als Joost nu maar niet ging vechten! Maar ineens begon Joost te lachen en hij riep:
‘Nou jij bent ook een gare, zeg! Mot je je zuster eens leeren om zoo van zich af te bijten; die kan alleen maar grienen! Nou adjuus, dames!’
En tot groote verwondering van Lijs keerde hij zich om en wandelde weg. Maar Griet riep hem nog na:
‘Als je wat van onze Lijs zegt, dan zeg 'k morgen aan Wim van den Dokter, dat 'k je vullis heb zien snorren en dat je naar kinderspeelgoed zocht!’
Heel schril klonk Griet's stem door de lucht en ze lachte heel hard toen Joost zich omdraaide en een leelijk scheldwoord riep. Lijs bekeek haar kleine zusje, alsof ze een vreemd kind voor zich had. Dat Griet meer durfde dan zij, dat wist ze wel, maar dat ze precies
| |
| |
geweten had, wat ze moest zeggen om dien akeligen Joost weg te jagen en dat ze wel heel niet bang scheen, daar stond Lijs van te kijken. Ze vond het slecht van Griet om zoo te jokken, maar toch was ze blij dat ze 't gezegd had van dat locomotiefje en dat ze alleen daarvoor kwamen - alleen om Griet.
‘Hoe verzon je 't allemaal?’ zei ze tegen haar zusje, toen ze samen op weg waren naar huis.
‘'k Ben voor geen jongens bang,’ snoefde Griet, ‘voor geen tien jongens ben 'k bang. Als ze aan mijn lijf kommen, dan sla 'k er naar met brandnetels. Laatst hê 'k Jan van den molenaar met van die lange brandnetels in zijn gezicht geslagen omdat ie onze kat met steenen gooide.’
Lijs werd er stil van. Wel was het prettig, dat Griet het zoo voor haar had opgenomen, maar ze schaamde zich toch. Griet was nog maar een klein kind en wat durfde die niet veel! Griet en Marie en moeder, die leken op elkaar, die wisten altijd wat ze zeggen moesten, die waren nooit bang. Terwijl ze naar huis liep was ze daar even treurig over. 't Leek net alsof ze er niet zoo bij hoorde en 't leek ook net of zij jonger was dan Griet, dat die haar verdedigen moest tegen de jongens.
Maar lang tobde ze er niet over; onder haar boezelaar voelde ze het spiegeltje. Morgen zou ze 't vader laten zien en ze zou hem het doosje geven voor de verf.
‘Niks aan moeder zeggen, hoor Griet, van dat spiegeltje, anders is er voor vader geen aardigheid meer an,’ zei ze nog eens. En Griet beloofde het en samen verborgen ze het in het schuurtje achter een heele hoop rommel.
En weer kwam de Zondag en nu als de vorige maal mocht Lijs met vader mee het land in. Maar vóór ze gingen, nam ze hem mee naar het schuurtje. Daar wees ze hem, wat ze gevonden had en vader's tevreden gezicht zag er zoo vroolijk uit. Daar had ze het toch best voor over, dat ze die akelige tocht had moeten maken en ook de angst die ze voor Joost had gehad.
Of vader 't niet een mooi lijstje vond, vroeg ze, toen ze een oogenblik later samen de weg af wandelden en of 't erg was, dat er geen twee waren, want nu kon hij geen twee teekeningen aan moeder geven. Maar vader vond het niet erg.
‘Moeder mot dan maar tevreden wezen met de Bonte van één
| |
| |
kant te zien,’ zei hij vroolijk, ‘en een ander jaar, als me nog eens een lijst op de kop tikken, dan krijgt ze 't tweede.’
Toen ze in 't weiland bij de Bonte waren aangekomen, haalde vader het doosje met de verf te voorschijn en hij vulde het eierdopje met water, maar vóór hij zijn penseel indoopte, haalde hij uit zijn zak een vies, vettig pakje.
‘Hier,’ zei hij tegen Lijs, ‘dat's voor jou meid; dat hê 'k voor je meegebracht; nou mot je maar eens knoeien.’
Verwonderd maakte Lijs het pakje open. Wat kon daar nu wel inzitten?.... Stopverf! Een heele bal stopverf! Maar wat moest ze daarmee?
Vader moest lachen om 't verbaasde gezicht, dat Lijs trok.
‘Dat's inplaats van klei,’ legde hij uit. ‘Dat's veel beter dan de aarde uit de sloot van laatst. Kijk, dat kan je kneden net zooals je wilt en onderwijl dat ik de Bonte teeken kan jij d'r mooi van stopverf maken en dan smeren we wat verf hier en daar. Je zal eens zien!’
Lijs staarde naar de stopverf in haar hand, alsof 't een wonder was. Nu zou ze van alles kunnen maken net als die juffrouw van Marie: een koe en een huisje en poppetjes en een katje. Heel voorzichtig nam ze er een stukje van af en begon dat te kneden tot het een rond balletje was. Zou ze nu al dadelijk de Bonte probeeren te maken? Zou dat niet te moeilijk zijn? Ze begon met de horens. Zóó.... mooie gebogen horens net als in 't echt. En dan hier liep de kop wat rond naar achteren. De snoet en de oogen, dat werd moeilijk.... Al heel gauw was ze zoo verdiept in de Bonte, dat ze geen tijd had naar vader om te zien en die zei ook niets. Die penseelde maar en het duurde een heele tijd vóór hij een woord zei: ‘'k Geloof al zijn leven, Lijs, dat 't op de Bonte gaat lijken.’
Toen keek Lijs op van haar eigen werk. En ja, wat vader daar gemaakt had, dat was een koe. Je kon zóó zien, dat het een koe was en 't leek ook op de manier van staan van de Bonte, zoo'n beetje droomerig, met de kop naar beneden.
‘Wat knap van je, vader!’ zei ze zachtjes en dan moest ze weer lachen, want vader sloeg zich op de knieën van de pret en hij riep maar:
‘Al zijn leven, als dat de Bonte niet wordt Lijs! En of je moeder ook in haar schik zal wezen met zoo'n fijn schilderij!’
| |
| |
Toen keek hij naar wat Lijs van de stopverf gemaakt had en hij keek even heel verbaasd zonder iets te zeggen. Toen riep hij ineens: ‘Nou maar, als dat geen koe wordt, dan weet ik het niet! Meid, die geven me op moeder's verjaardag er bij! Dan heeft ze toch twee Bonte's! Wat jij?’
Daar schrok Lijs weer van. Want dat ze op moeder's verjaardag zou aankomen met zoo'n koe van stopverf, ook al leek die dan wel goed, dat vond ze zoo'n gek idee. Dat zou moeder toch zeker niet mooi vinden? En waar zou moeder die dan neer zetten? En wat zou Marie wel zeggen, die 't van de juffrouw al zoo gek vond en dat was dan nog een rijk mensch, die met haar tijd doen mocht, wat ze wou. Lijs vond dat vader moeder toch niet zoo goed kende als zij en ze bedacht, dat het zeker kwam omdat hij zoo weinig thuis was.
‘Zou moeder wel geven om koeien van stopverf?’ vroeg ze een beetje aarzelend.
Toen keek vader van Lijs naar de koe en toen weer naar Lijs en hij begon hardop te lachen en hij zei:
‘Weet je wat, Lijs, die koe, die maak je voor mij en als ze af is, dan zet ik ze bij den boer in de koeienstal op een plank en als 'k dan van den winter naar de stal ga, dan zeg 'k tegen den boer: komaan 'k ga d'r eens naar onze koeien kijken! En als ie daar dan niks van begrijpt, dan laat ik hem mijn koe op de plank zien!’
Dat vond Lijs prettig. Vader zou haar koe krijgen. Hij zou ze op de plank zetten en er telkens naar kijken.
‘Zal je ook naar mijn koe kijken, vader, als ze op die plank staat?’ vroeg ze toch nog voor de zekerheid.
‘Nou en of!’ zei vader. ‘Elken keer, dat 'g er voorbij ga, zal 'k er naar kijken ook al moest het twintig keer wezen.’
Nu werkte Lijs nog eens zoo prettig door en toen ze die middag naar huis gingen, waren ze allebei tevreden. Niet dat Lijs haar stopverfkoe mooi vond.... natuurlijk niet! Niet echt mooi. De pooten waren te dik en de kop.... neen, die was niet zooals van een echte koe. Maar ze had er toch meer schik in dan in dat prentje, dat ze de vorige week gemaakt had.
Toen ze thuis kwamen zaten moeder en Marie in de kamer. Marie was aan 't vertellen over haar dienst en Lijs hoopte, dat ze nog wat zou hooren over de juffrouw, die zoo mooi kleuren kon.
| |
| |
Maar Marie's scherpe oogen zagen dadelijk de koe van stopverf in haar zuster's handen en ze riep:
‘Wat hê je daar nou meegebracht? Een poppetje?’
En toen Lijs heel schuchter haar hand open deed en de Bonte te voorschijn kwam, met de wat rare dikke pooten en een kop, die nog niet af was, begon Marie hard te lachen.
‘Nou, kijk, hier! Je lijkt onze juffrouw wel met d'r poppen en d'r katten en honden!’ riep ze uit. ‘En wat mot het voorstellen? En waar haal je 't vandaan?’
Maar moeder, recht en streng in 't Zondagsche jak, kwam overeind en nam de bal met stopverf, die Lijs in de eene hand droeg en de koe, die ze met haar andere hand vasthield, allebei van haar af.
‘Dat's knoeien,’ zei ze. ‘Je goeie goed aan en dan met stopverf knoeien! Hoe verzin je 't meid? En waar hê je de rommel vandaan?’
Lijs keek om naar vader, maar die was zijn teekening gaan wegbergen in 't schuurtje. Ze voelde net of ze hem ging verraden, toen ze heel zacht antwoordde:
‘Van vader, moeder!’
‘Van vader?’ riep moeder uit en omdat net de deur openging en hij de kamer inkwam, vroeg ze 't aan hem:
‘Waarvoor hê je dat kind die stopverf gegeven, Jan?’
Lijs keek angstig naar haar vader. Nu zou die een standje krijgen! Waarom was ze ook zoo dom geweest die stopverf mee naar binnen te nemen....
Maar vader leek heel niet bang. Hij lachte heel vroolijk toen hij uitriep:
‘Nou moeder, wat zeg je er van? Heeft onze kleine meid dat niet mooi geprutst? Ja, en dat heeft ze van jou, hoor! Ongelogen! Net zoo handig is ze als mijn wijf!’
Die vader toch! Lijs had zin om te lachen, maar ze durfde niet en nu keek ze weer naar moeder, wat die daar wel van zeggen moest. Maar vóór moeder antwoorden kon, was Marie al uitgevallen:
‘Vader wil zeker, dat onze Lijs zoo'n prutser, zoo'n doeniet wordt, als de juffrouw bij ons....’
Maar tot verwondering van Lijs viel moeder haar in de rede:
‘Hou je er buiten, Merie! Als er wat tusschen vader en mij is, zullen me dat wel samen opknappen.’
| |
| |
En toen tegen vader:
‘Je lijkt wel gek Jan. Je zult ook nooit wijzer worden! Wat mot dat kind nou met stopverf? Dat kost nog centen ook en me hebbe gaten genoeg langs 't kozijn om te stoppen!’
Terwijl moeder het zei, zat ze heel rechtop en ze keek erg strak, maar als Lijs dat niet gezien had, als ze alleen maar moeder zou hebben gehoord, dan had ze vast gemeend, dat ze niet boos was, want het klonk net, of ze toch ook lachen moest. Maar wat zou er nu met die stopverf gebeuren? Zou moeder die wegnemen? Om de gaten bij 't kozijn mee te stoppen? Maar daar was alweer vader's zware stem, die daverde door de kamer. Uit zijn zak haalde hij een pakje, even vies en vettig als dat, wat hij op het weiland aan Lijs gegeven had en toen hij het aan moeder gaf, zei hij:
‘Ja, ja, moeder, dat wist ik wel, dat je jaloersch zou wezen op onze Lijs d'r stopverf! Maar daarom hê 'k voor jou ook een bal meegebracht. 'k Heb ze gekregen. Ze kost me geen cent. En als jij nou die gaten dicht maakt van de week, dan maakt Lijs die koe voor d'r vader af, want je weet, moeder, 'k ben heel mijn leven gek geweest op prutsen en d'r schiet voor mij niet veel tijd over, maar dat kan Lijs dan nou voor haar vader doen.’
Wel zei moeder toen nog eens:
‘Je lijkt wel niet wijs, Jan en 'k wil niet, dat je die zottigheid op de kinders overbrengt,’ maar ze keek toch naar vader, alsof ze heel niet boos was.
‘Mag 'k dan m'n koe weerom, moeder?’ vroeg ze ‘en mijn stopverf?’
En moeder schoof haar alles toe.
‘Nou dan.... daar heb je de rommel! Je ben al net zoo zot als je vader! Maar je knoei me d'r niet mee in huis, hoor!’
En Lijs, blij, dat ze de Bonte weer terug kreeg, borg alles op in de bedstee bij vader's huisje. Alleen Marie was nog kwaad. Ze mopperde lang over Lijs, die tot niks nut werd grootgebracht, terwijl zij zelf hard moest werken in haar dienst. Moeder moest de vieze boel maar eens zien, die dat malle mensch boven de winkel in haar kamer kladderde, dan zou ze Lijs wel afleeren om zoo te worden. Maar toen vader ineens vroeg:
‘Merie, hebben ze me dat goed verteld? Is 't spek in den winkel duurder geworden?’ toen vergat ze haar boosheid, want ze was
| |
| |
er trotsch op, dat ze de prijzen beter wist dan vader en ze somde van alles op, hoe de boonen goedkooper waren en het spek duurder. En terwijl ze zoo bij elkaar zaten, dacht Lijs, hoe vader altijd iets scheen te zeggen, waardoor de menschen niet meer boos bleven en tevreden keek ze van den een naar den ander en luisterde naar de gesprekken.
In de weken, die nu volgden, werkte vader 's Zondags aan de Bonte.
Altijd ging Lijs mee en als ze niet zelf werkte met de stopverf, dan zat ze te kijken, hoe vader kleurde en teekende. 't Werd mooi, vond ze. De Bonte op den voorgrond en daarachter een hek met een boom. Nog veel verder had vader een kerkje en wat huisjes geteekend, maar die waren zoo ver, dat je ze haast niet zag. Hij had de Bonte eerst met potlood geteekend en je kon al goed zien, dat ze 't was. Alleen de oogen, die keken nog niet zooals een koe kijken moest. Maar vader zei, dat 't allemaal goed zou worden. Voor moeder's verjaardag zou 't allemaal goed zijn en hij had al schik, als hij dacht aan de oogen, die ze zou opzetten. En Lijs, die eerst gemeend had, dat vader zich vergiste en dat moeder heelemaal niet blij zou wezen met zooiets, waarover ze altijd wat verachtelijk sprak als van prutsen, begon nu zelf ook te denken, dat vader wel gelijk kon hebben en dat moeder de Bonte wel mooi zou vinden. Maar toch was ze blij, dat ze zelf op school op handwerkles een speldekussen maken mocht en dat ze niet zooals vader 't eerst gewild had ook een Bonte teekenen voor moeder.
En toen gebeurde er iets, dat haar voor een tijdje moeder's verjaardag haast deed vergeten.
't Was onder de hand vacantie geworden. Vader hooide nog ver weg en at bij den boer en Griet en zij hielpen moeder met van allerlei. Toen op een middag, net nadat ze de aardappels op hadden, ging de winkelbel.
‘Zal ik gaan, moeder?’ vroeg Lijs, die 't wel graag deed omdat het altijd een verzetje was, als er iemand kwam.
Moeder knikte van ja en Lijs liep de winkel in. Daar stond kleine Arie van baas Ossen, waar Marie diende.
‘Wat moet je?’ vroeg Lijs, want ze begreep zóó, dat Arie niet
| |
| |
iets uit de winkel kwam koopen; die van zijn vader was wel drie maal zoo groot.
‘As te blief,’ zei Arie, die pas vijf was en hij gaf Lijs een klein verfrommeld briefje. ‘Van me vader en dat Marie niet loopen kan, want ze het wat an d'r voet en of jullie dit lezen willen.’
Lijs schrok. Marie wat aan d'r voet! Wat kon dat nu wezen? Ze nam Arie mee naar achter, waar moeder de vaat deed en riep 't al bij de deur uit:
‘Moeder hier is Arie van baas Ossen en onze Merie het wat an d'r voet en d'r is een briefje!’
| |
| |
‘Wat zullen me nou hebbe!’ zei moeder en ze keek boos naar Arie, alsof die het helpen kon, dat hij zoo'n nare boodschap bracht. ‘Wat is er dan met d'r voet?’ vroeg ze al vóór ze 't briefje open maakte.
Arie wist het niet, maar de Dokter had gezegd, dat Marie niet loopen mocht, 't stond in 't briefje.
‘De dokter!’ riep moeder. ‘Is onze Merie dan ziek?’ Meteen maakte ze 't briefje open en Lijs keek gespannen, hoe moeder las. Ze vond het erg gewichtig: een dokter voor Marie. Ze hadden nog nooit een dokter gehad, geen van drieën. Toen moeder klaar was met lezen, keek ze eerst Arie aan en toen Lijs. Ze keek, alsof ze heelemaal niet wist, wat ze doen moest en eindelijk zei ze:
‘Ja, hoe mot dat nou? Merie het d'r voet verstuikt. Ze hebben haar naar den Dokter gestuurd en die zegt, dat ze niet loopen mag en nou willen ze dat jij de boodschappen zult loopen.’
Dit laatste zei ze tegen Lijs en die kreeg een kleur van verrassing. Ook wel een beetje van schrik, want hoe moest je dat doen, de boodschappen loopen? Maar 't was toch 't meest van prettige verrassing, dat ze kleurde, want 't leek haar zoo leuk, nu ze geen school had, wat anders te doen, dan wat ze thuis elken dag doen moest.
Maar moeder vond het niks leuk. Die pruttelde maar door:
‘Ja, hoe mot dat dan met de winkel en met alles? Ik heb toch geen vier handen aan mijn lijf! Hoe verzint Marie dat nou om d'r voet te verstuiken midden in den zomer, als er menschen in 't dorp zijn....
‘Mô 'k nog blijven?’ vroeg kleine Arie.
Toen zei moeder:
‘Ja, 't zal dan wel motte. Je kan een goeie dienst maar niet zoo weggooien en als ze een ander in Merie's plaats nemen, dan ligt ze d'r uit....’
Ze had dit zoo gezegd, dat 't net leek alsof ze met zich zelf sprak, maar nu keek ze Arie aan en zei:
‘Zeg maar aan vader, dat 't goed is en dat Lijs zoo meteen komt, maar dat ze om vier uur terug mot wezen voor op de winkel te passen.’
Arie draaide zich om en liep op een holletje weg. Toen keek Lijs moeder aan met stralende oogen. Dat Marie iets aan haar voet had,
| |
| |
vond ze wel naar, maar toch vergat ze 't bijna omdat er nu ineens zooiets bizonders met haarzelf ging gebeuren. Wel iets angstigs, maar toch ook iets om trotsch op te wezen, iets dat haar ineens veel ouder zou maken, niet meer zoo ver van Marie af. Maar moeder bleef er knorrig om en zei:
‘'t Zal wel motte natuurlijk, maar een schandaal is 't. Een kind van nog geen elf....’
‘Andere maand wor ik toch al elf,’ zei Lijs zacht.
‘En al was je twaalf,’ zei moeder knorrig, ‘dan nog is 't te jong om bij anderen te werken, als je eigen moeder om je verlegen is. Nou, je doet maar een schoone schort voor en stuur Griet naar binnen dan kan die de vaat afdrogen. En precies doen, wat de menschen je daar zeggen en als ze je vragen, of je morgen weer komen kan, dan zeg je, dat 't goed is en dat we ons hier wel behelpen.... als je geen centen hebt mot je 't wel,.... maar dat hoef je er niet bij te zeggen.’
Lijs ging. Eerst een schoone schort voor en haar handen gewasschen. Toen Griet geroepen, die haar vol bewondering aankeek, want 't was me nogal geen kleine eer om boodschappen te mogen doen voor de winkel van Ossen!
Toen ze 't hekje uitging, riep moeder haar nog eens na:
‘Lijs, je zorgt, dat je op tijd bent voor de winkel hier, dat 'k met de melk weg kan!’ En toen nog even, alsof moeder 't vergeten had:
‘En de groeten aan Marie en hoe dat nou mot vanavond met het thuis komme, als ze niet loopen mag!’
Toen ging Lijs vlug naar 't dorp. En al maar zei ze 't in zichzelf, dat er toch zooveel gebeurde de laatsten tijd. Maar dit leek van alle dingen wel het prettigst. 't Kon anders zoo saai wezen in de vacantie. Uit gaan met vriendinnetjes mocht ze van moeder niet en dan miste ze de school, waar je zooveel hoorde en zag en waar 't zoo vroolijk was. Nu zou ze van allerlei menschen zien en.... ineens schoot het haar te binnen, dat ze nu Marie's juffrouw ook zien kon. Daar had ze eerst heel niet aan gedacht. Nu was 't nog veel heerlijker.
Toen ze de groote winkel van Ossen binnenging, zat Marie achter de toonbank en woog koffie af in kleine zakjes van een half pond. Ze zat met haar eene voet op een stoel tegenover haar en Lijs vond,
| |
| |
dat ze er vreeslijk gewichtig uitzag en heelemaal niet, of ze erge pijn had. Maar toch vroeg Lijs 't eerst naar haar voet, want nu dat ze Marie zag, had ze spijt, dat ze zoo gelukkig was, terwijl haar zuster niet loopen kon. Maar Marie was hier net als thuis, ze antwoordde niet op de vraag en vroeg alleen kortaf:
‘Wat zei moeder wel?’
Lijs zou niet graag gezegd hebben, dat moeder had uitgeroepen: hoe verzint ze 't om haar voet te verstuiken. Dus zei ze maar:
‘Moeder zei, dat 'k wel kon gaan, als 'k maar voor de winkel terug ben, dat moeder de melk wegbrengen kan.’
Toen riep Marie met haar harde stem:
‘Meneer! Meneer! hier is m'n zusje om de boodschappen.’ En de kruidenier, die Lijs altijd zoo deftig gevonden had, omdat hij uit de stad was gekomen en zoo'n groote zaak had, waar de rijke lui kochten, kwam door de glazen achterdeur de winkel in.
‘Nou, je bent ook niet groot!’ zei hij en Lijs hoopte maar, dat ze niet echt te klein zou wezen en hij haar terug zou zenden. Maar hij keek haar verder niet aan en zei tegen Marie:
‘'k Heb geen tijd. Geef jij haar de boodschappen. Ze moet vlug loopen, want alles is blijven liggen....’
‘Mijn zusje mot om vier uur thuis wezen van moeder,’ zei Marie en Lijs begreep niet, hoe ze 't zoo maar durfde zeggen.
De baas keek boos:
‘Ja, wat is dat nu?’ vroeg hij knorrig. ‘Komt ze nu hier om te helpen of niet?’
Maar Marie scheen voor den baas al evenmin bang te wezen als voor haar vriendinnen en zusjes. Lijs kon helpen op de uren, dat ze niet bij moeder noodig was, maar om vier uur moest moeder met de melk naar de fabriek; dat kon niet anders en de knecht zou toch ook wel zóó thuis komen. Meneer deed net of er niks geen hulp was.
Lijs dacht, dat meneer Ossen nu wel heel boos zou worden, want Marie zei het net zoo als moeder wel tegen hen deed, erg bazig en alsof ze alles in de winkel te zeggen had. Maar meneer Ossen werd niet boos op haar; hij zei alleen:
‘Als de knecht thuis komt, moet hij dadelijk naar stad. Jij zorgt voor de klanten. Als je ergens niet bij kunt, roep je maar en je zusje.... hoe heet ze?’
| |
| |
‘Ze heet Lijs,’ zei Marie.
‘Lijs,’ zei meneer, ‘jij doet, wat je zuster je zegt; die weet de boodschappen en als je moeder van de fabriek terug is, kom je nog even hooren.’
‘Wat mot 'k doen, Merie?’ vroeg Lijs, zoodra meneer Ossen weg was.
‘Daar, die mand,’ wees Marie, ‘en hier.... 'k heb 't allemaal opgeschreven; als je vlug loopt, kan je vóór vier uur klaar wezen....’
‘Ja maar, Merie, ik weet niet....’ begon Lijs.
‘Niet klessen!’ zei Marie. ‘Hier, boodschappen in de mand. Kan je 't dragen? Ja, natuurlijk; 'k heb wel zwaarder gedragen, toen 'k zoo oud was als jij. Goed, dan hê je hier de lijst met de namen en wat ze hebben motte. Betalen hoeft niet, 't gaat allemaal op rekening. Als je te laat bent om hier terug te komen, ga je eerst naar moeder voor de winkel, dat ze niet ongerust wordt. Vooruit nou maar....’
Wat aarzelend nog, nam Lijs de mand op. Nu moest ze naar al die vreemde menschen, die ze van aanzien meest wel kende, maar daar ze toch nooit mee had gesproken. Wat was Marie toch altijd haastig. Net moeder, maar van moeder kon je 't beter hebben, omdat die je moeder was. En toch, als Marie zoo over je baasde, dan moest je wel doen, wat ze zei.
Zoo ging ze dan die middag van den eenen klant naar den anderen. Eerst was ze verlegen, maar al gauw merkte ze dat 't zoo erg niet was en toen werd 't echt een leuke middag. Ze kwam Kee tegen en 't' was prettig daar zoo groot te loopen met de mand met boodschappen net alsof ze al van school was en een dienst had. En bij een van de klanten kreeeg ze twee pruimen omdat het zoo heet was. Ze had echt schik in 't werk en omdat ze vlug liep en nergens bleef praten was ze om half vier klaar en kon ze de mand nog weg brengen naar de winkel. Daar zat Marie nog en breide aan een kinderkous. Zoo gauw ze Lijs zag, riep ze:
‘Lijs je mot aan moeder zeggen, dat 'k niet thuis kom slapen vannacht. Ze vinden hier, dat 'k beter blijven kan, dan dat 'k zoo strompelen mot en dan kan 'k hier nog wat naaien.’
‘Niet thuis slapen?’ vroeg Lijs verschrikt, want dat leek haar toch zoo vreeslijk voor Marie. Overdag bij vreemden, dat was al erg
| |
| |
vooral als ze bedacht, dat ze zou moeten eten met andere menschen dan moeder en de zusjes, maar 's nachts, dat moest vreeslijk wezen. Met wie of Marie dan moest slapen, vroeg ze en ook of haar zuster het niet heel erg vond en of ze niet liever aan vader zou vragen, of die haar kwam halen met de handwagen.
Maar Marie zei kort en bondig:
‘Och meid, denk je dat ik daar om maal, waar ik slapen zal? Maar 'k mot m'n dienst houden en als 'k hier blijf, komt er geen ander in mijn plaats. 'k Zal wel zooveel breien en naaien voor de juffrouw, dat ze geen scha lijden door mij. En ga nou maar gauw....’
Ja, Marie, ‘onze Marie’, zooals Lijs trotsch zei, was wel bazig, maar ze was toch wel heel flink ook, vond ze en ze liep met vlugge pasjes en deed heel gewichtig, want zooals Marie was en zooals moeder, zoo wou ze ook worden; goed voor 't werk en nergens bang voor, zelfs niet om bij vreemden te overnachten, ver van de gezellige vertrouwde bedstee met vader's huisje en de koe, die op de plank stonden.
Maar toen ze 's avonds later dan anders, omdat ze nog naar Marie terug had moeten gaan, in 't schemer donker met slaperige oogjes keek naar het huisje, waar de Bonte van stopverf met zijn kop op leunde, toen was ze toch wel heel blij, dat het Marie was, die daar ginds moest slapen, Marie, die zoo flink was, die nergens om gaf en dat zij veilig vlak bij moeder mocht zijn en bij vader als die straks thuis kwam.
Maar dat ze morgen weer boodschappen doen mocht en den anderen dag weer en net zoolang, tot Marie beter was, dat vond ze heel, heel prettig en ze dacht, dat als ze nu maar flink met die boodschappen hielp, ze misschien ook wel zoo worden zou als moeder en Marie en Griet. Ze was in elk geval van plan er erg haar best voor te doen en ze vond het heerlijk inslapen, net als de groote menschen, met zoo'n volle dag, die haar morgen wachtte: boodschappen en werken aan 't verjaarpresent voor moeder en op de winkel passen en moeder helpen afwasschen....
Maar 't allerlaatste, wat ze bedacht, vóór ze heelemaal insliep, was, dat ze nu toch niet de juffrouw van het schilderij gezien had en ze was al twee keer in de winkel geweest, waar ze boven woonde.
| |
| |
Maar morgen, dan zou ze haar misschien zien.... morgen.... of overmorgen.... en dan zou ze vragen, hoe je de oogen van een koe....
Maar toen sliep ze in en droomde van verf en van huisjes en koeien en van honderden zakjes in een boodschapmand.
|
|