| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Vader had de koe gekocht. Een paar dagen na die lange wandeling toen hij dat huisje voor haar had gemaakt, was vader de koe met oom Piet wezen koopen en gisteren was ze met Griet naar 't weiland geweest en daar hadden ze maar niet genoeg kunnen kijken naar hun eigen koe. Want ja, al was de helft dan van oom Piet, je kon toch niet een halve koe hebben, dus was 't nu net of dat groote mooie beest heelemaal van hun was. Ze waren er ook niet bang voor geweest. Van je eigen beesten was je vanzelf niet bang en de koe had zoo goedig gekeken toen ze haar streelden, net alsof ze 't ook wist, dat ze nu voortaan bij hen hoorde. En 's avonds was moeder ze wezen melken en een macht melk dat er in de emmer was geweest! Nou, maar 't was een beste koe, hoor!
En toen Lijs die morgen op school zat naast Keetje, waar ze vriendin mee was, moest ze 't toch even vertellen. 't Mocht wel niet, maar de juffrouw keek een andere kant op en ze zei 't zoo zacht, dat alleen Kee het hooren kon:
‘Me hebbe een koe.’
‘Nou,’ zei Kee, ‘'t zal niet waar weze!’
Maar Lijs, die er zoo maar vol van was en 't wel aan Jan en alleman zou willen zeggen, zei, dat Kee maar eens moest komen kijken.
| |
| |
't Was een koe met een vlekje boven op de kop tusschen de oogen, daar kon je d'r direct aan herkennen; er was geen koe zooals die van hen.
En omdat Keetje's vader veehandelaar was en ook koeien had en ze niet kon velen, dat de koe van Lijs mooier zou wezen, dan de hare, zei Kee, dat een vlekje op de kop niks bizonders was. Dat hadden ze haast allemaal. Alleen die met zoo'n groote vlek op hun rug, net alsof 't een deken was, dat was iets heel bizonders en zoo een hadden zij.
Maar dat is natuurlijk niks leuk, als je zoo vreeslijk dol bent op iets en een ander doet net of 't maar heel gewoon is. Lijs vond het zoo akelig, dat ze vlug begon te vertellen van de koe, wat ze nog meer had voor bizonders: ze gaf wel een emmer vol melk en ze stootte nooit naar je en 't was zoo'n zindelijk beest, als ze door de wei ging, dan trapte ze niet in 't vuil....
Zoo erg deed Lijs haar best om te zorgen dat Kee haar koe ook mooier dan alle andere zou vinden, dat ze vergat aan de juffrouw te denken en ineens hoorde ze roepen:
‘Lijsje, nu moet het eindelijk eens met dat babbelen uit zijn; de vorige week heb ik je ook al gewaarschuwd, nu moet je vanmiddag om vier uur maar eens blijven.’
Allemaal keken ze naar haar. Hè, wat was dat nou ineens stil en naar. Had ze nu maar niks gezegd, had ze maar gewacht tot na schooltijd. Maar al gauw vergat ze het, want ze moest maar aan de koe denken en of 't echt waar zou wezen dat zoo'n vlekje op de kop niks bizonders was, of dat Kee het maar zei. Inplaats van sommen te maken, zat ze maar te prakkizeeren wat de koe nog meer had, dat mooier was dan andere koeien en wat ze straks nog meer aan Kee zou kunnen vertellen.
Toen de school uit was, schoof ze haar arm onder die van Kee en ze begon weer van voren af aan over de melk en over de horens. Zulke mooie ronde en zulk zacht vel op d'r snoet....
Maar Kee had er genoeg van en riep:
‘Och meid, dat hebben ze allemaal! Je bent stapel van die koe? Je kan wel zien, dat je geen vee gewend ben!’
Even keek Lijs boos, want dat was toch flauw zeggen van Kee. Die had makkelijk praten, die d'r vader handelde in vee en had massa's koeien. Maar daarom kon toch hun ééne koe wel mooier
| |
| |
wezen dan al die andere bij elkaar! Maar toen bedacht ze, dat Kee maar praatte naar dat ze verstand had; ze had immers de koe niet gezien? Nou, hoe kon ze dan weten, wat een prachtbeest het was! En ze liet de arm van haar vriendin los om Griet in te halen, die voor haar uit liep. Met Griet samen liep ze toen naar huis en die luisterde wel, als ze 't over de koe had. Samen bedachten ze een naam. Lijs wou een heel mooie: Dolly! Zoo had van de zomer een meisje geheeten, dat een maand lang in hun dorp gewoond had. En toen ze later samen met moeder om de aardappels zaten, toen raakten ze met hun drieën - want Marie was in haar dienst - niet uitgepraat over dat mooie dier, dat daar nu te grazen liep in 't weiland vlak bij oom Piet. Moeder vond Dolly een gekke naam, ze vond dat ze ‘de Bonte’ moest heeten, omdat ze bij hun thuis vroeger ook een ‘Bonte’ hadden en al vond Lijs het wel jammer van haar naam, die ze mooier vond, toch zei ze maar niks, want natuurlijk gaf moeder die naam van ‘Bonte’ uit eerbied voor die andere koe, die nu misschien al lang dood was. En zoo verdiept was ze in dat namen geven, dat ze heelemaal vergat, hoe ze 's middags school moest blijven. Ze dacht er pas aan, toen moeder zei:
‘Denk er om, Lijs, direct van school thuis komen! Je moet op de winkel passen want ik mot de koe gaan melken en de melk moet om vijf uur aan de fabriek wezen!’
Zoo geschrokken was Lijs bij die woorden, dat ze zoo gauw niet anders wist terug te roepen dan:
‘Ja, moeder, 't is goed!’
Maar op 't zelfde oogenblik, dat ze het riep, dacht ze al: hoe moet dat nu?
Ze keek nog eens even om. Zou ze nog teruggaan en het moeder vertellen? Dat durfde ze niet goed en ook, je kon 't nooit weten, misschien gebeurde er wel wat, misschien vergat de juffrouw het of zou er iets heel bizonders gebeuren, een schoolopziener of zoo... ‘'k Mot schoolblijven van juffrouw,’ zei ze tegen Griet, die naast haar ging.
Griet begon te lachen. Die vond alles alleen maar gek en ze keek Lijs zoo vroolijk aan, alsof die iets heel grappigs had gezegd.
‘Wat zal moeder kwaad wezen, als er niemand voor de winkel is!’ riep ze uit.
Maar Lijs antwoordde daar niet op. Met Griet kon je nog niet
| |
| |
praten. Die was nog een kind en die gaf nog niet om de spullen van vader en moeder. Zij wel. Van alles wat ze hadden, gaf ze 't meest om 't winkeltje. Heel lang hadden ze 't nog niet. Moeder was het een paar jaar geleden begonnen en Lijs had 't allemaal aan zien komen: de groote kisten met thee en suiker en zeep. Ze had ook mee mogen helpen, net als Marie om't uit te pakken en moeder had het kleine voorkamertje leeggehaald en dat als winkel ingericht. Natuurlijk was 't maar een poppig klein winkeltje, maar Lijs hield er van omdat 't van moeder was en ook omdat ze er zelf af en toe in helpen mocht. Niks vond ze zoo prettig als in de winkel achter de toonbank te staan, als moeder en Marie er niet waren. Dan was 't net of ze al groot was, dan bediende ze de klanten net als moeder het deed en ze begon ook telkens een gesprek over het weer: dat het zoo warm was of juist zoo heel erg koud;; dat er noodig eens wat regen moest komen en meer zulke zinnetjes, die ze van moeder en Marie gehoord had. Dat hoorde er bij, als je achter een toonbank stond, vond ze. En als er geen klanten waren, dan snuffelde ze alles na en stofte de groote glazen stopflesschen af, waar de zuurtjes en de balletjes in waren. Of wel ze stapelde de mooie witte klompen keurig op elkaar. Ze keek naar de vischtuigen, met de helderroode dobbers en ze rook aan de pepermunt en aan de kaas. Boven aan de zolder hingen strengen touw, dun en dik. Daar kon ze alleen bij als ze op een stoel stond, maar om touw kwamen niet veel menschen en ze keek er niet vaak naar om. 't Meeste hield ze van de gekleurde griffels; die lagen in doosjes en als ze op de winkel passen moest, dan deed ze er de deksels af en lei ze goed in 't zicht, dat iedereen, die binnen kwam ze zien zou.
Terwijl ze naar school liep, zag ze 't alles vóór zich. En hoe moest dat nu straks? Griet was te klein.... En moeder, die naar de fabriek moest en die zou staan wachten en eindelijk zou Griet komen en zeggen, dat ze schoolblijven moest....
Zou moeder de winkel dan afsluiten? Maar als er dan net eens een klant kwam, die veel koopen wou, iemand, die van een groote winkel was weggeloopen, omdat er te veel volk was en nu bij hen suiker en koffie en van alles halen wou.... en dan zou er niemand wezen om te helpen....
Ineens schoot haar iets te binnen.... Kee!
Met Kee was ze vriendin; als ze 't die eens vroeg, of ze voor die
| |
| |
eene keer in de winkel wou oppassen. Meteen dat ze 't bedacht, zag ze Kee in verbeelding al achter de toonbank staan en nu hoopte ze opeens dat er dan maar niet veel klanten kwamen. Kee was zoo erg vroolijk en ze deed soms zoo gek. Zou ze wel echt goed kunnen afwegen met moeder's weegschaal? Dat vond ze zelf zoo'n leuk werkje: heel precies, net zoo lang tot de schalen gelijk hingen. Zou Kee....? Maar er zat niet veel anders op, als de juffrouw 't niet vergat van 't schoolblijven. Ze liet Griet achter en op een drafje liep ze naar school, want in de verte had ze de roode strik gezien in Kee's haren.
‘Kee, Kee!’ riep ze buiten adem.
‘Nou, wat mot je?’ vroeg Kee, ‘je lijkt wel een rooje biet, zoo zie je er uit!’
‘'k Mot schoolblijven,’ zei Lijs, ‘straks om vier uur....’
‘Nou, wat zou dat dan nog?’ vroeg Kee, ‘dat 's wel lollig en dan mot dat mensch zelf ook lekker blijven!’
Lijs hield er niet van, dat Kee zulke dingen zei. Zijzelf zou over de juffrouw niet spreken als over ‘dat mensch’ en nu ze tegenover Kee stond was ze zoo zeker niet, of 't wel een goed plan was, dat ze bedacht had.
‘Nou wat had je dan?’ vroeg Kee nu. ‘'k Dacht, dat je wat van me most hebben?’
‘Nou dat we een koe hebben, mot moeder gaan melken....’ begon Lijs, maar Kee viel haar in de rede:
‘Dat spreekt toch van zelf, meid, dat moeten toch alle menschen, die beesten hebben?’
‘Ja, maar,’ zei Lijs, ‘onze melk mot vóór vijf op 't fabriek wezen, anders willen ze ze niet meer....’
En weer viel Kee haar in de rede:
‘Nou meid, dat 's toch zeker voor allemaal 't zelfde! Jij met je koe! Je doet net, alsof er geen ander vee in 't dorp is!’
Toen werd Lijs wat kregelig. Ze had zoo'n haast. Direct zou de meester in zijn handen klappen, dat ze binnen moesten komen en die Kee kon zulke akelige dingen zeggen.
‘Toe nou, Kee,’ zei ze, ‘'k mot op moeder's winkel passen, als ze naar de fabriek is en 'k heb niet gezegd, dat 'k school moest blijven en nou had ik gedacht.... kan jij niet even.... als jij nou.... 't is maar voor één keertje....’
| |
| |
Toen schaterde Kee van het lachen en ze riep zoo hard over het schoolplein, dat Lijs schichtig omkeek, of niemand het hoorde:
‘Ik op je moeder's winkel passen! Nou die is goed! Hoe verzin je 't meid?’
‘Stil toch, Kee,’ zei Lijs angstig. ‘Daar hebben de anderen toch niet mee te maken?’
Maar net klapte de meester in zijn handen en Kee, die erg jolig was, maar wel goedig ook, zei vlug:
‘Meid, wat maak jij je toch altijd druk om de dingen. Dan sluit je moeder de winkel maar eens. 't Zal ook wat wezen, voor een keertje!’
Terwijl ze tusschen de schoolbanken door naar hun eigen plaats liepen, dacht Lijs er over, dat ze 't maar niet had moeten vragen. Kee begreep die dingen niet. Die voelde 't niet, dat 't heel erg voor een winkel was om zoo maar in de week te worden gesloten. Stil schoof ze naast haar vriendin de bank in, maar toen ze goed en wel zaten en de juffrouw op het bord de sommen schreef die ze die middag moesten maken, begon Kee:
‘Ben je nou kwaad?’
Ze zei 't heel zachtjes aan Lijs d'r oor en die zei even zacht terug:
‘'k Ben niet kwaad, maar je kan maar niet zóó een winkel sluiten en moeder heeft de centen noodig ook en.... en.... als je toch vriendin met me bent....’
‘Nou hoor, 'k zal er nog eens op prakkizeeren,’ fluisterde Kee terug, die in eens vond dat 't ook wel grappig wezen kon voor een keertje in die winkel te staan. En 't was maar goed, dat Lijs op dat oogenblik niet kon zien wat Kee dacht, anders had ze vast niet zoo grif gevraagd:
‘Doe je 't dan voor me?’
‘'k Weet niet; 'k mot nog eens denken,’ zei Kee en ze bedacht, of ze niet wat zots kon uithalen in dat gekke kleine winkeltje, iets, waar ze om zou kunnen lachen later met haar broertje.
Maar Lijs, die daar niets van wist, ging gerustgesteld aan de sommen. Als Kee zooiets zei, dan was er toch veel kans, dat ze 't zou doen en straks, als de school uitging, kon ze haar nog even uitleggen, wat ze in de winkel te doen had, hoeveel alles kostte en zoo. Wacht, ze zou 't vast op een papiertje zetten en vlug schreef ze onder elkaar op een blad, dat ze uit haar sommenschrift scheurde,
| |
| |
hoeveel de suiker was en de thee en de koffie. Het nam veel meer tijd, dan ze gedacht had en met de sommen kwam ze erg ten achter; ze raffelde ze vlug af en net op tijd was ze klaar voor het leesuur. Onder het lezen schoof ze Kee het lijstje toe en die keek het even in en stak het in haar zak.
‘Meid, hoe krijg je 't voor elkaar?’ gichelde ze, maar Lijs, die voelde, dat ze 't ging winnen, drong nu aan:
‘Doe je 't dan, Kee?’
‘Ja hoor, 'k vind 't wel moppig,’ zei Kee.
‘Maar doe je 't ook goed? Net als ik en Marie?’ fluistetde Lijs, want ‘moppig’ vond ze heel geen woord, dat bij hun winkel paste. ‘Nou, dat 's ook wat! Van zelf doe 'k het goed!’ zei Kee.
Toen was Lijs tevreden. 't Zou nog allemaal goed komen, tenminste.... als moeder 't goed zou vinden, dat Kee.... hierover had ze nog niet gedacht. Maar moeder zou er ook niets anders op weten en als ze heel goed doorwerkte na schooltijd, zou ze misschien niet lang hoeven te blijven. Kee moest maar aan moeder zeggen, dat ze heel gauw komen zou, dat 't maar voor even was.... moeder hield er niet van, dat vreemden in hun boel neusden.... zijzelf ook niet, maar als je met iemand vriendin was dan maakte dat wel verschil.
Toen de school uitging, hield ze Kee nog even tegen. Als ze iets niet wist, dan kon ze 't altijd aan Griet vragen, die wist ook wel weg in de winkel en ze moest maar aan moeder zeggen, dat ze heel gauw kwam en dat moeder niet ongerust moest wezen, dat ze geen zorg hoefde hebben....
Maar Kee luisterde al niet meer. Joelende tusschen de anderen, stormde ze weg en ongerust keek Lijs haar na. Kee was zoo weinig ernstig.... als ze maar niet iets geks ging uithalen....
Met het strafwerk, dat ze van de juffrouw kreeg, kon ze niet dadelijk beginnen; aldoor moest ze zich voorstellen, hoe Kee daar nu straks zitten zou in haar winkel, tusschen al die mooie kostbare dingen. 't Moest wel zoo, maar toch was 't niet prettig, te denken, dat nu een ander bij die mooie griffels zou zitten en dat die nu zou mogen afwegen inplaats van zijzelf en ze nam zich voor goed te zorgen, dat ze nooit meer school hoefde te blijven. Toen keek ze naar 't strafwerk. 't Was niet gemakkelijk en 't was niet weinig ook. Ze schrok ervan en inplaats van dadelijk te beginnen, zat ze
| |
| |
maar naar de sommen te staren. De eerste kende ze vast niet; die zou ze maar overslaan en de tweede, dat was er zoo een met van die lange getallen onder elkaar. Als je er één foutje in maakte, moest je 't allemaal overdoen.
Ze keek eens naar de juffrouw. Die zat met een boek en zag heel niet op. Als menschen een boek lazen, dan zagen of hoorden ze niks meer, prakkizeerde Lijs. Dan zou 't best kunnen gebeuren, dat ze heelemaal vergaten, dat ze op school zaten en dat er nog een klein meisje in de klas was, dat naar huis moest om haar moeder te helpen.
Zuchtend begon ze aan de tweede som. Toen ze haar af had, kwam er een gek getal uit, een getal waaraan je zoo wel zien kon, dat 't niet goed was. Waar kon dat nou aan liggen? Zou ze haar heelemaal overmaken? Maar dat duurde zoo lang en Kee, die maar aldoor in de winkel zat! De tranen kwamen als een dikke prop in haar keel en vandaar naar haar oogen. Nu zag ze niks meer ook. Vlug veegde ze met haar hand over haar natte wangen.
‘Wat is er nu toch, Lijs?’ vroeg ineens de juffrouw, die van
| |
| |
haar boek opzag. ‘Moet je nu huilen omdat je school moet blijven?’
Maar Lijs durfde niet opkijken en niks zeggen ook. Als ze de juffrouw aanzag en de tranen zouden eens over haar gezicht loopen.. dat wou ze niet. En als ze iets ging zeggen, dan wist ze nu al zeker, dat er van die gekke kleine snikjes tusschen de woorden zouden komen.
Toch was 't niet meer zoo erg, nu de juffrouw dat zoo vriendelijk zei en ook hoefde ze niet bang te wezen, dat ze zou worden vergeten. De juffrouw had het boek al weg gelegd. Nu kwam ze naast de bank staan, waar Lijs zat te werken.
‘Kom, wat treuzel je nu. Die sommen zijn toch zoo moeilijk niet?’ hoorde Lijs naast zich zeggen. Maar nog durfde ze niet opkijken en toch, toen ze zoo erg verlegen over haar schrift boog, had ze zichzelf wel kunnen uitschelden. Want wat was dat nu kinderachtig, om niks te durven zeggen en wat zou Kee of Marie dat anders hebben gedaan. Waarom deed zij dat nu niet als de anderen?
| |
| |
Naast haar in de bank kwam de juffrouw zitten en tusschen al haar verdriet door moest Lijs maar kijken naar de japon van heel zachte zomerstof, die nu zoo dichtbij haar was, alsof ze haar zelf aanhad. Wat een mooie stof toch en wat rook de juffrouw lekker naar zeep! Thuis waschten ze zich met groene zeep; dat was geen lekkere lucht en je ging er zoo gek van glimmen. Ze dacht heel niet meer aan de sommen, die de juffrouw aan 't nazien was, ze dacht er over, of ze ooit zelf zoo'n mooie jurk zou dragen en hoe dat dan wel aan je hals en je armen zou voelen en of ze zich ook eens met zulke zeep zou wasschen.
‘Wat zit je toch te suffen, Lijs!’ zei de juffrouw; ‘die som is heelemaal fout. Wat is er toch vandaag?’
Toen werd Lijs weer goed wakker. Ze bedacht ineens met schrik, dat 't nu nog langer zou duren, voordat ze naar huis kon gaan, omdat ze zoo geknoeid had en zonder dat juffrouw er iets van begreep, begon ze te huilen met korte zenuwachtige snikjes. Maar al huilde ze ook nog zoo erg, omdat ze aan al die verloren tijd dacht, toch voelde ze hoe de juffrouw haar arm om haar heen sloeg en tusschen al 't verdriet door, was dat toch iets zoo prettigs, dat ze heel stil bleef zitten, 't Was nu net of ze in een nestje zat, zooals jonge vogels en zoo lief vond ze de juffrouw, dat ze wel alles zou willen vertellen, als ze maar gedurfd had.
‘Nu, Lijs, vertel eens!’ hoorde ze toen vlak aan haar oor zeggen en toen zei ze 't eenige, wat haar op dat oogenblik inviel:
‘Me hebben een koe!’
‘Maar daar hoef je toch niet zoo om te huilen?’ vroeg de stem naast haar en nog vaster en veiliger voelde ze de arm om haar schouders.
En toen ineens kon ze het allemaal vertellen: van de koe, die ze hadden en dat ze vroeger toen ze heel klein was ook wel koeien hadden, maar daar wist ze niks meer van; dat had ze maar van hooren zeggen. Maar nou had vader een koe gekocht, zoo'n mooie met een vlekje op de kop en de eene helft was van hun en de andere van oome Piet en 's morgens moest oom Piet haar melken, maar 's middags moest moeder 't doen en als moeder dan uit melken was, moest zij op de winkel passen, want haar groote zuster had een dienst en nu van middag.... toen Lijs zoover gekomen was, hield ze ineens op. Want wat zat ze daar nu alles te vertellen, terwijl moeder.... en Kee....
| |
| |
Nu begonnen haar tranen nog veel harder te stroomen. Maar nu begreep de juffrouw 't ook zoo goed, dat ze meteen opstond en zei:
‘Maar kind, maar Lijs, had dat toch eerder gezegd. Je had toch een andermaal kunnen schoolblijven. Zooiets moet je altijd zeggen....’ Onderwijl ruimde ze de boeken en schriften op en terwijl Lijs haar hoed van de kapstok haalde, vroeg de juffrouw, wie er dan nu op de winkel paste, nu moeder weg was om te melken en Lijs vertelde vlug en buiten adem door het haasten, dat Kee zoolang was gegaan, maar dat Kee van die dingen eigenlijk niet afwist en de juffrouw keek ook net of ze zich niet goed kon voorstellen, dat de wilde Kee goed op moeder's winkel zou passen.
Samen gingen ze de school uit. Voor deze keer moest Lijs dan de sommen maar laten. En in 't vervolg niet meer zoo babbelen. Maar toen de juffrouw dat gezegd had, leek ze wel ineens iets te bedenken, want ze vroeg, terwijl ze vlug naast Lijs voortstapte:
‘Was 't dan misschien over de koe, dat je vanmorgen zoo zat te praten?’
En toen Lijs van ja knikte, lachte de juffrouw zoo vriendelijk en ze zei, dat ze haar heel geen straf zou hebben gegeven, als ze dat geweten had, want natuurlijk, als je zoo'n lief mooi dier pas had, dan kon je 't niet laten, er over te praten. Ze zou eens gauw komen kijken en als er nog eens zoo iets was, moest ze na schooltijd even komen en het uitleggen. Ze moest niet zoo verlegen wezen en niet bang zijn voor de juffrouw van haar eigen klas. En nu moest ze maar op een draf loopen, dan was ze gauwer thuis en ze knikte haar nog eens vriendelijk goedendag.
Maar toen Lijs een heelen tijd hard gedraafd had, bleef ze toch nog even stil staan om achter zich te kijken, naar de plaats waar de juffrouw voor een winkel was blijven staan. Ze had wel haast en ze verlangde er naar, thuis te wezen, maar toch moest ze nog even kijken naar de juffrouw, die zoo lief was geweest. Kijk, heel in de verte kon ze haar zien, ook de mooie jurk en de zon scheen net op de juffrouw d'r haren. Wat waren die mooi! Dat had ze nooit eerder gezien. Van alle juffrouwen was die van hun klas de mooiste en daar was ze ineens heel blij om.
Maar toen draaide ze zich met een ruk om en begon weer te draven, de kortste weg naar huis toe.
Buiten adem kwam ze aan, maakte 't hekje open van de voortuin,
| |
| |
toen de voordeur, dan de kamer in, die moeder als winkel had ingericht....
Nog net zag ze, hoe Kee de trommel met moppen weg zette. Dus er waren toch klanten geweest! Nu, moppen was gemakkelijk verkoopen; die hoefde je niet te wegen.
‘Ben je daar al?’ zei Kee, ‘meid, wat heb je 't warm! Je had je voor mij niet hoeven te haasten, hoor! Ik kan 't best alleen af met de winkel!’
Of er veel klanten geweest waren, vroeg Lijs.
Ja, lange Jaap was er geweest om klompen en hij had er een paar meegenomen en niet betaald, want Kee wist niet, hoeveel ze vragen moest.
Lange Jaap....! 't Gezichtje van Lijs betrok. Moeder zei altijd: met Lange Jaap moeten jullie oppassen, hoor! Die betaalt zijn centen niet. Als ie 't geld niet bij zich heeft, dan maar niks meegeven!
Toen dacht ze aan de moppen.
‘En moppen? Wie kwam daarom?’ vroeg ze en ze deed het net als een echt vrouwtje, dat voor de winkel op komt.
‘Moppen?’ zei Kee, ‘o, niemand, maar ik dacht, omdat ik toch al die tijd voor de winkel gewerkt had, dat ik wel wat eten mocht. Dat is toch gewoonte zoo, is 't niet?’
Lijs wist zoo gauw niet, wat ze zeggen moest. Kee had van de moppen genomen! En ze zei, dat het gewoon was! Maar dat was toch stelen? Als iemand je 't niet gaf en je nam het zoo maar, dan was dat toch dieven? En dat mocht toch niet? Maar hoe moest ze dat aan Kee zeggen? Vinnig of bij de hand was Lijs heelemaal niet. Ze bleef haar vriendinnetje maar verschrikt aanzien en toen zei ze, wat haar maar het eerst te binnen schoot:
‘Hoeveel heb je er gegeten?’
‘Weet ik niet,’ zei Kee, ‘zooveel als ik lustte en van die dikke pepermunt en van die balletjes heb ik ook wat genomen en.... nou meid, sta daar toch niet zoo te kijken? 't Zal ook wat wezen, of ik nou eens een keertje wat mee eet! Jullie winkel is toch zoo stampend vol, daar merkt geen mensch wat van!’
En nog stond Lijs daar maar beteuterd te kijken. Toen zei ze:
‘Van onze winkel heb je zoo maar dingen genomen? Zoo maar opgegeten? Maar dat is.... dat is.... dat mag je toch niet doen?’
| |
| |
‘Och meid, klets niet,’ riep Kee, ‘er mag zooveel niet! Dan mot je maar niet schoolblijven en mij niet naar de winkel sturen....’
‘Wat zal moeder boos wezen, als ze 't hoort,’ zei Lijs. Maar Kee zei, dat ze wel gek zou wezen, als ze zooiets vertelde. Wat had d'r moeder daar nu mee noodig? Die wist toch nergens van.
Maar nu had ze toch een antwoord. Moeder wist toch, dat Kee de winkel had gehouden, terwijl zij er niet was en zou toch zeker nakijken of alles ook goed in orde was?
Maar alweer lachte Kee en riep:
‘Lekker mis, hoor! Je moeder was al weg en ze had de deur laten aanstaan, dat je er zoo maar in kon. Ze weet heel niet dat je niet bent gekomen, of Griet moet het vertellen. En je ben wel gek om je moeder te zeggen, dat ik in de winkel was, dan weet ze meteen, dat je hebt moeten schoolblijven. Kom meid, wees wijzer, daar is toch niks mee misdaan, met zoo'n paar moppen en een balletje.’
Maar Lijs vond, dat Kee makkelijk praten had, die had niks te verzwijgen, die d'r moeder hoefde 't niet te weten, natuurlijk, maar de hare wel, 't was toch moeder's eigen zaak. En ze was niet gewoon ook, om zoo maar achter moeder's rug om dingen te doen, die ze niet weten mocht.
Maar toen werd Kee kwaad en ze zei, dat Lijs het niet in d'r kop moest krijgen om het te vertellen, dan zou ze eens wat zien gebeuren, zoo'n gemeene Lorresnor, ze wou geen vriendin meer met haar wezen ook, ze leek wel gek met d'r koe en d'r winkel! Maar als ze 't hart had, iets aan haar moeder te vertellen....
En daarmee sloeg Kee de deur hard en kwaad achter zich dicht en liet Lijs heel treurig achter. Nu hoopte ze niet, dat er klanten zouden komen. Ze zou niet weten wat ze zeggen moest, ze moest maar denken aan die kwade woorden van Kee en wat ze nooit uit zichzelf bedenken zou, dat deed ze nu: als ze niks aan moeder zei, dan hoefde die ook niet te weten van het schoolblijven. Want dat begreep ze wel: niet Kee zou de standjes krijgen, maar zij. Moeder zou naar Kee niet toegaan, maar dat Lijs haar zoo maar voor de winkel had laten zorgen, daar zou ze wel erg kwaad om wezen.
Nu ze 't allemaal zoo bedacht, begreep Lijs zelf niet, hoe ze zoo dom had kunnen wezen. Kee was toch een van de stoutsten van de klas. Ze begreep ook ineens niet meer, waarom ze juist met Kee vriendin was. Misschien omdat ze op school naast elkaar zaten?
| |
| |
Neen, dat was 't toch niet, maar Kee durfde zoo van alles en zij maar heel weinig en dat was toch dikwijls erg prettig geweest. Kee had toch wel vaak dingen aan de juffrouw gevraagd, die zij niet durfde en hoe dikwijls had ze 't niet gezegd: toe Kee, vraag jij 't. Ja, dat was het wel geweest. Ze bedacht, hoe dat verder zou moeten, altijd naast haar ziten en dan geen vriendin meer wezen en dat met Kee, die zoo vinnig was en die haar dan altijd hard op ‘Lorresnor’ zou noemen. Och, wat leek dat allemaal akelig, wat was nu toch alles naar geworden. Zelfs in de koe had ze geen schik. Zou ze 't nu aan moeder zeggen of niet? Ze kon 't maar niet beslissen; ze was niet graag vijanden met Kee, maar iets voor moeder verbergen, dat had ze nog nooit gedaan. Eindelijk vond ze er wat op: Als Griet het niet aan moeder vertelde van Kee en van het schoolblijven, dan deed ze 't ook niet. Daar zou ze 't van laten afhangen. Griet was nog maar een klein kind, je kon zoo'n kind toch niet vragen om met je mee je moeder te bedriegen.... hê, ze schrok van dat woord.... was het nu wel bedriegen, echt, zooals slechte menschen doen?
Daar kwam Griet binnen.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg Lijs.
‘Achter op de bleek,’ zei Griet en ze keek net, of ze erge pret gehad had.
‘Was moeder er nog toen je thuis kwam?’ vroeg Lijs.
Griet lachte.
‘Dat weet je best,’ zei ze. ‘Je hebt toch net met Kee gepraat? Kee heeft gezegd, dat 'k niks mocht vertellen aan moeder.’
‘En doe je dat ook niet?’ vroeg Lijs, die met spanning het antwoord afwachtte, want daarvan hing af, wat ze zelf ging doen.
Weer lachte Griet zoo gek, zoo heel anders dan gewoonlijk, dacht Lijs en ze schrok toen ze haar zusje hoorde zeggen:
‘Nou, maar Kee is veel rejaler dan jij, die geeft nog eens wat.’
‘Wat?’ zei Lijs, ‘heeft Kee je wat uit de winkel gegeven? Maar dat heb je toch niet van haar aangenomen? Uit moeder's winkel kan een vreemde jou toch niks geven?’
Maar Griet zei, dat 't niks erg was, uit zoo'n heele stopflesch met balletjes er eens een paar weg te geven en of Kee dat deed, of Lijs, dat was toch zeker hetzelfde?
Toen werd Lijs nog verdrietiger. Hoe moest dat nu met Griet en
| |
| |
wat slecht van Kee om zoo'n klein kind op te stoken en allerlei leelijke dingen tegen haar te zeggen. Ze zei 't tegen Griet, dat zooiets slecht was, dat Kee moest weten, wat die deed, maar dat ze bij hun thuis zulke dingen niet deden. Dat wist Griet toch wel? Ze wist toch wel, dat ze van de winkel niet snoepen mocht? En ze deden het toch ook nooit? Hoe kon ze dan met Kee mee doen?
Maar Griet vond dat Lijs zeurde; 't was juist zoo leuk geweest en de balletjes waren toch al op. Lijs moest maar niks zeggen aan moeder.
Maar met Griet, haar jongere zusje, was Lijs streng. Goed, ze zou niks zeggen maar dan moest Griet beloven, dat ze nooit meer iets uit de winkel zou nemen en ook van niemand iets aannemen als 't niet betaald was.
En Griet, die weer naar buiten wou en blij was, dat moeder 't niet zou weten, zei dat ze 't nooit meer doen zou en of Lijs nou weer goed op haar was?
Toen huppelde ze naar buiten, want ze moest voor moeder nog wieden in 't tuintje en omdat ze altijd maar luchtig was en wilde lachen, had ze niks geen spijt van die balletjes en ze vond Kee een echte komiekeling, waar je veel meer aan had dan aan Lijs, die alles dadelijk verkeerd vond of Marie, die zoo bazig was, dat 't soms leek, alsof ze hier de moeder was.
Maar Lijs bleef stil in het winkeltje zitten en ze vergat zelfs haar breikous te nemen, al wist ze ook dat moeder niet wou, dat je zoo maar met je handen over elkaar zat. Want wat had ze nu toch gedaan? Nu had ze dat kleine kind laten beloven om 't nooit meer te doen, maar te gelijk had ze er bij gezegd, dat ze 't dan niet aan moeder zou vertellen! En zoo meteen zou moeder van de melkfabriek thuis komen en vragen hoe 't geweest was, of er klanten waren geweest en wat moest ze dan zeggen? Ze was 't heel niet gewoon om te jokken en moeder kon je zoo aankijken, dat je al bang werd, ook al zei je de waarheid. Hoe moest dat nou met die klompen?
Daar hoorde ze 't hekje, daar kwam moeder al met de wagen. De leege emmers hoorde je rinkelen. Ze stond op. Zoo maar stil zitten, als moeder binnen kwam, dat kon toch niet, dat stond zoo gek. Hoor, moeder bracht de wagen in het schuurtje, nu kwam ze
| |
| |
de achterdeur binnen.... dat je toch van je eigen moeder zoo bang kon wezen!
‘Hê,’ zei moeder en ze kwam de winkel binnen, ‘wat is 't warm en wat een eind naar dat weiland van oom Piet en dan weer naar de fabriek. Nog iemand geweest?’
Ze keek Lijs niet aan, want ze moest gaan zitten om zich het zweet van haar voorhoofd af te vegen. Dat was maar goed, anders had Lijs heelemaal niet durven antwoorden. Nu deed ze 't zachtjes:
‘Alleen lange Jaap om klompen.’
‘Had ie centen?’ vroeg moeder.
‘Hij had niks bij zich,’ zei Lijs heel kleintjes. Daar begon het al, nu moest ze jokken en dat deed ze anders nooit. Wat werd je daar nu naar van.
‘Ja, dat kenne me,’ zei moeder heel schamper. ‘Maar je heb ze toch niet meegegeven?’
Lijs zocht naar een uitvlucht, naar een manier om het te zeggen, dat het niet echt liegen was en ze zei:
‘Hij heeft ze toch maar mee genomen, moeder.’
‘Toch maar meegenomen?’ stoof moeder op. ‘Maar 'k had toch gezegd, als lange Jaap kwam, dat je dan nooit iets mee mocht geven zonder dat ie centen gaf....’
Lijs zei niks, keek maar naar de grond met het hoofd heel laag naar beneden.
Nu werd moeder echt kwaad. Wat was dat nou voor een staan zoo? Zoo klein was ze toch niet meer? Ze deed of ze vijf jaar was. Griet zou nog beter op de winkel kunnen passen dan zij. Wat had je aan meisjes, als je er niks aan kon toevertrouwen? En ze kon toch niet overal tegelijk wezen! Een vrouw in een huishouden moest wel drie lichamen kunnen hebben en dat je nou nog niet eens zoo'n onnoozel ding als een winkel kon overlaten? En wat had ze al die tijd gedaan? Had ze niet eens d'r breiwerk? Maar was ze nou heelemaal van de wijs? Ze wist toch dat moeder 't niet wou, dat ze zoo maar zat te suffen?
Echt kwaad was moeder en ze stuurde haar weg, ze zou nu zelf wel op de winkel letten en zoo was ze aan 't mopperen, dat ze vergat te vragen, of er nog andere klanten geweest waren dan lange Jaap.
Wat was Lijs die dag ongelukkig en toen ze 's avonds slapen ging
| |
| |
kon zelfs vader's mooie huisje, dat ze altijd op de bedsteeplank bewaarde haar niet troosten. Wel nam ze 't in haar handen en keek er naar, terwijl Griet al naast haar lag te slapen, maar ze kon er het rechte pleizier niet in hebben. Als vader het wist, hoe ze tegen moeder gejokt had, dan zou hij 't zeker ook heel erg vinden. Ze lag zoolang wakker, dat ze Marie nog hoorde thuis komen en al kon ze niet verstaan, wat moeder zei, toch merkte ze wel aan haar stem, dat ze 't nu aan Marie vertelde, hoe dom Lijs had gedaan met die klompen. En dan wist ze nog niet eens van Kee en van die moppen, dacht Lijs, terwijl ze doezelig naar die stemmen luisterde. Dan dacht ze weer aan de juffrouw en hoe lief die geweest was. Wat zou ze nu morgen vroolijk naar school zijn gegaan, als ze niet had hoeven te jokken tegen moeder. Dan zou ze misschien net als Kee tegen de juffrouw hebben durven praten en allerlei vertellen van de koe, maar nu was 't net of iedereen het zien zou dat ze had gejokt. Toen dacht ze aan Keetje en dat ze daar morgen weer naast zou zitten en dat ze net zoo goed dadelijk kwaje vrienden had kunnen worden, want dat ze Kee nu toch niet meer mocht. Maar 't allerlaatst dacht ze toch weer aan vader, hoe die 't zou vinden en ook, dat hij zoo graag van die verf hebben wou en of ze ooit de moed zou hebben om naar die juffrouw te gaan, waar Marie diende om wat voor hem te vragen, een heel klein kriezeltje maar, omdat vader er zoo blij mee zou wezen. Maar ze dacht niet, dat ze 't ooit zou durven....
Toen ze de volgende dag naast Kee zat, kon ze niks zeggen, al had ze 't gewild, ze kon niet vriendelijk wezen. En wat was dat dan een vervelend zitten, zoo naast elkaar en te weten, dat je geen goeie vrienden bent. Kee zei ook niks, alleen lachte ze soms zoo gek tegen haar, alsof ze haar voor de mal hield. Als ze nu maar niet in 't speelkwartier van ‘Lorresnor’ ging roepen. Je wist met haar nooit zeker, wat ze ging doen, als je geen vrienden met haar was. Maar 't speelkwartier viel erg mee, want inplaats dat Kee haar plaagde, kwam de juffrouw naar haar toe. Weer rook Lijs dat lekkere luchtje, waar ze zoo van hield net alsof er ergens bloemen vlak bij je bloeiden. Je had wel menschen, die voorbijkwamen en daar rook je dan ook zoo'n sterke bloemenlucht bij, maar dat vond ze niet lekker, dat was een benauwde lucht. Maar dit niet, dit was zoo maar heel even, je moest aan een tuin denken, als je 't rook.
| |
| |
Ook keek ze weer naar de jurk en op de speelplaats was 't haar nog mooier dan in het lokaal; allemaal vonkjes glommen er in. Maar nu moet je niet denken, dat Lijs zoo onbeleefd was om de juffrouw maar aan te staren. Neen, ze zag dat ook al keek ze haast niet. Ze durfde niet eens goed kijken, toen de juffrouw naar haar toe kwam, waar al de anderen bij waren en haar arm om haar schouders sloeg. Ze werd er heel verlegen van en tegelijk vond ze 't zoo fijn.
‘Wel Lijs,’ zei de juffrouw met zoo'n echt vroolijke stem, die moeder of Marie nooit hadden, ‘nu moet ik nog veel meer hooren van die wonderkoe, want ik weet niet eens, hoe ze heet.’
Maar toen werd Lijs zoo verlegen, want dadelijk kwamen de andere meisjes er bij, één hing aan de arm van de juffrouw en de anderen drongen tegen haar op. Voor geen geld zou ze nu over haar koe hebben gepraat. Ze kreeg een kleur en lachte een beetje, maar zeggen durfde ze niets.
Gelukkig begreep de juffrouw het wel en ze fluisterde haar toe: ‘ik kom eens gauw kijken, hoor!’
Een beetje schichtig keek Lijs rond of geen van de meisjes het had gehoord, wat de juffrouw zei en terwijl ze met de anderen meeliep, de speelplaats op en neer, want voor spelletjes was het veel te warm, voelde ze zich veilig en gelukkig, veilig, omdat Kee nu niets kon zeggen en gelukkig, omdat ze daar zoo liep vlak naast die bloemetjesjapon en ze er de heele tijd naar kijken kon en 't net was, alsof ze haar zelf aan had.
Toen ze na 't speelkwartier in de bank zat, lette ze veel beter op dan gewoonlijk. Ze hoopte maar, dat de juffrouw haar wat vragen zou; ze hadden aardrijkskunde en ze wist alle plaatsen. Geen oogenblik keek ze een andere kant op; al maar keek ze haar aan, want ze wou goed leeren, ze wou toonen, dat al zei ze dan niks, ze toch erg veel van de juffrouw hield.
En toen de juffrouw bij 't uitgaan van de school nog eerst zachtjes tegen haar zei dat ze Zondagmorgen na kerktijd zou komen, toen leek het heele dorp wel vroolijker, net of de winkels prettiger dingen voor de ramen hadden en of de menschen vriendelijker keken, maar dat verbeeldde ze zich natuurlijk maar, dat kwam omdat ze zelf zoo gelukkig keek. Dat is net als dat je door gekleurde glaasjes ziet.
| |
| |
Neem je zwarte, dan is 't allemaal even somber en neem je roode, dan is 't vroolijk. Zoo kan je ook door sombere oogen naar je dorp kijken en wat is 't dan alles akelig. Maar Lijs keek door heel vroolijke oogen, want nu zou de juffrouw bij haar komen en samen zouden ze naar 't weiland gaan en misschien ging vader wel mee.
Maar toen ze thuis kwam en moeder weer zag en die nog eens over de klompen begon, werd ze weer triest. Vooral toen moeder zei, dat ze vóórdat 's middags de school begon, langs Lange Jaap moest gaan en om die centen vragen en verder elke dag, net zoo lang tot ze ze had. Als moeder zoo iets zei, dan moest je 't doen ook en Lijs vond dat moeder gelijk had. Natuurlijk, door haar schuld waren die klompen weg, 't was niet meer dan gewoon, dat ze nu zorgen moest, het geld weer te krijgen; maar ze dacht met angst aan de vrouw van Lange Jaap, wat die wel zou zeggen, als ze daar elke dag over de vloer moest komen. Ze kreeg 't er benauwd van en de aardappels smaakten haar niet meer. Zoo gauw moeder had afgeruimd en ze mee had geholpen met de afwasch, ging ze naar school en eerst langs Lange Jaap. Die woonde aan de achterweg en ze moest een eindje gaan, vóór ze er was. Voorzichtig deed ze 't hekje open van Jaap zijn tuin en toen weer netjes achter zich dicht en ze liep heel zachtjes over het padje, dat naar de deur ging, zoo maar uit angst voor Jaap zijn vrouw, dat die haar niet vroeger hooren zou, dan noodig was. Toen deed ze de deur een klein beetje open en riep met een heel zacht stemmetje: ‘Vollek!’
En ineens stond de vrouw van Jaap voor haar. Hê, wat was ze daar bang voor, voor die kromme neus en die donkere oogen en wat hingen die haren akelig te slieren aan weerszij van haar hoofd. Wat ze most? vroeg de vrouw. En Lys zei 't maar gauw als een lesje op:
De complementen van moeder en of ze de centen mocht hebben voor de klompen van Jaap, die hij gisteren gekocht had. 't Was vijf en veertig cent.
‘Zeg maar aan moeder, dat 'k het wel zal komen aanreiken, hoor,’ was 't antwoord en meteen begon ze de deur dicht te doen, zoodat Lijs achteruit moest.
Vlug bedacht ze: als 'k straks de centen niet mee naar huis breng dan moet ik morgen weer. Nog eens probeerde ze dus:
| |
| |
‘Moeder heeft gezegd, dat 'k ze mee most brengen....’
Maar toen werd het nog veel erger, want de vrouw zei heel boos:
‘Nou, nou, hebben jullie zoo'n baast? D'r bennen wel meer winkels, waar ze klompen verkoopen en met crediet ook, zeg dat maar aan je moeder.’
Meteen duwde ze de deur dicht en Lijs stond weer buiten in het tuintje.
Wat was dat toch allemaal akelig en wat had je er weinig aan, of de zon scheen en de bloemen bloeiden, als je zooveel moeilijke dingen had. Weer deed ze het hekje heel voorzichtig en netjes achter zich dicht, want morgen moest ze er weer heen en als ze dan iets gedaan had, waar de vrouw nog kwajer om kon wezen, dan kreeg ze 't geld nooit.
't Was nog even vóór twee, ze zou 't boschpad maar gaan, dan kon ze langs de vijver loopen, daar was 't koel onder de boomen. In 't bosch kwam Lijs niet vaak, want moeder was nog ouderwetsch, die vond, dat je in de week thuis hoorde te wezen en niet door 't bosch slenteren; dat was goed voor de rijke menschen of voor sommigen in het dorp, die hun kinderen maar lieten loopen.
Maar Lijs meende, dat ze nu wel even mocht, nu ze toch vlakbij was door die boodschap bij Jaap. 't Kwam overeen uit, welke kant je nam naar school.
Koel was het en wat een boomen! Wat een hooge dikke boomen toch! Ze moest er heelemaal naar op kijken, als ze de top wou zien. Daar lag ook de vijver. Kijk de boomen, die zag je ook in het water. Twee maal zag je ze, maar in het water waren ze nog mooier dan in het echt. Juist omdat je ze niet zoo heel duidelijk kon zien, leken ze mooier. Lijs ging vlak bij de vijver staan. Wat was dat allemaal mooi, wat zou ze hier graag eens met vader heen gaan. Maar vader, als hij uitging, liep altijd het land in, omdat hij dat gewoon was en omdat hij dan meteen zag, hoe 't koren stond en of de beesten er goed uitzagen. Toch, deze Zondag nog zou ze 't hem vragen - neen, deze Zondag niet, dan kwam de juffrouw, maar de volgende dan, of vader meeging naar de vijver. Mooie bloemen waren dat ook in het water en wat lagen ze daar rustig op die groote stevige blaren. Zouden die nu toch ergens vast zitten? Ja, zeker net als in de slooten.
| |
| |
Ze had er wel de heele middag willen blijven om te kijken naar het water en naar de beestjes, die er over vlogen. Soms was het of ze in 't water gingen en dan weer vlogen ze vlak er boven. Maar ze moest weg, ze had nog een eindje te gaan en te laat op school komen, dat wou ze niet graag, vooral nu niet, dat ze zulke goeie vrienden met de juffrouw was. Ze liep vlug door, blij, dat ze de heele vijver nog omloopen moest. Maar toen ze om de hoek kwam,
waar een boschje was van bramen en struiken, zag ze hoe daar iemand zat. 't Was een dame en ze was lang zoo mooi niet als haar juffrouw, dat zag ze dadelijk, maar toch stond ze stokstijf stil om er naar te kijken, want ze had gezien, hoe die dame, die ze niet kende, met verf bezig was de vijver te schilderen. Kijk, nu nam ze met zoo'n lange penseel een kloddertje verf van een houten plankje en smeerde het op het schilderij.
Heel voorzichtig liep ze er naar toe. Zou ze even mogen kijken? Mocht dat wel? Op een afstand bleef ze staan, maar nu zag ze toch, wat die dame deed. 't Was mooi! 't Was nog mooier dan in de werkelijkheid. Kijk, nu wreef ze over het water; nu werd het ineens diep. Te voren was die plek zoo maar grijs en nu leek het
| |
| |
net of daaronder heel veel diep water was. Ze keek naar de vijver. Ja, 't leek precies, maar 't was toch weer anders ook....
‘Je mag 't best zien, hoor!’ riep de dame en Lijs schrok ervan, want ze had niet gemerkt, dat de ander had opgekeken. Verlegen kwam ze dichterbij.
‘Houd je ook van 't bosch en van de vijver?’ vroeg de dame, die al een beetje oud was, en een vriendelijk gezicht had.
Lijs knikte van ja. En ze keek maar. Toen schoot haar ineens te binnen: de dame, waar onze Marie bij dient. En ze dacht aan vader en hoe die zoo naar verf verlangde. Nu stond ze er vlak bij en ze durfde het niet te vragen. Maar dat ging toch ook niet! Je kon toch zoo maar niet zeggen: juffrouw, mag 'k wat van die mooie verf? Toch was 't jammer, dat ze 't niet durfde. Wat zou vader schik hebben, als ze hem aanstaande Zondag wat verf kon meebrengen om 't huisje te schilderen.
‘Woon je hier dicht bij?’ vroeg de schilderes.
Lijs wees met haar handje in de richting van haar huis en zei erg zacht en verlegen, want ze was niet gewoon om zoo maar tegen een vreemde te spreken:
‘Ginder in de Wagenstraat, juffrouw.’
De juffrouw wist niet waar de Wagenstraat was en ze keek Lijs nog eens goed aan. Zeker vond ze 't een aardig meisje, want ze vroeg heel vriendelijk of Lijs 't niet prettig zou vinden, als ze ook zoo werd geschilderd.
Maar dat maakte Lijs nog ééns zoo verlegen. Zeker met deze jurk aan en met zoo'n ouwe strik in het haar! Ze knikte maar erg hard van neen, want ze was bang, dat die dame ineens zou gaan beginnen en wat dan met school?
‘'k Mot naar school!’ stootte ze er ineens uit en ze liep hard weg. Maar de dame scheen schik in haar te hebben, want die riep haar nog na:
‘Kom je nog eens weerom? Dan mag je zien, hoe ver ik ben gevorderd!’
Even bleef Lijs toen nog staan, ze keerde zich om en omdat ze nu zoo'n eind verder van de vreemde dame af was, durfde ze wel wat terug roepen en ze zei:
‘Als 'k mag van moeder!’
Toen holde ze naar school en zoo vol was ze van al de dingen,
| |
| |
die er gebeurd waren, dat ze vergat boos te wezen op Kee. Ze schoof de bank in met gloeiende wangen en zei net als vroeger, toen ze nog vriendinnen waren:
‘Puf, wat is 't warm en wat heb ik hard geloopen!’
Kee zag haar even aan. Wou Lijs 't weer alles vergeten en weer vrienden zijn? Haar goed! Je kon beter vrienden wezen als je samen in één bank zat dan vijanden. Dus vroeg ze maar eens waar Lijs geweest was. Maar net toen Lijs het wou gaan vertellen, bedacht ze zich. Ze dacht aan gisteren en dat ze geen vriendin meer was met Kee en ze zei een beetje verward, omdat ze zich zooeven vergist had:
‘Och zoo maar, nergens.’
Met Kee was ze van toen af geen vijand meer maar ook geen vriendin.
't Was voor Lijs niet gemakkelijk die middag om te luisteren naar wat de juffrouw zei. Telkens gingen haar gedachten weer terug naar al de dingen, die gebeurd waren, maar ze wou goed opletten, ze wou niet dat de juffrouw over haar te klagen had en zoo zat ze heel stil en leerde van bijvoeglijke en van zelfstandige naamwoorden en dat als de een mannelijk was, de ander het ook werd en ze deed zoo haar best, dat de middag om was vóór ze 't wist.
Heel hard liep ze toen naar huis om in de winkel te wezen, vóór moeder weg ging. Kijk, de wagen met de emmers stond al klaar, maar moeder was nog in huis. Vlug haalde Lijs haar breiwerk en ging zitten op de eenige stoel, die in de winkel was. Als ze hard breide, kon ze de teen afkrijgen. Dan mocht ze een nieuwe kous opzetten. Dat was prettig. Altijd als ze aan de teen was, verlangde ze er naar weer een boord te mogen breien, zoo maar twee rechts, twee averechts, veel gemakkelijker dan die moeilijke voet.
‘Lijs!’
Moeder riep het heel hard. Ze liep gauw naar buiten, waar moeder met de kar stond.
‘Je hoeft daar zoo niet in de winkel te blijven zitten,’ zei moeder.
‘Je kan beter Griet helpen met wieden. Zij achter en jij hier vóór. Als er iemand komt, dan zie je ze toch vanzelf. Je boterhammen staan klaar.’
Lijs keek naar de warme tuin. Dat was een tegenvaller. Ze had er juist zoo naar verlangd om in de winkel te zitten, stil met haar
| |
| |
breiwerk en met haar gedachten in de koelte van dat kleine knusse winkeltje. Nu moest ze wieden. Zou ze 't zeggen, dat 't zoo warm was? Neen, moeder ging ook met de wagen heel naar 't weiland door de brandende zon, dan kon zij toch niet zeggen, dat ze niet wou. Toen moeder 't hek uitging, lag Lijs al op haar knieën en trok het onkruid uit. Als ze 't vlug deed, schoot er misschien nog wat over voor 't zitten in de winkel. Wat een onkruid! Toch gek, dat de menschen dat nu onkruid noemden, want als je 't goed bekeek, dan zaten er net zulke mooie blommen aan als aan de echte, alleen waren ze niet zoo groot. Lijs nam er een in haar handen. Kleine witte blommetjes zaten er aan. Toch zonde om zoo'n plantje weg te gooien. Dat zei vader ook. Als ze dit ééne, omdat het zulke mooie blommetjes had, eens redde? Als ze 't eens ergens anders plantte? Maar waar? Niet in de tuin, dan trok Griet het er straks toch uit. Maar aan de andere kant van de heg langs de weg, dan deed het toch geen mensch kwaad. Ze keek even om zich heen. Was er niet nog een mooier? Neen, dit had de mooiste bloemen. Voorzichtig nam ze het plantje mee en plantte het langs de weg in de schaduw. Nu nog een beetje water, want vader zei, dat je alles wat je verplantte dadelijk water moest geven. Ze liep het huis in en haalde een kopje water en terwijl ze neerknielde bij dat onnoozele onkruidplantje alsof 't heel wat kostbaars was gooide ze 't water er overheen. 't Lag nu wel slap, maar 't zou zeker straks weer opkomen, meende ze en zoo verdiept was ze in dat kijken, dat ze vergat op de winkel te letten en niet zag, dat iemand het hekje was doorgegaan. Pas toen ze de winkelbel hoorde gaan, sprong ze op. Wat zou moeder wel gezegd hebben, dat ze op de weg was inplaats van in het tuintje. Ze liep vlug naar binnen. 't Was Triene van 't Bramenhofje. Sterke pepermunt wou ze hebben in zoo'n rolletje. Neen, niet uit zoo'n flesch, die vertrouwde ze niet. 't Moesten echte Engelsche wezen. Lijs zocht ze al. Ze wist: er was nog één rolletje over; eergisteren nog had ze 't gezien. Als Triene even geduld had, zou ze 't zoeken. 't Moest er wezen. Maar hoe ze ook zocht, ze kon 't niet vinden. Eindelijk gaf ze 't op. Zou Triene dan maar niet wat losse nemen? Moeder zei, dat het beste waren. Maar Triene bedankte, ze zou moeder eens vertellen, dat ze meer voorraad moest hebben, als ze met de winkel verdienen wou en Lijs zag haar met spijt weggaan. Ze verkocht zoo graag wat en ze
| |
| |
had zoo stellig gemeend, dat er nog een rolletje was. Ze zou 't moeder vragen als die thuiskwam. Hoe laat was het? Moeder was al een half uur weg en wat had ze nog weinig gewied. Haastig trok ze de plantjes nu uit en ze wou er niet meer naar kijken zooals zooeven. Als je er niet naar keek, dan kon 't je niet schelen ook. Dat planten van daarnet was eigenlijk gek; dan kon je wel alle onkruid ergens anders planten. Vlug werkte ze door, keek even naar Griet, gaf haar de boterhammen, at zelf en hielp nog een klant....
Toen moeder thuis kwam, vroeg Lijs 't dadelijk van de pepermunt. Had moeder die soms verlegd? Ze meende, dat ze nog een rolletje hadden?
‘Daar valt niks te meenen,’ zei moeder. ‘Ze motten er wezen. Gisterenmorgen heb ik ze nog in mijn handen gehad voor Siem zijn vrouw, die om pepermunt kwam maar die had ze liever uit de flesch.’
Meteen stapte moeder de winkel in en begon te zoeken: hier niet, daar niet.... ja maar wie was er dan in de winkel geweest? Of waren ze toch verkocht? Lijs moest nog eens goed denken: gisteren, was er toen iemand anders geweest? Door die klompen had ze 't vergeten te vragen.
Daar had je 't nu. Nu vroeg moeder 't en wat moest ze antwoorden? Zooveel dingen waren er gebeurd: dat met de juffrouw en dan vanmiddag die dame met d'r verf, ze had 't haast vergeten van Kee en dat ze tegen moeder gejokt had. Maar lang suffen kon ze daar niet over; moeder wachtte op antwoord, vroeg 't nog eens.
‘'k Weet niet moeder,’ zei Lijs bedremmeld.
Maar dat was nu heelemaal niet naar moeder's zin. Als de meisjes niet eens wisten of ze wat verkocht hadden, waar moest het dan met de winkel heen? Dan kon ze hem beter sluiten, als ze weg was. Wie waren er nou nog meer geweest, gisteren? Kom, ze moest eens goed denken....
Maar wat gaf het, of Lijs al dacht. Kee had gezegd, dat alleen lange Jaap er geweest was, maar hoe kon ze weten, of dat waar was? Toen ineens bedacht ze: Kee, die zal toch niet.... zou die een heel rolletje pepermunt, van die beste Engelsche pepermunt wegnemen? Maar dat zou stelen wezen! Als je iets in de winkel opat, dat was slecht, maar als je 't meenam, dan was je heelemaal een dief....
| |
| |
En aldoor wachtte moeder. Toen zei ze maar haastig:
‘Neen, moeder d'r is niemand geweest; alleen maar lange Jaap.’
Toen keek moeder Lijs heel strak aan en zei:
‘Ja, maar dat gaat zoo maar niet, kind. Dat rolletje is er geweest en dat loopt uit zichzelf niet weg. Dan moet iemand het hebben weggenomen....’
Als Lijs nu zelf in de winkel geweest was en ze had niet al die geheimen voor moeder, dan zou ze 't niks erg gevonden hebben, dat moeder zoo iets zei: ze zou haar recht in haar gezicht durven zien en geen oogenblik zou ze bedenken, dat moeder kon meenen, dat zij het weggenomen had. Maar nu met dat nare geheim, nu was 't net of moeder haar zoo aankeek omdat ze geloofde, dat haar eigen dochtertje de pepermunt had weggenomen. En wat moest ze nu doen? Ze had Griet beloofd, niks te zeggen; als ze 't toch deed, dan kreeg die straf en dan zou moeder ook denken, dat Kee 't weggenomen had; dan zou 't nog meer ruzie met Kee geven....
En zoo deed Lijs het domste, wat je doen kan, als je moeder je zoo iets vraagt: ze sloeg haar oogen neer, ze liet haar hoofd zakken en stond daar als iemand, die iets heel erg heeft gedaan. En dat had ze ook wel, maar niet wat moeder langzamerhand begon te gelooven. Want al vertrouwde ze haar drie dochtertjes tot nu toe als ze zichzelf vertrouwde, nu begon ze toch aan Lijs te twijfelen, want wat deed het kind toch gek, wat stond het daar nu met zoo'n schuldig gezicht!
‘'k Zal 't onderzoeken,’ zei moeder. Ze stuurde Lijs weg en begon de winkel na te kijken. Alles bekeek ze: de moppen.... wat waren er daar maar weinig meer van, de balletjes.... nou, wat was dat nu! Gisteren niks verkocht en dan zooveel minder in de flesch dan de laatste maal, dat zij er uitgenomen had!
Moeder begon heel ernstig te kijken. Lijs, haar eigen kind, zou die....? Haar meisjes hadden nooit gesnoept, ze kon 't niet gelooven en jokken deed Lijs nooit. Als 't Griet was geweest, die was nog wel eens speelsch en die kon wel eens zoo maar wat zeggen. Maar Lijs, die de dingen zoo zwaar op nam! Moeder ging er even bij zitten. Wat was dat nu toch naar en dan zooveel werk en die lange tochten naar oom Piet elke middag! En niemand om het aan te zeggen; vader, die 's avonds zoo laat thuis kwam en die zelf net zoo'n groot kind was.... Marie? Ja, daar zou ze wel
| |
| |
mee kunnen praten, die was erg wijs voor haar jaren, maar die zou toch geen raad weten. Moest ze nu haar eigen kind gaan verdenken? Zonder iets te doen bleef moeder op de stoel in het winkeltje zitten en zoo vond Lijs haar, toen ze langs de open deur naar de keuken gaan wou. Ze bleef stil staan, want zoo kende ze moeder niet. Moeder was altijd bezig, die zat nooit zoo maar niks te doen. Wat was dat een akelig gezicht; 't was net of moeder zou gaan schreien. O, maar dan had ze liever, dat moeder op haar schold en dan was het toch beter, dat Griet en Kee en zij straf kregen, dat zou minder akelig wezen dan dat moeder daar zoo maar zat.
‘Moeder,’ zei ze heel zacht en heel schuchter.
Moeder keek op en zei net alsof ze dat zoo maar tegen zich zelf zei:
‘Als 'k mijn eigen kinders nog niet vertrouwen kan, dan is 't hier maar een ongelukkig gezin.’
Toen hield Lijs het niet langer uit. Net als toen ze heel klein was, verborg ze haar hoofd in moeder's schoot en vertelde het allemaal; van 't schoolblijven, van Kee en van de balletjes en de moppen. En ze zei ook, dat ze zooeven, toen moeder dat van die pepermunt gezegd had, aan Kee had moeten denken, maar dat ze 't niet durfde zeggen, om Kee niet.
Maar van Griet d'r snoepen zei ze niets, want dat had ze beloofd. Toen ze 't gezegd had, was moeder boos, erg boos; ze mopperde op Lijs en onderwijl ruimde ze de winkel op en keek in elke trommel, of er niet iets mankeerde en Lijs, ja, die vond het natuurlijk erg verdrietig, dat moeder zoo boos was, maar toch was ze blij, dat ze niet meer zoo stil op die stoel zat, want toen was het net geweest, of het niet moeder was, maar een vreemd mensch. Maar toen ze hoorde, dat ze voor straf nu Zondag niet uit mocht, niet naar de koe en niet met vader, toen was ze toch wel heel ongelukkig, niet om het uitgaan, maar wel om de juffrouw, die net zou komen en ook om vader, dien ze de heele week niet gezien had. ‘'k Zal 't nooit weer doen, moeder,’ probeerde ze 't nog even, maar, dat had ze wel vooruit geweten, dat hielp bij moeder niet.
‘Dat 's goed kind,’ zei moeder, nu heelemaal niet meer boos, ‘maar straf heb je verdiend en die moet je hebben.’
Toen Lijs een paar minuten later met de breikous op de bank van het voortuintje zat, bedacht ze met verwondering, hoe het toch komen zou, dat er zooveel gebeurde in de laatste dagen. Vroeger
| |
| |
gebeurde er haast nooit wat en nu was er dat met de koe en dan de juffrouw, die zoo vriendelijk was en die narigheid met Kee en die juffrouw, waar Marie diende, die ze in 't bosch gesproken had en lange Jaap, waar ze nu morgen weer heen moest.... en door alles heen dacht ze aan vader, dat ze nu Zondag niet met hem naar het land zou gaan. Nu had ze ook de kous niet afgekregen en moest ze nog aan de teen breien en dat terwijl ze zoo had gehoopt op de nieuwe kous, die ze mocht beginnen. Lijs zuchtte er van; 't was alles heel moeilijk. En dat ze vader zoo weinig zag! Ze had zoo op de Zondag gehoopt. Vader hooide sinds een paar dagen niet meer; hij werkte nu bij den boer en dan at hij mee met den boer en zijn gezin, dus hoefde niemand hem meer eten te brengen. Toen dacht ze weer aan die verf. Als ze het toch eens zou durven om wat verf te vragen aan die juffrouw, die daar in het bosch zat te schilderen? Ze dacht niet, dat ze 't zou durven, zelfs niet voor vader, maar misschien als ze die vriendelijke juffrouw nog eens zag, dat die wel ineens zou vragen of ze niet graag eens wat verf zou hebben en dan zou ze van ja knikken en dan kon vader een mooie prent maken van de koe in 't weiland.... Maar dan was 't ook erg noodig, dat ze de juffrouw nog eens zag en daarom vond ze 't niet zoo erg om morgen weer naar de vrouw van Lange Jaap te moeten gaan, want dan was ze vlak bij 't bosch.
De volgende middag ging ze weer. Moeder had nog nageroepen: ‘Niet vergeten naar Jans van Lange Jaap te gaan en niet eerder weg gaan dan dat je de centen hebt!’
Net als de vorige dag durfde ze bijna 't hekje niet in te gaan. Maar toch deed ze het. Moeder had gezegd, dat ze moest en ja, eerlijk was het toch; 't waren toch hun centen, die Jans had, de centen van hun klompen! Weer liep ze heel zachtjes over het grint, tot ze bij de deur was, maar toen ze die probeerde open te maken om ‘vollek’ te roepen, was ze stijf dicht. Wat moest ze nu doen? Moest ze 't huis omloopen en door de ramen kijken, of er iemand thuis was? Maar als dan Jans van Jaap eens nog kwader werd dan gisteren? Want dat mocht je niet doen, zoo maar bij iemand door de ruiten gluren, vlak met je gezicht er tegen, dat was onbeleefd. Neen, ze durfde niet om het huis heen loopen. Ze zou moeder zeggen, dat de deur op slot was geweest en dat was toch de waarheid.
| |
| |
Toen ze 't hekje weer achter zich gesloten had, was ze zoo blij, dat ze nu vandaag niet meer naar dat huis hoefde gaan. Tot morgen was nog een lange tijd en omdat ze maar even aan de deur gestaan had en niet zooals gisteren had moeten luisteren naar wat Jans zei, bleef er meer tijd over voor het bosch en de vijver en de juffrouw, als die er weer zou zitten. Ze liep ook vlugger nu, want ze wou gauw zien of de prent van het bosch mooi was geworden en of de juffrouw nog veel had geverfd. Toen ze bij 't boschje was, zag ze 't al: de juffrouw zat er weer, net als gisteren en nu was Lijs minder verlegen, want nu was het, alsof ze de vreemde dame al veel langer kende.
‘Wel,’ zei de juffrouw, ‘,mocht je van moeder nog eens komen?’ Daar wist Lijs nu toch niet goed op te antwoorden. Mocht ze 't wel echt? Heel zeker wist ze 't niet, dus zei ze maar, dat ze een boodschap vlak bij had.
Of ze vond dat 't goed begon te lijken? vroeg de juffrouw.
Lijs vond het prachtig, maar weer kon ze niets zeggen. Ze knikte maar stil van ja en keek, hoe de juffrouw allerlei verven door elkaar smeerde. Een kleur van groen was er bij, die ze prachtig vond, zoo'n diepe kleur, net als 't mos. De juffrouw bleef maar doorschilderen: hier gaf ze de lucht een tintje meer blauw en daar maakte ze het water van de vijver wat lichter en Lijs had wel de heele middag willen staan kijken, zoo mooi vond ze 't. Zou vader dat nu ook zoo kunnen, als hij verf had?
Maar ineens hield de juffrouw op met verven, ze haalde een boekje uit haar groote leeren tasch en ze zei:
‘Blijf jij nu eens even zoo staan, net zooals je daar staat.... neen, niet bang zijn en niets veranderen....’
Maar Lijs was wel bang, want de juffrouw had een potlood genomen en ze keek maar naar haar en teekende dan wat in het boekje. Zou ze nu doen, wat ze gisteren zei? Zou ze haar nu uitteekenen? Maar dat kon je toch niet zoo ineens? En dat kon toch niet in je daagsche jurk? Nu was ze wel graag weggeloopen, maar ze durfde niet. Lijs was zoo gewoon te gehoorzamen als een groot mensch haar zei, dat ze iets doen moest, dat ze nu ook bleef staan, net zooals ze stond, doodstil, maar met een gezichtje, waar je duidelijk op lezen kon, dat ze zich erg schaamde voor die daagsche jurk en voor het versleten strikje in haar haar. Ook dacht ze aan school;
| |
| |
hoe lang zou ze hier moeten blijven staan? Zou ze zeggen, dat ze geen tijd had? Of zou ze wegloopen, heel hard? Maar ze hoefde niets van dat alles te doen, want net zoo vlug als de juffrouw begonnen was, net zoo vlug hield ze er mee op.
‘Klaar,’ riep ze en ze klapte het boek dicht. En toen keek Lijs zoo verbaasd, want hoe kon je nu iemand zoo gauw uitteekenen! Of was 't maar een grapje en had ze 't heel niet gedaan?
Maar de juffrouw zag zeker, hoe verbaasd ze was, want ze deed het boek nog eens open en liet Lijs de plaat zien. En ja, dat leek toch op haar en van de daagsche jurk en de strik was zoo erg niet, want je zag toch geen kleuren.
‘Daar maak ik nu thuis een mooi beeldje van,’ zei de juffrouw en als het af is, mag je 't komen zien. Maar nu ben je mijn model geweest en een model krijgt altijd een belooning. Wat wil dat kleine modelletje nu eens van me hebben? Zal ik morgen, als je weer hier langs komt een poppetje voor je mee brengen, dat echt kan gewasschen worden?’
Maar Lijs dacht aan geen pop; ze dacht alleen aan de verf, die ze nu zou kunnen vragen. Maar mocht ze 't wel echt vragen? De juffrouw had gezegd, dat ze iets hebben mocht, omdat ze een model was, maar wat was dat? Wat beteekende dat: een model zijn? Misschien was dat een vergissing en dan mocht ze niks vragen ook.
‘Ik weet niet wat dat is, een model, juffrouw.’
Toen lachte de juffrouw zoo vroolijk, dat Lijs zelf schik kreeg en ze vertelde, dat een model iemand was, die stil wou staan of zitten voor de schilders om te worden uitgeteekend, net als zij 't zooeven had gedaan. Daarom mocht ze best wat hebben, zoo'n pop bijvoorbeeld, of wou ze liever iets anders?
Toen zei Lijs 't ook maar ineens, want nu durfde ze:
‘'k Wou zoo graag wat van die mooie verf, juffrouw.’
Daar was nu weer de juffrouw verwonderd over. Wat moest zoo'n klein meisje met verf? En toen vertelde Lijs van vader en dat die een huisje gemaakt had en dat hij een prent ging maken van de koe en van 't weiland, maar dat 't geen echte prent zou wezen, als 't niet met verf was en daarom wou ze zoo graag wat verf voor vader.
't Was een heel lang verhaal voor Lijs en de juffrouw zal 't zeker
| |
| |
wel grappig hebben gevonden, dat zoo'n klein meisje verf voor vader vroeg inplaats van een pop, maar er om lachen deed ze toch niet. Ze zei, dat Lijs maar de volgende dag komen moest en dan zou ze verf meebrengen, want dat moest andere verf zijn dan deze. Maar toen was 't ineens zoo laat, dat Lijs heel vlug naar school moest loopen en toen ze op de hoek van de vijver was, keek ze nog eens om, de juffrouw wuifde met haar lange penseel en Lijs vond, dat er toch wel heerlijke dingen gebeurden de laatste dagen. De volgende dag ging ze weer. Eerst naar Jaap, want dat ze de centen van Jaap zijn klompen niet had meegebracht, dat had moeder heel erg gevonden. Moeder had niet op haar gemopperd, maar wel op Jans en Jaap en ze zei, dat ze een andere keer om het heele huis moest loopen om te zien of er niemand thuis was, want dat was niks onbeleefd, als de menschen je de centen onthielden. Maar deze keer hoefde ze niet om het huis te loopen, want Jaap zelf was thuis; die werkte in de tuin en voor Jaap was ze zoo bang niet als voor Jans. Dus liep ze naar hem toe en ze vroeg 't dadelijk: of ze de centen voor de klompen hebben mocht, want ze was al twee keer gewest en moeder had gezegd, dat ze 't geld moest meebrengen.
Lange Jaap hield met spitten op en hij was niet kwaad zooals zijn vrouw, maar hij zei:
‘Geld voor de klompen? Hê 'k klompen bij jullie gekocht? Wanneer was dat dan?’
Maar Lijs vond dat maar flauwe praat. Alsof je niet zou weten, als je nieuwe klompen had! En omdat ze er zoo naar verlangde, het geld naar moeder te brengen, zei ze:
‘Toe nou, Jaap, dat weet je toch wel; dat 's drie dagen terug geweest!’
‘Drie dagen terug?’ zei lange Jaap en hij deed net of hij heel erg moest nadenken. ‘Ja, nu je 't zegt, nu geloof ik het ook; maar daarvoor mot je niet bij mijn wezen, hoor. Dan mot je naar mijn vrouw, die is binnen en die gaat over onze centen, weet je.’ Hij zei 't heel vriendelijk en hij lachte een beetje, maar Lijs wou zoo vreeslijk graag het geld voor moeder hebben, want als ze 't niet kregen, dan was dat toch door haar schuld; daarom liet ze zich door Jaap niet wegsturen en ze zei 't hem met korte kleine zinnetjes, zoo flink als ze maar durfde: Ze was al twee keer bij zijn vrouw
| |
| |
geweest; ze was er bang voor; ze durfde niet nog eens. Of Jaap dan alsjeblieft niet zelf even naar binnen wou gaan? Ze zou wachten. Toe nou, moeder had het geld toch ook zoo noodig. Als ze weer zonder centen thuis kwam, dan moest ze morgen weerom komen....
Toen was Lange Jaap ineens hardop gaan lachen.
‘Heeft je moeder gezegd, dat je hier elke dag langs mot komen om die centen?’ had hij lachend gevraagd en meteen had hij zijn beurs uit zijn zak getrokken en gezegd:
‘Dan kan 't even goed betalen! Nou maar jij bent een goeie koopvrouw, hoor, zeg dat maar van mijn aan je moeder!’
En meteen telde hij haar vier dubbeltjes en een stuiver in haar hand en zoo blij was Lijs er mee, dat ze hem wel twee keer bedankte, net alsof hij haar een presentje gegeven had.
Wat was ze nu toch rijk! Wat was 't een goeie dag: eerst dat geld en nu ging ze langs de juffrouw om de verf voor vader! Ze huppelde langs de vijver, telkens twee sprongetjes op één been en ze vond het bosch nog veel mooier dan de eerste keer.
En ja hoor, de juffrouw gaf haar een klein pakje in bruin papier. Ze maakte 't eerst even open om Lijs te laten zien, wat er in was: allemaal kleine verfrommelde ronde blikjes. Als je 't dopje afschroefde en je drukte aan 't andere eind dan kwam er een beetje verf uit. Heel weinig moest ze maar nemen en dat doen op een oud schoteltje en dan wat water er bij en hier was een penseel en nog een, als ze zelf ook eens kleuren wou....
Lijs keek haar oogen uit. Dat was nu verf! En die was van haar! Van haar en van vader!
't Waren geen nieuwe busjes vertelde de juffrouw, maar er zat toch nog een heeleboel in en ze moest maar goed zuinig wezen, altijd met een beetje water aanlengen, want dit was waterverf, die was voor Lijs en haar vader gemakkelijker om mee te werken dan de verf die ze voor 't schilderij van de vijver gebruikte; dat was olieverf en dat gaf nogal geknoei, voor je daarmee kon omgaan.
Lijs had wel kunnen dansen van pleizier! Wat een verf! En twee penseelen! Voorzichtig stak ze 't pakje in de zak, die ze onder haar jurk droeg. 't Bolderde een klein beetje, maar als ze de gekleurde kiezelsteentjes er uitgooide, dan ging 't best en als je verf hebt dan kijk je toch niet meer om naar zulke steentjes. Ze bedankte de
| |
| |
juffrouw en ze zei, dat ze nu niet meer zou komen, want ze had geen boodschap meer in de buurt en dan mocht ze niet van moeder. En de juffrouw zei, dat ze over een maand of zoo maar eens moest komen waar ze woonde, dan mocht ze het beeldje zien en dan moest ze eens meebrengen, wat vader geschilderd had.
Toen Lijs naar school liep en ze aldoor het pakje met verf zoo prettig in haar zak voelde bungelen, bedacht ze, dat ze vergeten had te zeggen, dat hun Marie in 't zelfde huis diende waar de juffrouw woonde en dat die alles had verteld van de beeldjes. Zou ze nog terug gaan en dat zeggen? Nee, dan kwam ze te laat op school. En misschien was 't ook maar beter dat ze 't niet gezegd had. De juffrouw mocht eens met Marie gaan praten over die verf.... ze dacht er aan, hoe Marie over de juffrouw en dat verven had gepraat, die keer dat ze van haar dienst vertelde. Als ze 't van de juffrouw zoo erg vond, dan zou ze 't van vader ook wel gek vinden en Lijs wou niet dat ze om vader lachte.
Op school moest ze telkens eens voelen in haar zak naar 't pakje, waar die prachtige kleuren in zaten en waar niemand iets van wist, Kee ook niet. Kee had bij moeder moeten komen; 't rolletje pepermunt had ze terug moeten geven en moeder had er over gepraat, dat ze 't aan Kee's vader en moeder zou zeggen, maar ze had het toch niet gedaan, want thuis bij Kee had niemand iets gezegd. Kee vertrouwen zoo als vroeger, dat deed Lijs niet meer en van de verf zou ze vast geen mensch vertellen; dat kon alleen vader begrijpen en ze zou 't hem Zondag vertellen: alles van die juffrouw en hoe je de verf gebruiken moest en samen zouden ze 't weiland ingaan naar de koe en de verf meenemen en vader zou weer net zoo vroolijk doen, alsof hij zoomaar een jongen was.... Toen dacht ze aan de straf: ze mocht Zondag niet uit van moeder! Wat was dat nu toch spijtig, net nu 't alles zoo mooi kon wezen....!
Maar toen Lijs die middag thuis kwam, toen kreeg ze toch nog de allergrootste verrassing, want toen moeder de centen van Lange Jaap zag, zei ze zoo maar, zonder dat Lijs er op bedacht was:
‘Je bent drie keer naar dat akelige wijf van Jaap geweest om die centen en die zal wel niet gemakkelijk geweest zijn. Dat 's dan genoeg straf geweest voor die keer met Kee en omdat je dat geld van de klompen hebt gekregen, mag je Zondag met vader 't land in als ie gaat.’
| |
| |
Toen was Lijs heelemaal gelukkig en ze kon haast niet wachten, tot het Zondag worden zou, zoo verlangde ze, en toen eindelijk de Zondag kwam.... maar daarvan vertel ik je in 't volgend hoofdstuk.
|
|