| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Moeder magge me naar de vullis?’ vroeg Lijsje's zuster, die wel drie jaar ouder was dan de kleine Lijs van tien jaar.
Moeder schrobde de vloer en ze was blij, dat de kinders weg gingen; 't was ieder oogenblik wat anders: dan waren ze buiten en dan wilden ze weer naar binnen. Toch vond ze dat gaan naar de vuilnishoop ook maar matig. Je wist al zoo niet, wat ze er op konden doen. Maar Marie, haar oudste, was bijdehand, die zou wel zorgen, dat de kleintjes niet in al te groote viezigheid kwamen en 't was waar, dat de kinders er nog wel eens iets bruikbaars vandaan brachten. Dus riep ze naar buiten, waar de drie zusjes te wachten stonden in het zonnige tuintje:
‘Merie, je ken wel gaan, maar let je op Griet, dat ze niks in d'r mond steekt?’
En toen Marie al van ‘ja’ geroepen had en de drie het hekje al in de hand hielden, riep moeder nog eens:
‘Ze magge nergens ankomme, voordat je gezien heb, wat het is!’ En omdat ze daarna nog iets bedacht, riep ze nog een derde maal: ‘Merie! Merie, kom nog es effentjes!’
En toen Marie vlak bij haar was, zei ze zachtjes:
‘Goed uitkijken, of er geen mensch in de buurt is, hoor. Ze hebben
| |
| |
je daar niet te zien, begrijp je? Niemand het er mee noodig, dat we, op de vullis motte gaan zoeken, wat we zelf niet hebben.’
Maar eindelijk kon Marie dan toch gaan en met de twee zusjes ieder aan een kant, liep ze langs de achterweggetjes naar de plaats waar al het vuil van het dorp gegooid werd.
Nu ben ik dit boek met opzet zoo begonnen, dat je die vuilnishoop al dadelijk in het begin krijgt, want daaruit kan je zien, wat soort boek het is. Zie je, het zou kunnen wezen, dat je heelemaal niet wilt lezen over een meisje, dat zoo vies doet, dat naar de vuilnis gaat om te zien, of ze er nog iets vinden kan, wat ze thuis gebruiken kunnen. Als je van zulke verhalen niet houdt, moet je maar gauw het boek dicht doen en een ander aan je moeder vragen, want het is juist geschreven voor meisjes, die wel begrijpen zullen, dat er vroeger kinders leefden, die zoo arm waren. Of ze er nog zijn, dat weet ik niet. Het meisje, waarover ik nu schrijf, leeft nog wel, maar ze is al groot, ze heeft nu zelf al kleine kinders en als je weet, dat ze in October van dat jaar elf werd, kan je wel zoowat bedenken, hoe lang geleden dit verhaal gebeurde.
Dus voor die kinders, die tegen een vuilnishoop kunnen, gaan we verder met het verhaal.
Ze liepen dan het achterweggetje door de velden en Lijs bleef af en toe wat achter om een bloemetje te plukken. Vooral die roode klaprozen vond ze mooi. Dat vuurrood glinsterde zoo; ze moest lachen van pleizier als ze er naar keek, en ze kon niet laten zoo'n vroolijke bloem te plukken. Al maar wou ze plukken, al maar meer. Maar dan kwam Marie's stem:
‘Alla, vooruit, Lijs! Wat loop je nou weer bloemen te plukken en nog al zulke vieze ook! Kijk, van dat smerig kleverig sap uit de stengels zit al aan je boezelaar!’
Dan rukte Marie de bloemen uit Lijs d'r handje en gooide ze ver weg. Marie hield niet van bloemen; ze vond, dat je er niks aan had; 't maakte maar rommel. Van klaprozen hield ze heelemaal niet; in 't veld hoorden ze niet, in huis ook niet en als je ze aan je lijf stak, maakten ze vlekken.
Lijs en Marie kibbelden wel eens, maar eigenlijk kon je met Marie niet kibbelen, want ze was de oudste en moeder zei, dat Lijs moest doen, wat Marie zei.
| |
| |
Terwijl ze zoo door de velden dribbelde, bedacht ze, hoe het zou staan, als ze zoo'n vuurroode bloem op haar jurk stak; vuurrood
| |
| |
bij donkerblauw, zou dat staan? Ze zou liever een andere jurk gewild hebben, b.v. een groene, een lichtgroene, zooals Els van den dokter. Els had de jurk pas gekregen en Lijs vond het de mooiste kleur, die ze ooit gezien had. Onderwijl plukte ze toch maar weer een bloem, ditmaal een blauwe korenbloem. Die was ook wel mooi, maar je zag ze haast niet op zoo'n donkere jurk.
Toen ze aan de vuilnishoop kwamen, was het hek dicht. Dat was niet erg, Marie kon het open krijgen; Marie kon haast alles. Maar eerst keken ze om zich heen, zooals moeder het hun geleerd had, want naar de vuilnis gaan, dat was toch eigenlijk niet fatsoenlijk. Je deed het uit nood, omdat je ouders zoo weinig centen hadden, maar van 't dorp hadden ze dat toch niet te weten. Er was niemand te zien en toen Marie het hek had opengemaakt, slipten ze gauw naar binnen. Lijs vond het een vieze lucht. Ze hield niet van nare luchten; ze rook liever aan bloemen en als je langs de kapper kwam kon het daar ook zoo heerlijk ruiken. Neen de vuilnis was niks voor Lijs; maar Marie zei, dat ze geen jongejuffrouwen waren en dat je moeder niks hielp met aan bloemen te ruiken, ze moest maar flink zoeken, wie weet, misschien vond ze nog wat, dat moeder gebruiken kon, een vaasje, zooals laatst, waar een scherf af was, en waar moeder nu de suiker in bewaarde; 't was nog wat een aardig suikervaasje geworden.
Dus probeerde Lijs de lucht haast niet in te ademen maar wel erg hard uit te blazen en toen ging ze aan 't zoeken. Allemaal blikjes en rommel en lappen.... Dit lapje, was dat nog wat? Neen, 't was heelemaal stuk. Maar dit? Wat voelde dat zacht. Ze streek er met haar handje over. Fluweel was het. Hè, als daar nu eens een heel groote lap van geweest was en ze had daar dan een jurk van mogen hebben, zoo'n jurk met van die kleine plooitjes....
‘Wil je 't wel eens laten liggen!’ schreeuwde Marie van het andere eind over al het vuil heen. ‘'k Heb je toch gezegd, dat moeder niet wil, dat je wat opraapt, vóór dat ik het gezien heb? Alla, gooi neer!’
Verschrikt gooide Lijs het lapje neer. Wat die Marie toch kon schreeuwen! Lijs hield niet van schreeuwen; zelf sprak ze altijd heel zacht en ze werd bang als iemand de dingen tegen haar zei, zooals zooeven Marie. Maar ze was ook ineens bang voor het lapje geworden. Als ze nu maar niet iets aan haar handen gekregen had,
| |
| |
iets, dat vuil was, dat er nooit meer af zou gaan. Ze bekeek haar handjes. Neen, ze waren alleen een beetje stoffig. Onderwijl was Marie al gekomen, om de lap te onderzoeken. Ze pakte hem op, bekeek hem, rook er eens aan, toen zei ze:
‘Fluweel! Vies is 't niet, maar 't is niet van 't beste soort. Nou ja, anders hadden ze 't ook niet weggegooid. Hier, pak an! En nou nergens meer aankomen, voordat ik het gezien heb, hoor!’
Lijs hield nu het lapje weer in haar handen. Al maar streek ze er overheen. Als je de eene kant opstreek, was het heel licht van kleur en streek je dan weer terug, dan werd het ineens zoo donker. Ze vond het donkere mooier en onderwijl bedacht ze, of moeder daar toch niet iets van zou kunnen maken, dat ze dragen kon. Eergens een stukje aan de hals, zoodat je het boven de boezelaar zou kunnen zien. De kleine Griet, die pas zeven jaar was, kwam er ook naar kijken. Ze wou het lapje voor de pop hebben, maar Lijs verdedigde het. Ze had het zelf gevonden; Griet moest maar goed zoeken, misschien waren er nog wel meer zulke lapjes. Maar eigenlijk vond Griet, die hield van leven maken, de blikjes veel mooier; die kon je aan elkaar binden en dan rammelde het zoo grappig, als je ze achter je aan trok.
Onderwijl zocht Lijs nog verder. Het lapje rood fluweel hield ze stevig vast; ze had er de vieze lucht wel voor over, als ze zulke mooie dingen vond en ineens zag ze iets, waar ze naar toesprong, als een poesje, dat een vlieg vangen wil, want vlak voor haar tusschen medicijnfleschjes en gebroken scherven, lag een hoedje, een klein rond hoedje van geel stroo. Aan de eene kant zaten nog een paar bloemetjes. Hoe was 't mogelijk, om zooiets weg te gooien, dacht Lijs en ze bukte zich al om het op te rapen, maar dacht nog net bijtijds aan de waarschuwing van Marie.
‘Merie’, riep ze zachtjes, want ze zou niet graag willen, dat iemand haar hoorde, ‘Merie, kom es! 'k Heb een hoedje!’
En weer bekeek Marie, wat ze gevonden had. Ja, hoor, 't was een goed hoedje, een knap hoedje nog! Wel goed genoeg voor 's Zondags. Ze zou het zelf wel kunnen dragen, maar eerlijk is eerlijk en Lijs had het gevonden, dus was het voor haar. Die blommen die moest ze er maar af tornen straks; dat stond niet, dat was niks voor haar.
Lijs zocht niet veel meer en toen Marie en Griet de heele boel
| |
| |
hadden nagesnuffeld en er niets meer was, wat ze hebben wilden, gingen ze weer naar huis en Lijs liep heel langzaam achteraan en
hield een klaproos tegen het hoedje. Zou dat staan? Of een korenbloem? Ook wel mooi! Ze zou aan moeder vragen, wat er op moest; misschien kon er een lapje op van dat mooie roode fluweel.
Maar toen ze de klok elf hoorde slaan, liep ze vlug achter haar
| |
| |
zusjes aan, want ze moesten nog heel naar het land om vader zijn eten te brengen. Vader was arbeider en begon al 's morgens om vijf uur te werken; 's avonds laat kwam hij pas thuis. Hij had altijd erg veel honger, vader, omdat hij zoo hard werkte en Lijs vond het prettig het eten te brengen met Marie of soms alleen. Ze vond het ook prettig, vader te zien eten; elke hap keek ze na en ze had soms een gevoel, of ze zelf alles gekookt had, zoo'n schik had ze er in als 't hem smaakte.
Deze keer gingen ze alle drie samen. De school had vrij omdat het zoo warm was. Lijs zelf was liever naar school gegaan, want daar was het koel, maar de andere kinders niet, want die gingen naar het bosch en er waren er wel bij die gingen zwemmen. Lijs en haar zusjes mochten niet naar 't bosch; moeder vond, dat ze werken moesten als er geen school was en één keer in het jaar mochten ze van moeder vrijaf hebben, dan liepen ze wel een paar uur door de duinen tot ze aan zee kwamen; dan mochten ze pootje baden en zeesterretjes zoeken, maar meer dagen vrij vond moeder niet goed en Marie zei, dat moeder gelijk had, dus vond Lijs het heel gewoon en van zelf sprekend.
Lijs was niet gauw ontevreden en als ze niet naar het bosch mocht gaan, zooals de anderen, dan vond ze het even goed om door de brandendheete weilanden te loopen, tot waar vader aan het hooien was.
Toen vader aan het eten was, zaten ze er alle drie om heen. Marie, die altijd het meeste sprak, omdat ze de oudste en de knapste was, vertelde hem, wat ze die morgen gedaan hadden.
‘Me hebben lorren wezen snorren, vader,’ zei ze en ze vertelde van Lijs d'r hoedje en van nog een goeie kom, die ze zelf gevonden had en die ze aan moeder had gegeven. Onder elkaar noemden ze het altijd lorren snorren, want snorren beteekende snuffelen, zoeken, en veel meer dan lorren waren het eigenlijk niet. Lijs hield niet van het woord; ze vond het een vies woord, net of je het niet zeggen mocht en ze schrok altijd even, als Marie of Griet het gebruikten. Maar Moeder zei er nooit iets van, dus was het zeker alleen een gek woord. Zelf zei ze het nooit en je begrijpt wel, dat ze op het oogenblik waarvan ik je nu vertel, nog die leelijke bijnaam niet had van Lijsje Lorresnor. Hoe ze die kreeg, zal ik je straks vertellen.
| |
| |
‘Moet je nog lang werken, vader?’ vroeg Lijs, want het leek haar voor vader zoo warm in dat heete hooiland.
‘Dat zal wel gaan, kind’, zei vader, die de laatste restjes uit zijn pannetje schraapte; ‘van avond halftien kom ik thuis.’
Halftien! Lijs rekende uit: van twaalf tot twaalf, dat was twaalf uren en dan twee uur er af en nog een half; moest vader nu nog negen en een half uur werken? O, neen, er ging ook nog de schaft af, gelukkig. Maar toch.....
‘Word je niet warm vader en ben je niet moe? Zal 'k wat hooi onder je hoofd leggen?’
Vader hield er van als Lijs zoo voor hem zorgde. Marie zorgde eigenlijk niet, die redderde meer en je moest bij Marie al even voorzichtig wezen om niks vuil te maken als bij zijn vrouw. Hij liet zich het hooi onder zijn hoofd stoppen en hij zei, dat het wel erg warm was, maar hij verdiende er een aardig centje mee, wel achttien gulden per week en dat konden ze goed gebruiken.
‘'k Mot toch zorgen, dat je goed voor den dag komt, Lijs! De menschen motte niet kunnen zeggen, dat ik niet voor mijn meisjes zorg.’
Wat een goeie vader toch, dacht Lijs; ze zou hem niet willen ruilen voor den deftigsten meneer, nog niet voor den burgemeester. En ze begon hem nu zelf te vertellen van het hoedje en of vader dacht, dat het roode lapje er bij zou staan. Vader dacht van wel; ze moest het maar aan moeder vragen en zelf zou hij 't ook eens bekijken, maar nu wou hij wel even slapen. Aanstonds moest hij weer aan den gang.
Toen liepen ze weer terug, dezelfde weg en thuis hielpen ze moeder, want er was veel te doen op een zomerdag: boontjes rissen voor de inmaak, het onkruid uit het tuintje trekken en als er verder niets meer te doen was, dan maar weer breien, want kousen had je altijd noodig.
Maar de volgende dag was het zoo heet niet meer en Griet en Lys gingen samen naar school. Marie niet, die was dertien, die hoefde niet meer, die wist al zoo veel. Nog meer dan moeder, want in moeder's tijd leerde je zooveel niet.
Moeder had het goed gevonden van het hoedje; ze mocht het voor daags dragen. Even was Lijs bang geweest, dat moeder zou zeggen, dat ze 't enkel 's Zondags op mocht; dan had ze het net zoo lief
| |
| |
niet gehad, want voor 's Zondags had ze al een nette hoed; deze mocht ze elke dag opzetten. Zoo'n lief hoedje was het geworden. Moeder had er de bloemen afgetornd en 't fluweelen lapje had ze in strooken geknipt en die weer aan elkaar genaaid, tot het net een lint scheen. Die morgen stapte ze zoo vroolijk naar school; ze dacht, dat wel alle menschen zouden zien, dat ze zoo'n aardig hoedje op had, maar iedereen keek heel gewoon naar alle kanten en niet naar haar. Maar daar was het Lijs toch ook eigenlijk niet om te doen. Wat ze prettig vond, was om mooie dingen te dragen voor haar zelf en al had ze geen spiegel, 't was net of ze zichzelf toch aldoor zag.
Maar na schooltijd, toen was het ineens gebeurd, dat nare, waar ze nog na veel jaren verdriet van zou hebben. Want Griet, die zooveel kleiner was en drie klassen lager zat, zoodat ze nog van die heel gemakkelijke lesjes las, had onderweg telkens naar Lijs d'r hoedje gekeken en ze had het zoo mooi gevonden, dat ze heelemaal vergat, wat Marie haar gezegd had: om nooit over de vuilnishoop met anderen te spreken. In eens begon ze tegen Janneke, die naast haar zat:
‘Onze Lijs heeft toch zoo'n mooi hoedje gevonden.’
En toen Janneke terug fluisterde: ‘Gevonden? Waarzoo dan?’ vergat ze Marie's lessen en zei heel zachtjes, want je mocht toen natuurlijk ook niet praten onder de les:
‘Wel op de vullis, kind, gisteren toen we vrijaf hadden. Zoo'n beeld van een hoedje; we waren met z'n drieën aan 't lorren snorren en toen vond Lijs het’.... In eens hield ze op, want Janneke keek zoo verbaasd en toen ze vroeg:
‘Op de vullis? Gaan jullie dan dingen van de vullis halen? Ajakkes!’ toen kreeg Griet een kleur van schrik. Ze begreep niet, dat ze zoo dom had kunnen zijn en ze zei maar gauw:
‘Welneen, meid, ik zei zoo maar wat, hoor.’
Maar dat geloofde Janneke niet meer. Eens gezegd bleef gezegd. 't Was nog al wat moois om op de vullis te gaan en naar ouwe lorren te zoeken. Als straks de school uit was, zou ze 't aan haar zusje vertellen, die met Lijs in de klas zat.
Griet zei niks meer; ze zag wel, dat de ander haar toch niet geloofde. 't Speet haar om Lijs en ze was bang voor Marie. Of die ook kwaad zou wezen en moeder ook!
| |
| |
En zoo gebeurde het, dat de school nog niet uit was, of in de gang had Jannetje het al aan haar zusje verteld en die weer aan een vriendin en al gauw hoorde Lijs om zich heen zoo'n gek gegichel. 't Was of ze het over haar hadden. Daar begreep ze niets van. Ze maakte nooit ruzie en ze mocht iedereen altijd graag lijden. Ze werd er verlegen onder. Er was toch niets met haar hoedje? Zou je het toch kunnen zien, dat het van de vullis kwam? Maar hoe kon dat dan? Moeder had het toch heelemaal af geborsteld en 't lint leek ook net nieuw. Ze had het opgezet en nu liep ze er mee naar buiten. 't Plezier was er van af. Ze had zoo gedacht, dat ieder het hoedje zou bewonderen en natuurlijk zou ze dan niet zeggen, waarvandaan ze het had. Ze kon het toch net zoo goed gekregen hebben. Daar hoorde ze ineens vlak bij haar de woorden ‘lorren snorren’. Lijs schrok er van. Hoe was dat nu toch mogelijk? Zeiden andere menschen dat ook wel? Ze dacht, dat ze het alleen bij haar thuis zeiden. Daar hoorde ze het weer en nog eens. 't Leek wel of het van alle kanten op haar af kwam en onderwijl keken ze maar naar het hoedje en lachten. Vuurrood werd ze en tranen stonden in haar oogen. Hoe 't kwam wist ze niet, maar iemand had gisteren zeker gezien, dat ze het hoedje opraapte en nu wisten ze het allemaal. Zoo vlug ze kon, liep ze naar huis en Marie, die bezig was de kippen te voeren, zag dadelijk dat er met Lijs iets niet goed was.
‘Wat hê je?’ vroeg ze, ‘loop je zoo maar te schreeuwen op straat?’
Maar toen Lijs het allemaal vertelde, vond haar zuster het zoo erg niet. 'k Kwam er niks op aan wat de menschen zeiden; een mooi hoedje bleef het toch en als Lijs het niet meer durfde opzetten, zou ze 't wel zelf dragen.
Zoo verloor Lijs haar hoedje al de dag nadat ze 't had gevonden, want opzetten durfde ze het niet meer en naar de vullis wou ze ook niet meer, nooit meer.
't Werd een treurige dag en 't hielp niets, of Moeder en Marie al scholden op Griet en of Griet zei dat ze 't nooit weer zou doen. 't Was eenmaal gezegd en sinds die dag kreeg Lijs de bijnaam van Lorresnor.
Niet dat de meisjes op school dat zoo maar tegen haar zeiden. Ze hielden van Lijs en al hadden ze die eerste dag gelachen, ze zouden toch nooit zoo maar in haar gezicht hebben gezegd: ‘Dag Lijs
| |
| |
Lorresnor’. Maar ze wist, dat ze het achter haar rug zeiden. Ze wist het van Griet en van Marie, dat de menschen over haar spraken als van Lijsje Lorresnor inplaats van vader's naam achter de hare te zetten en ze wist het ook van de jongens, want al was ze ook daar geen kwaje vrinden mee, er waren er altijd, die graag plaagden en soms als ze langs een troepje jongens moest loopen, hoorde ze in eens roepen:
‘Dag Lijsje. Ben je weer wezen snorren? Lorren? Mooie lorren?’ Maar in het leven van Lijs gebeurden ook prettige dingen en één ervan ga ik je nu vertellen.
Ze had het in eens gehoord, toen ze op een middag van school kwam: Marie had een dienst!
Lijs kon het haast niet gelooven. Marie, die toch maar drie jaar ouder was dan zij en dan in een dienst! 't Was nu net of haar zuster veranderd was, alsof ze niet langer bij hen hoorde, maar bij de menschen waar ze heen ging om te werken. Lijs moest haar maar aldoor aanzien die middag toen ze om de pan met aardappels zaten. Soms vergat ze de aardappel, die ze op haar vork geprikt had, in haar mond te steken, zoo zat ze te kijken en aldoor moest ze denken, hoe dat wel wezen zou, als je van je moeder weg ging naar vreemden. En bij vreemde menschen eten! Maar Marie scheen het zoo maar heel gewoon te vinden; ze at net zooveel aardappels als altijd en ze viel tegen Lijs uit, zooals ze 't altijd gewend was:
‘Wat hê je toch an me te zien? Is er wat met me? Eet je aardappels toch op!’
Toen werd Lijs weer verlegen; als Marie 't heel gewoon vond, was 't ook zeker niks bizonders om van huis te gaan in een dienst en ze probeerde er ook niet meer aan te denken en net te doen als de anderen. Maar dat was zoo gek met je denken, dat ging altijd naar dingen, waar 't niet naar toe moest gaan. En ze prakkizeerde of moeder ook zulke gekke dingen dacht als zij, maar ze dacht wel van niet, want moeder en Marie, die waren net hetzelfde, 't was of die aan niks als aan werk dachten. Griet was nog maar een klein kind, dat dacht zeker heelemaal niet, dat speelde maar en altijd moest Griet lachen. Zij niet en vader ook niet; misschien dat vader ook wel van die gekke dingen prakkizeerde net als zij, want moeder en Marie werden soms kwaad op hem, als hij zoo sufte.
Dit vertel ik je nu alles over Lijs omdat je haar een beetje beter
| |
| |
zult kennen, maar toen ik je zei, dat er iets prettigs ging gebeuren, bedoelde ik natuurlijk niet, dat Marie een dienst kreeg. Dát was het niet, maar het had er wel mee te maken en daarom moet je het toch weten.
's Nachts zou Marie nog in huis slapen en Lijs hoopte maar, dat ze niet in bed zou zijn, als haar zuster die avond thuis kwam, want als Marie alles aan moeder verteld had, dan deed ze het vast niet voor een tweede keer tegen haar en dan zou ze niks te hooren krijgen over hoe het daar was, wat ze te eten had gekregen en wat ze al zoo had moeten werken. 't Was in een winkel, dat Marie zou gaan, in een kruidenierswinkel en ze namen er Marie bij, omdat ze met de zomer verhuurd hadden....
Maar Lijs moest naar bed als alle dagen om zes uur. Het viel haar niet op, dat het erg vroeg was om te gaan slapen als je al tien was en gauw elf ging worden. 's Avonds was er voor hen niet veel meer te werken en dan zaten ze moeder maar in de weg. Marie, dat was wat anders, die was al dertien en die kon moeder met van alles helpen. Die mocht opblijven, maar Griet en zij, die moesten om zes uur de bedstee in, want dan had moeder het rustig. Die avond lag ze lang wakker; hoe had ze zoo dom kunnen zijn, te denken dat ze nog op zou wezen, als Marie thuis kwam. Als je uit werken ging, dan kwam je nooit vroeg thuis, dat zag je wel aan vader; als die te hooien ging, werd het wel halftien voor dat hij thuiskwam en dan moest hij de andere morgen toch weer om halfvijf beginnen. Ze werd dommelig van de warmte in de bedstee en ze kon haar oogen haast niet open houden, maar ze wou niet slapen, want als straks Marie thuis was, dan kon ze door de kier van de bedstee hooren wat ze zei. Ze zou maar eens gaan denken aan iets. Daar bleef je wel wakker van, aan iets prettigs, aan vader, bijvoorbeeld, dat het toch zoo'n goeie man was en dat ze in Augustus, als ze geen school had en 't hooi was nog niet binnen, elke dag zijn eten zou brengen, als 't kon, heel alleen, zonder Griet. Marie kon nu niet meer, die had een dienst.... dat was gelukkig want 't was altijd prettiger als ze met vader alleen was. 't Leek wel of zij en vader anders waren dan de rest en als ze samen in 't land waren, dan spraken ze over dingen, waar niemand anders over sprak en ze zagen dingen, die niemand anders scheen te zien. Vader wees haar de bloemen, die in 't gras gestaan hadden en hij wist
| |
| |
er de namen van. Als ze die uit het hooi te voorschijn haalde, dan kon vader er naar kijken, alsof 't hem speet, dat hij ze afgemaaid had. Maar dat kon hij niet helpen, want dat moest hij van zijn baas; die zou wel gek kijken, als vader de bloemen allemaal liet staan. Maar ze geloofde, dat vader het zelf niet gek zou vinden en zij ook niet. Zij en vader zouden wel net als ze een enkele keer 's Zondags deden, de heele dag door het veld willen loopen en niks doen, dan maar kijken. Maar dat mocht niet, dat was zonde; je moest werken, anders was je je eten niet waard. Wat duurde dat lang, tot Marie thuis kwam en wat was het warm en wat werd ze slaperig! Vader kon ook mooie dingen maken, maar dat had moeder niet graag. Moeder noemde dat prutsen; vader kon van die hekjes maken van boomstam.... zóó mooi! Maar moeder vond een gewoon hek steviger; dat kon je verven, dat hield langer, maar als zij en vader alleen zouden wonen.... als zij eens heel alleen met vader, d'r goeie, groote vader, die altijd zoo werkte.... die krom ging van de moeiigheid.... dan zouden ze.... hekjes.... Hier sliep Lijs in en ze werd wakker met een schok van schrik, want ze hoorde Marie's stem. Was die al lang thuis? Had ze veel gemist van het verhaal? Hoor, nou vertelde Marie:
‘En boodschappen loopen, eerst ophalen en dan brengen en van alles afwegen van te voren, dat ze 't maar te grijpen hebben, rijst en suiker en zoo en dat dan alles in zakjes....’
Nu vroeg moeder wat, maar dat kon ze zoo goed niet verstaan, want die zat zeker op de stoep en Marie deed in de kamer d'r goed af, dat kon ze zien door de kier van de bedsteedeur.
‘Gestoofde appeltjes met stukjes vleesch,’ hoorde ze Marie antwoorden, ‘en nog toe ook, iets van puddingpap, dat smaakte naar frambozen en zoo zag het er ook uit....’
Toen ging Marie naar moeder om op de stoep nog even uit te blazen en Lijs kon 't niet meer verstaan, wat ze verder zeiden, maar dat hoefde ook niet, ze wist nu zooveel: stukjes vleesch met gestoofde appeltjes! Hè, wat kreeg je daar een trek in, als je er aan dacht. Bij hun thuis aten ze geen vleesch, ja wel eens een heel enkel keertje en spek hadden ze 's Zondags, maar wat moest die man een centen hebben om elke dag vleesch te geven en dan met appeltjes! Maar misschien gaven ze dat alleen de eerste dag, misschien maakten ze er wel een feestdag van, als je voor 't eerst in een dienst kwam.
| |
| |
Toen dacht ze aan de puddingpap en ze bedacht, hoe prettig dat wezen moest om iets te eten, dat de kleur had van frambozen. Ze had eens op de vullis een kapot rood glas gevonden. Dat had ze schoon gemaakt en er water in gedaan. Als je dat dan dronk, smaakte het veel lekkerder, dan was 't net of het rood smaakte, maar dat kon natuurlijk niet. Kleuren kon je niet proeven. Kon je kleuren eigenlijk niet proeven? Zou dat heelemaal niet kunnen....? Daar sliep ze nu mee in en ditmaal werd ze niet eens wakker, toen Marie in de bedstee kwam.
De Zondag daarop, toen Marie vrij af had en ze met z'n allen om de tafel zaten en aardappels met spek aten, viel het haar mee, dat Marie toch nog meer te vertellen had en dat ze dat nu ook hooren kon.
Ossen - zoo heette de kruidenier - had zijn kamers verhuurd, vertelde Marie en nu moest ze die kamers ook schoon houden; ze hoefde dan wat minder in de winkel te helpen.
‘Maar 'k sta nog net zoo lief in de winkel,’ zei ze, ‘daar spreek je nog eens iemand en dat mensch, dat die kamers gehuurd heeft, dat is zoo'n malle, die kloddert alles vol met verf en dan heeft ze van die vieze klei in haar kamer en dat bewaart ze in een natte doek, anders wordt het hard en daar zit ze den heelen dag mee te knoeien; daar maakt ze katten van en honden en gisteren had ze d'r een klein kind van gemaakt. Nou 'k vin er niks an hoor! Je mot wel niet goed wezen, om je met zulke malligheid bezig te houden en dan zoo'n groot mensch!’
Lys keek even naar vader. Hoe zou die het vinden? Maar vader had zijn mond vol aardappels en Lys geloofde, dat hij niet eens geluisterd had. Maar moeder zei:
‘Een van die schilders natuurlijk. Och ja, die verdienen d'r broodje wel gemakkelijk. 'k Zou 't ook best willen: den heelen dag buiten in 't zonnetje zitten en dan maar zoowat smeren! Je slijt er niet van, hè? Je kan jaren zoo mee en ze zeggen, dat ze wel een paar honderd gulden voor zoo'n prent krijgen.’
‘'k Zou 't niet willen, al kreeg ik er duizend voor,’ zei Marie. ‘'k Zou geen rust hebben, als ik wist, dat ze allemaal aan 't werk waren en ik deed zelf niks als zoo'n beetje lummelen.’
En toen begon ze te vertellen van wat ze al zoo gedaan had gisteren met de Zaterdag: koper gepoetst van de winkel en meneer had
| |
| |
gezegd, dat het mooier was dan als de knecht het deed. Ze had de boodschappen voor de winkel gedaan en de kamer van die juffrouw. Nou d'r kwam wat kijken hoor.
Maar Lys luisterde niet meer; ze zat, zooals ze wel meer deed, met een hap op haar vork, te staren in de verte. Ze moest maar denken aan die juffrouw, die hondjes en katjes maakte van klei. Wat zou ze die graag eens zien. Ze was benieuwd of je die ook van gewone aarde maken kon, maar ze durfde het niet vragen, want Marie zou haar uitlachen. Straks aan vader - misschien nam hij haar wel mee in de velden. Als dan de anderen eens thuis bleven, dan kon ze 't aan hem vragen.
En ja, hoor, moeder en Marie vonden het te warm, Griet speelde in de tuin, nu kon ze met vader samen gaan. Achterom zouden ze gaan, waar niet veel menschen liepen, en dan midden door het veld. Toen ze haar Zondagsche hoed had opgezet en met vader naar het hekje liep, riep moeder hun achterna:
‘Jan, denk er om dat je het kind niet te veel malligheid in d'r hoofd praat!’
Vader had alleen maar gezegd:
‘'t Is al goed hoor moeder.’
Maar Lijs moest daar over denken. Hoe kon dat nu? Hoe kon nou je eigen vader malligheid tegen je praten en dan nogal zoo een als de hare. Moeder zei wel eens meer zulke dingen tegen vader, net alsof ze tegen Griet of tegen haar sprak en Lijs vond dat telkens weer zoo oneerbiedig.
Ze dacht, dat ze het dit keer maar eens zou vragen, dus zei ze, toen ze een eind van hun huisje af waren:
‘Wat voor malligheid bedoelde moeder, vader?’
Vader lachte toen heel zachtjes. Dat vond Lijs zoo leuk van vader, dat hij net kon lachen als een stout kind. Ze zou 't niks gek gevonden hebben, als hij in eens iets gedaan had, wat niet mocht en waar ze samen om zouden lachen. Dat was het, waarom ze zoo van hem hield. Van moeder hield ze ook, maar anders; die was strenger en die deed altijd precies zooals 't hoorde, maar vader, die kon soms doen, of hij jonger was dan zij zelf.
Nu ook weer, toen hij vroeg:
‘Ja, Lijs, wat zou ze er mee bedoelen? Je moet maar eens goed opletten en als ik malligheid spreek, dan moet je maar even waarschuwen.’
| |
| |
Lijs moest er om lachen, want vader maakte er maar een grapje van. Maar toen ze een tijdje later in 't land liepen en vader haar wees, hoe je heel in de verte de duinen kon zien, toen hij ging spreken over de kleur van het gras tegen die grijze duinen en hoe daar tusschen door dan een eenzame wilg stond, toen zei Lijs:
‘Zou moeder dat nou malligheid vinden, vader?’
Maar alweer lachte vader en hij zei:
‘Ik ben er bang voor Lijs, maar 't is Zondag en dan mag een mensch wel eens zoo'n malligheidje hebben.’
Lijs keek eens op naar haar langen vader. Hij lachte nog, maar toch leek het of hij zuchtte ook. Ze wou niet dat vader zuchtte; 't was zijn vrije dag, ze zou maar gauw over wat anders praten, dus vroeg ze van die hondjes en katjes van klei. Dacht vader, dat je die ook zou kunnen maken van aarde of van zand? Nou keek vader zoo vroolijk, net als een kleine jongen en hij zei:
‘Daar heb ik aan tafel ook al over geprakkizeerd, Lijs. Me mosten het zoo met een maar eens probeeren, als me aan de sloot zijn, daar is de grond nat.’
Lijs dacht een oogenblik, of dat wel zou mogen van moeder, in d'r Zondagsche goed met natte grond uit de sloot spelen, maar ze vond het zoo'n leuk ding om met vader te doen en ze kon toch voorzichtig zijn. Dus gingen ze, toen ze aan de sloot kwamen, op de grasrand zitten en vader ging plat op zijn buik liggen om met zijn handen wat natte grond te scheppen. Toen hij een heel hoopje geschept had, lei hij het naast Lijs op het gras. 't Was nog te nat, zei vader, 't moest eerst wat drogen en terwijl ze daarop wachtten, vroeg Lijs:
‘Ik dacht, dat je 't aan tafel niet hoorde, vader, wat Merie over die juffrouw zei; ik dacht, dat je alleen maar at.’
‘Dacht je dat?’ zei vader. ‘Dat kwam omdat ik zoo zat te prakkizeeren.’
‘Prakkizeeren vind moeder niet goed,’ zei Lijs. ‘Je kan er niet van eten.’
‘Dat 's waar,’ zei vader, ‘maar 's Zondags mag je toch niet werken, dus mag je 's Zondags wel prakkizeeren en dan eet je onder de hand op, wat je in de week met werken verdiend hebt.’
En omdat het zand onderwijl wat was gedroogd, zouden ze nu gaan kneden.
| |
| |
‘Wat zal 't wezen?’ vroeg vader, ‘een hond of een kat?’
‘Een huisje,’ zei Lys, ‘met een rieten dak en een schoorsteen en boomen er om heen en vòòr zoo'n mooi grasveld, zooals bij den notaris en met ramen en een deur en....’
Maar vader zei dat ze niet te veel moest vragen. Hij moest eerst zien of het wel ging. Hij dacht wel, dat het zou gaan, maar toen hij het probeerde, was de grond veel te bros.
‘Dat 's dom van me,’ zei vader, ‘me zitten hier te dicht bij de duinen. Als we verderop naar de stad gingen of liever voorbij de stad, dan was de grond daar wel kleiig, maar hier....’
Vader keek teleurgesteld en Lijs vond, dat hij weer net deed, zooals een jongen ook zou doen: hij schopte de natte aarde weg en hij keek heel sip.
‘Kan je heelemaal niks maken, vader?’ vroeg ze.
Neen, 't kon niet, maar toen vader op zijn groote zilveren horloge gekeken had, keek hij in eens weer vroolijk.
‘Weet je wat me doen Lijs?’ zei hij, ‘'t is nog vroeg; we nemen het er vandaag eens van; ik weet aan deze kant van de stad wel een sloot met klei. Dat 's nog wel een heel eind loopen, maar daar hebben me onze beenen voor en 't zou toch aardig wezen, als we zoo'n huisje konden maken. 'k Heb er echt schik in en jij?’
Nou, òf Lijs er schik in had. Trouwens met vader zou ze naar 't andere eind van de wereld willen loopen. Als je met vader was, dan was 't altijd leuk, maar ze vroeg toch even voorzichtig, of moeder dat wel goed zou vinden, zoo ver? 't Was of vader daar heel niet aan wou denken.
‘Och,’ zei hij, ‘wat steekt daar nou voor kwaad in?’
Ze gingen dan dwars door de weilanden, ze klommen over hekken en eens moesten ze een sloot over, waar geen bruggetje was.
‘Springen maar,’ zei vader. De sloot was niet breed, maar Lijs had heel korte beentjes; ze kwam er wel over, maar net op het kantje en ze viel voorover tegen de vochtige wal. Verschrikt keek ze naar d'r kleeren; die waren vuil geworden. Wat zou moeder zeggen? Ze stond echt bedremmeld te kijken, maar vader lachte en veegde met zijn groote hand over de modderige plekken en maakte het nog veel erger, tot Lijs eindelijk zei:
‘Hou op, vader, je wrijft het er allemaal in!’
Toen zei hij, dat de zon het wel drogen zou en dat het er niets op
| |
| |
aankwam. Zulke dingen had je altijd, als je dwars door het weiland ging, maar daarvoor had je ook meer pleizier dan op de groote weg en al vond Lijs het heel naar omdat ze er nu niet zoo netjes meer uitzag, toch vond ze 't ook al weer zoo heerlijk, dat vader zoo lachte, dat ze ook maar meelachte. En zoo kwamen ze dan eindelijk langs koeien, waar ze bang voor was en die vader maar weg joeg, of het konijntjes waren, aan een sloot vlak bij de stad en dadelijk zei vader, toen hij wat aarde van de kant had afgebrokkeld:
‘Ja hoor, dat 's klei,’ en meteen gingen ze samen in 't gras zitten en begon hij de vochtige klei te rollen en te kneden.
‘Heb je 't ooit meer gedaan, vader?’ vroeg Lijs.
Neen, dat had vader niet, maar hij dacht wel, dat het zou gaan; ze moest nu maar precies zeggen, hoe ze 't huisje hebben wou, laag of hoog en met één bankje bij de voordeur of twee?
Lijs lag in 't gras en keek maar. Vlak achter haar liep de groote weg en je kon de stad zien, maar daar keek ze niet naar. Ze hoorde niet eens als er wagens voorbijreden en 't was toch met de Zondag druk genoeg. Ze zaten daar maar samen in 't hooge gras aan de slootkant en dachten aan niks anders dan aan dat mooie huisje van klei, dat ze zouden maken. Kijk, vader maakte eerst een plat stuk en daar gingen allemaal takjes in om het sterk te maken; nu was het net een plankje. Dat was de onderkant, waarop hij het huis ging bouwen; toen maakte hij een zijwand en toen nog drie andere en in die natte klei sneed hij met zijn mes twee ramen en een deur. 't Werd leuk, 't werd echt! Lijs lachte van de pret en ze nam een stukje, dat vader had uitgerold en zei:
‘Zal ik nou een poppetje maken, vader? dan kan het in het huis wonen.’
‘Best kind, best,’ zei vader en hij liep naar de sloot en maakte zijn zakdoek kletsnat, want de klei begon al te drogen en dan kon je er niks meer mee doen. Hij lei de klei in de natte doek in de schaduw en hij plukte riet uit de sloot en toen hij weer bij Lijs kwam zei hij:
‘Dat 's voor het dak,’ en meteen begon hij die rietjes over het dak te spannen.
Lys zelf werkte ook hard. 't Werd wel geen heel mooi mannetje, maar je kon toch zien dat het er een was.
Geloof maar, dat er die middag geen gelukkiger menschen waren
| |
| |
dan vader en Lijs. Ze werkten hard en onderwijl sprak Lijs maar, want het gebeurde niet zoo vaak, dat ze met vader alleen was en ze moest de tijd benutten om hem van alles te vragen.
Geloofde vader, dat moeder gelijk had, toen ze dat zei van de schilders? Vond vader ook, dat schilderen geen werken was? Dat het maar doenieten waren? En zou die juffrouw nooit iets anders doen dan maar verven? En deed ze dat om centen? En was het waar, dat je dan zooveel geld verdiende?
Toen zei vader:
‘Als moeder 't zegt, zal 't wel zoo wezen; je handen en je rug zullen wel niet zoo slijten als van op 't land werken, maar....’
‘Maar wat, vader....?’
Toen tuurde vader net in de verte, zooals Lijs dat wel zelf kon doen en ze keek naar hem zooals hij daar zat met het huisje in zijn hand, zoo maar kijkend, zoo maar prakkizeerend.
‘Weet je 't niet meer, vader? Toe nou.’
Want ze werd ongeduldig om het huisje, dat niet vorderde. Toen werd vader weer goed wakker en hij zei:
‘Lijs, nou dat 'k daar over aan het prakkizeeren ben geraakt, heb ik toch zoo'n zin, ook zoo es wat met verf te maken. Hê je niet van dat goedje op school?’
Lijs schrok er van. Wat zou moeder wel zeggen, als vader een prent ging maken met verf! Als 't niet vader was geweest, zou ze 't zelf gek hebben gevonden maar nu niet, ze vond het nu alleen gevaarlijk, om moeder. Ineens leek het haar of ze met vader moest doen zooals met Griet, ze moest zorgen, dat hij daar niet meer aan dacht. ‘Op school hebben ze niks vader en ga je nou weer met het huisje verder?’
Ja, hoor, dat zou hij doen en hij werkte hard eerst aan het dak en aan de schoorsteen en toen maakte hij nog een vloertje, waar hij grassprietjes in stak en een bloeiend takje, dat een boom moest voorstellen, maar al de tijd zei hij niks en Lijs zag, dat hij nog maar aan 't prakkizeeren bleef. In eens zei hij toen:
‘Ja, Lijs, me moste toch maar eens zien, of we niet aan verf kunnen komen; niet van die verf, die je op een hek smeert, weet je, maar echte van 't schilderij. Misschien, dat Merie es wat van die juffrouw krijgt als ze 't vraagt en dan verven me eerst het huisje en dan gaan me echt prenten maken.’
| |
| |
Alweer schrok Lijs er van, maar toch was het wel een heerlijk vooruitzicht ook, want zelf had ze, toen Marie het vertelde ook gedacht, wat dat toch prettig wezen moest om met van die mooie kleuren te werken en boomen en bloemen te verven, zoodat ze net echt leken.
‘Ja, dat doen me, Lijs,’ riep vader heel vroolijk uit en hij prakkizeerde niet meer, hij zat maar aan 't huisje te werken en soms keek hij eens rond en wees Lijs een mooie wolk of hij vertelde hoe de kieviten hun nest bouwen in 't land en hoe jammer hij het vond, als hij die nesten met het hooien stuk maakte.
Toen zei Lijs, wat ze van Marie had gehoord:
‘Een dier, dat het daar toch geen weet van vader? Een dier kan immers niet denken?’
Maar vader zei van wel; daar was hij zeker van, dat kon je wel zien aan de honden en katten, die wisten best, als ze iets niet doen mochten; dat was toch denken. 't Was maar eigenwijzigheid van de menschen om te meenen, dat zij alleen dachten. En ze hebben ook hersens in hun kop, net als wij, zei hij er nog bij.
‘Maar planten niet, hè vader? Die hebben geen hersens en die kunnen niet denken? En die kan je ook geen pijn doen.’
Maar vader vertelde van planten die naar de zon keeren en hij vond, dat je dat toch wel een soort denken kon noemen en van pijn wist hij niet, maar 't leek hem toch niet prettig voor een bloem om te worden afgerukt en dan weer weggegooid, zooals de menschen uit de stad wel deden.
Of vader daar gelijk in had, wist Lijs niet, maar ze vond het zoo heerlijk om naar hem te luisteren, want hij zei de dingen zoo prettig, zoo heel anders dan alle andere menschen. Ze zou wel aldoor naar hem willen luisteren. Maar ineens zag ze de zon. Gusje, wat was die al laag.
‘Vader!’ riep ze en ze stond meteen op.
‘Nou, wat zal 't wezen?’ vroeg hij heel bedaard.
Lijs wees naar de zon. Had vader niet gezien, hoe laag die stond?
En ze moesten toch van moeder voor de avondboterham thuis wezen?
Vader keek op. Ja, de zon was al aardig aan het zakken. Ze waren zoo verdiept geweest in hun huisje, dat ze op de tijd heel niet gelet hadden. Hij stond op met het huisje in zijn hand.
| |
| |
‘Ja, me mosten dan maar naar huis gaan. 't Is spijtig, Lijs, 't is nog zoo mooi buiten. Hier geef nou dat manneke, dat je gemaakt hebt en dan zetten me dat op de bank vóór het huis. Zoo, eerst moet hij zijn knieën wat buigen, anders kan hij niet zitten....’
Maar Lijs had geen geduld meer; ze dacht aan moeder. Het was alles goed voor vader, dat was een groote man, die kon moeder niet straffen maar haar wel. Ze trok vader aan zijn jas:
‘Toe nou vader, laten we maar gaan. Hoe laat is 't al op je horloge?’
Vader keek. Het was zes uur.
Zes uur? Maar dat vond Lijs vreeslijk. Om zes uur moest ze naar bed en hoe ver waren ze wel niet van huis? De tranen schoten haar in de oogen. Vader, die het zag, zei:
‘Moet je daar nou om schreeuwen, meid? Dat's toch zoo erg niet? Dat zal moeder ook wel begrijpen, dat je wel eens niet denkt aan de tijd en me hebben een schoone middag gehad. Als me nou nog eens verf konden krijgen, dan gingen we d'r een ander maal samen op uit en dan maakten we een mooie prent van zoo'n wilg of van een koe, die bij een hekje staat en dan verkochten me het voor een bom duiten en dan hoefden we niet meer te werken, dan deden me niks meer dan altijd maar met verf kladderen.’
Vader zei 't vroolijk, maar Lijs kon er niet meer om lachen. Aldoor moest ze aan moeder denken, wat die wel zou zeggen. Eten kreeg ze vast niet meer en ze had van het loopen zoo'n trek gekregen. Stil liep ze nu naast vader. Nu ze angst had, werd ze moe ook en 't was nog zoo'n eind! Vader praatte maar door. Van alles vertelde hij en ze hoorde het wel, maar ze had er geen schik meer in. Lijs dacht, dat ze moeder beter kende dan vader het deed. Vader was zoo weinig thuis, die wist niet zoo goed, wat mocht en wat niet mocht. Die dacht, dat moeder het wel begrijpen zou van dat late en dat ze heel niet naar de klok gekeken hadden om 't huisje, maar Lijs wist beter. Ze was al bang, dat moeder 't huisje een klungel zou noemen. Als ze 't maar houden mocht! Als moeder 't maar niet te veel rommel vond. Ja, als ze op tijd waren thuisgekomen, dan was het wat anders geweest, dan had ze 't wel op de plank in de bedstee kunnen zetten, maar nu zou moeder 't weten, dat ze daarom zoo akelig laat waren.
‘Weet je wat me nou doen?’ zei vader vroolijk, ‘me gaan de
| |
| |
groote weg terug en als er ons een gerij achterop komt van iemand, die 'k ken, dan vraag ik of dat we mee mogen rijden. En dan rijden me as rijkelui op de Zondag!’
Ze gingen dus over de straatweg en toen na tien minuten een boer voorbij kwam waar vader wel bij gewerkt had, hield hij zijn hand op en ja, hoor, de boer hield stil en ze mochten mee ook. Dat vond Lijs zoo'n feest; daar had ze 't dan wel voor over, als ze straks zonder eten naar bed zou moeten. 't Huisje nam ze in d'r twee handen, heel voorzichtig en zoo zat ze tusschen de boer en vader en ze luisterde naar wat die twee spraken en ze keek naar de ooren van het paard, hoe of die dan eens naar voren en dan eens naar achteren gingen en ze luisterde naar het prettig geluid van de hoef-ijzers, die op de weg tikten. Hè, dat was toch heel wat beter dan zelf loopen, als zoo'n groot beest je trok. Ze had weer echt schik, tot op het oogenblik, dat de boer hen afzette even voor 't dorp, waar de hofstee lag. Maar toen ze de boer bedankt had en weer naast vader ging, toen kwam weer die angst om wat moeder zou zeggen en ze begreep niet, dat vader daar nou zelf heel niet bang voor scheen, want hij was net zoo vroolijk en hij luisterde naar elke vogel en hij snoof de lucht op, als ze voorbij een bloemperk kwamen.
Toen ze 't hekje open deden, kwam Marie van achter 't huis vandaan. Ze zei niks, maar Lijs vond, dat ze leek, alsof ze wou zeggen: als 'k jou was ging ik niet naar binnen.
Maar ze moest wel naar binnen. Achter vader aan stapte ze de keuken in, en vader zei heel vroolijk:
‘Daar benne me moeder. Laat, wat?’
Moeder zei heel droog en heel strak:
‘Je zal nooit wijzer worden, Jan. Je ben met al je jaren nog een kind.’
Toen zag ze Lijs staan en ze riep:
‘Wat sta je daar nog. Lijs? Waar wacht je op? Je weet toch, dat je geen eten krijgt, als je te laat komt?’
Toen voelde Lijs eerst goed, wat een honger ze had. Ze wou het toch even bij moeder probeeren:
‘'k Was toch met vader,’ zei ze zachtjes, want Lijs was niet brutaal en ze was niet gewoon om moeder tegen te spreken. Maar moeder liet zich niet ompraten.
| |
| |
‘Daar heb 'k niet mee noodig,’ zei ze, ‘regel is regel en orde moet er wezen. Vader is een groot mensch, die kan zelf doen wat hij wil. Al is 't midden in de nacht, dan zal 'k hem een boterham snijden, maar 'k wil 't van m'n kinders niet hebben. Vooruit Lijs, je hebt het gehoord? Kleed je maar uit en ga slapen.’
Lijs draaide zich om en nam de kruk van de keukendeur in haar hand, terwijl moeder het brood op de tafel zette voor vader.
Maar tot haar verwondering ging vader niet zitten. Hij had altijd nog dat oolijke gezicht en hij leek wel met haar mee de deur uit te willen gaan. Lijs keek verbaasd naar hem op, en moeder zei:
‘Wat nou Jan? Ga je nou weer weg? Mot je niet eten?’
‘'k Denk,’ zei vader, ‘dat ik nog eens even een luchtje zal scheppen.’
Daar begreep moeder niets van en Lijs nog minder.
‘Een luchtje scheppen?’ zei ze, ‘en je komt net van buiten en je hebt den heelen middag nog niet gegeten! Hê je dan geen trek?’
‘Trek?’ zei vader en al die tijd stond Lijs nog met de deurknop in haar hand zonder dat moeder op haar lette. ‘Trek? Neen, 'k geloof niet, dat ik zou kunnen eten.’
Toen werd moeder bezorgd. Wou vader niet eten? Maar dan was hij ziek! Wat deed hij ook zoo ver te gaan op een vrije dag. 't Was met die hitte toch al in de weekdagen zoo zwaar werken. Dat had hij er nu van en wat moest dat nu?
Ja, vader wist het ook niet, hoe dat moest. Hij leunde wat tegen de muur aan en onderwijl was moeder maar een en al zorg. Ze hadden nog wel een eitje, zoo versch van de kip. Zou ze dat even voor vader koken? Of wou hij wat drinken? Ze had nog wat karnemelk in de kelder; dat was koel.
Toen zei vader, dat hij wel erge trek had in een glaasje karnemelk na zoo'n heete dag, maar Lijs moest het maar even halen, dan hoefde moeder niet meer naar de kelder, dan kon hij onder de hand moeder vertellen van een koe, die hij samen met oom Piet dacht te koopen, een goeie koe en een mooie ook en voor niet veel geld.
Dus ging Lijs de kelder in en terwijl ze de karnemelk haalde, overlegde ze, hoe vreemd dat toch was van vader; een oogenblik te voren was hij nog zoo goed geweest, zij kon haast niet gelooven dat vader wat mankeerde, maar moeder scheen ongerust en ze werd
| |
| |
het nu zelf ook wat. Ze zou gauw die karnemelk halen, maar waar liet ze zoolang het huisje? In de kelder maar zetten, daar zou moeder niet meer komen; want de karnemelk en 't huisje kon ze niet samen dragen. Onderwijl bedacht ze, dat ze nu lekker nog niet naar bed was, maar daarmee ging haar honger nog niet weg. Ze zuchtte even, toen ze aan de frissche karnemelk rook. Ze had er akelig veel trek in, maar 't was voor vader en vader was niet heel goed; als ze d'r van proefde zou ze zonde doen.
Toen ze weer binnen kwam, zat vader aan de tafel en moeder lette heel niet op haar, want hij vertelde van een koe, die ze goedkoop konden krijgen. 't Zou half om half wezen met oom Piet, wat de centen betreft en ook wat de melk aanging, - ze hadden onderweg een eind met een boer meegereden en die had een goeie koe voor ze - vader had met oom Piet afgesproken, dat hij eens zou uitzien en kijk, nou vanmiddag was die koe als 't ware zoo maar uit de lucht komen vallen. Maar nou moest hij weten, of moeder tijd zou kunnen vinden om te melken want oom Piet, die zou 't dan 's morgens kunnen doen, maar 's middags dan was hij op het werk, dan zou moeder naar 't land moeten gaan met de handwagen en dan weerom naar de fabriek. Als ze dacht, dat ze er geen tijd voor had, moest ze het niet doen.
Terwijl nu moeder luisterde en af en toe eens wat vroeg en heel niet meer aan Lijs scheen te denken, want een koe, dat was me nogal geen kleinigheid en ook moest ze 't geval van alle kanten bezien, hield vader Lijs maar aan de gang: eerst moest ze brood snijden, want moeder's karnemelk smaakte zoo goed, daar knapte je puur van op en hij zou toch maar een hapje eten en toen liet hij haar van allerlei halen en als moeder wou opstaan om 't zelf te doen, hield hij haar tegen en zei, dat ze zitten moest, want hij was over die koe nog niet uitgesproken, want 't was een heel bizondere koe en dan begon hij weer van allerlei over het dier te vertellen en toen er voor Lijs eindelijk niks meer te halen viel, zei vader:
‘Zoo'n heel glas karnemelk is toch wel wat veel, als je niet veel trek hebt,’ en hij schoof het glas naar Lijs toe, als had ze heel geen straf van moeder gekregen en vlak daarop zei hij:
‘Maar nou moet je hooren moeder, hoeveel melk die koe geeft. Je zult het niet gelooven....’
En terwijl hij moeder liet raden en telkens maar weer riep:
| |
| |
‘Neen, mensch, je hebt het mis, je moet nog beter raden,’ zei hij zoo terloops tegen Lijs:
‘Gaat er toch bij zitten, meid, en eet een hapje; 't is niet gezond die kouwe karnemelk alleen.’
Maar net toen hij Lijs een stuk van zijn brood toeschoof en die heel schuchter naast vader wou gaan zitten, scheen moeder 't in eens te merken, want ze viel uit:
‘Wat 's dat nou? 'k Heb toch gezegd, dat je naar bed most en dat je niet zou eten? Hê'k in mijn eigen huis soms niks meer te zeggen?’ Maar toen Lijs erg teleurgesteld opstond, want ze was net begonnen met kleine slokjes de karnemelk te drinken, deed vader weer precies als de eerste keer, hij stond ook op en zei weer:
‘Ja, de echte trek hê 'k dan toch ook niet meer, moeder. 'k Geloof, dat ik maar eens een luchtje zal gaan scheppen.’
Toen wist Lijs in eens, dat vader heelemaal niet ziek was, maar dat hij 't allemaal om haar gedaan had, dat ze niet naar bed zou hoeven en dat ze toch nog eten zou krijgen. Ze zag 't aan zijn gezicht, dat weer net als van een jongen stond. Maar op 't zelfde oogenblik scheen ook moeder het begrepen te hebben. Ze ging vlak voor vader staan en ze zei:
‘Jan, je heb me weer beet gehad; je ben heel niet ziek geweest, daareven; 'k had wijzer motte zijn, dan een eitje voor je te willen koken. Je hebt het om dat kind gedaan, dat ze maar te eten zou krijgen. 'k Had je motte kennen. Je betert nooit, je bent zelf net een kind.’
Toen begon vader te lachen. Heel zijn lange schonkige lijf schudde van het lachen en daar tusschen door riep hij maar:
‘Maar moeder, 'k heb nooit gezegd, dat 'k ziek was; 'k zei, dat ik geen trek had en toen zei je, dat het van de hitte kwam en je raakte glad van de wijs. Maar 'k had ommers geen trek, as dat kind geen eten kreeg?’
En zoo mal stond hij daar te lachen, dat moeder, die eerst kwaad keek, ook lachen moest, eerst maar zoo'n beetje en toen erger en eindelijk durfde Lijs ook mee lachen. Ze schaterde van de pret en ook wel van de opluchting. Nu zou ze wel eten krijgen en wat was dat toch heerlijk om zoo'n vader te hebben, die zoo gek kon doen, dat zelfs moeder er om lachen moest!
Door al 't leven kwam Marie uit de tuin loopen en ze begreep
| |
| |
heel niet, wat er gaande was en lachte maar zoo'n beetje mee. Maar moeder zei:
‘Nou, vooruit dan Lijs, eet dan maar met je vader mee, anders is ie gek genoeg om tot de andere dag te vasten.’
En toen Lijs heel vergenoegd bij vader ging zitten, vroeg moeder naar de koe, of dat ook verzinsels waren. Maar neen, dat was echt en dat wist Lijs ook wel, want ze had er vader over hooren praten, toen ze in de wagen reden. En vader zei, dat het maar gelukkig was, dat ze zoo laat waren, want anders waren ze niet met die boer meegereden en dan was hij het van die koe nooit te weten gekomen....
Toen Lijs een tijdje later in de bedstee lag, nadat ze 't huisje weer uit de kelder had gehaald en naast zich op de bedsteeplank had gezet, was ze een gelukkig klein meisje. Ze dacht, wat een goeie vader ze had en wat een knappe ook en ze keek naar het huisje, dat net even te zien was bij het licht, dat door de kier van de bedsteedeuren viel. Ze zou toch eens zien, of ze niet aan verf kon komen. Als ze eens een keer met Marie mee mocht en ze vroeg het heel vriendelijk aan die juffrouw.... voor vader, die zoo hard moest werken in de week en die 's Zondags prenten wou verven.... Ze was dankbaar. Ze had een goeie vader, maar moeder was ook goed, want dat die haar zonder eten naar bed wou sturen, daar had ze toch gelijk in. Orde moest er wezen en 't was erg goed, dat moeder niet net eender was als vader.... Hoe zou dat wel wezen, als je twee ouders had, die nooit eens streng waren en die nog als kinders deden....? En toen dacht ze aan de koe. Ze zouden een eigen koe hebben, wel niet echt een heele, de helft ervan zou van oom Piet wezen, maar toch.... ze zou op school van ‘onze koe’ kunnen spreken net als de boerendochters deden en ze zou met moeder mee uit melken kunnen gaan en de koe zou haar al van ver kennen en 's Zondags zou ze met vader er heen gaan en als vader dan verf had, zou hij een mooie prent van de koe maken....
Toen sliep Lijs in en we zullen haar maar stil laten slapen tot het volgend hoofdstuk, want in dit boek moet er nog een heele boel met haar gebeuren en dan is het maar goed, dat ze eens even uitrust.
|
|