| |
| |
| |
[XII]
Waar is andertje? - heeft boer Meuler gevraagd, toen hij Jewantje op de afgesproken plaats alleen vond wachten aan de kant van de weg.
Niks geen zin had die kleine Jewan om de waarheid te zeggen. Ze kon toch niet vertellen, waarom Andertje was weggelopen? Neen, zo dom zou ze niet wezen. Iedereen op het dorp wist immers wel, dat je met Andertje niet over haar vader praten mocht. Dat de burgemeester dan heel kwaad op je zou worden. - Er woont nog een nicht van Opoe Bouwer een eind hier vandaan. Ze had het Opoe beloofd, dat ze er heen zou gaan. - Zo zei ze het!
Ja, dat Jewantje kon knap en vlug leugentjes verzinnen. De boer van de Wijde Hof heeft haar verwonderd aangestaard, maar geen ogenblik heeft hij gedacht aan verzinsels:
- Heeft ze dan niet gezegd, wanneer ze hier weer terug zou wezen? -
Ja, dat had Andertje wel gedaan, verzon Jewan. Ze zou er wel de hele dag verder blijven, had ze gezegd. Omdat Opoe het zo graag wou.
Maar boer Meuler bleef aanhouden:
- Hoe moet ze dan thuiskomen? Ze kan dat eind toch niet lopen? 't Is temet met paard en wagen wel een uur rijden. -
Hoe moeilijker de vragen werden, hoe meer dat loze Jewantje zich inspande om leugentjes te verzinnen. Daarom bedacht ze nu gauw iets nieuws:
- Ze hebben daar eigen gerei en dat brengt haar vanavond thuis. -
| |
| |
Wonderlijk, zal de boer wel hebben gedacht. Wonderlijk, dat het kleine meisje het hem niet heeft verteld, dat ze niet meer mee terug zou rijden. Hij heeft nog wat gedraald en wat in het rond gekeken, of hij Andertje ook zag aankomen, maar geen mens was op de weg of in het bos te zien. Het maakte hem een beetje knorrig. Die kleine Ander vond hij een veel leuker kind dan die bij-de-bande kraai van een Jewan. Hij hield van zachte, verlegen meisjes en nu was hij voor de terugreis opgescheept met dit kind van de schelpenvisser:
- Vooruit, wicht, stap dan maar gauw in. 'k Heb geen tijd om hier te staan parlesjanten. -
't Was een stille terugreis geweest. De boer was kwaad. Hij sprak niet meer. Bar was het, zo weinig eerbied de kinderen tegenwoordig voor de ouderen en de meerderen hebben, zo heeft hij gedacht. Hij zou het in zijn jeugd niet in de kop hebben gekregen om een rijke boer voor niks op zich te laten wachten, als die je uit goedheid meenam. Ook Jewantje zweeg. Ze was het niet van plan geweest om zovecl leugentjes op te dissen. Ja, met die hele kralentas was 't al anders gelopen, dan ze 't had bedoeld. Nu kon ze maar moeilijk weer terug. Ook zij was kwaad op Andertje, dat die van alles de schuld was Immers, als die zo gek niet met dat schilderskind was geweest, dan was er niks gebeurd.
Die twee, de grote boer Meuler en de kleine Jewantje, zijn samen in het dorp teruggekomen. Geen van beiden hebben ze iets over Andertje gezegd. De boer niet, omdat hij te veel andere dingen had om aan te denken. Jewantje niet omdat ze bang was. Bang, dat ze 't van de kralentas zou moeten vertellen en iedereen haar dan voor de dief zou houden. Bang ook, voor burgemeester en voor de diender. En dan was er nog dat nare duiveltje in haar hart, dat maar bleef fluisteren: ‘Net goed voor Andertje dat ze nu heel alleen in 't bos loopt. Net goed! Had ze maar niet vriendin moeten worden met dat gekke kind uit de Boskeet. Misschien verdwaalt ze wel. Dan ga jij haar zoeken en als je haar dan vindt, dan is ze helemaal verhongerd en erg blij, dat ze gevonden is en dan geeft ze niks meer om Loesje. Alleen om jou geeft ze, omdat jij haar gevonden hebt....’.
- Is Ander bij jullie? - heeft Opoe aan buurvrouw Piete gevraagd toen het twaalf uur was en de aardappels gaar waren.
- Boer Meuler zal zich hebben verlaat, - heeft Piete geantwoord en omdat ze de knorrige trek om de oude mond zag, heeft ze zich gehaast er aan toe te voegen:
- Je moet een kind wat gunnen, buurvrouw! Wij hebben ook onze tijd gehad, dat we wel eens te laat voor de maaltijd waren! -
Maar Opoe heeft gemeesmuild, dat het in haar tijd anders was en dat ze al dadelijk tegen die malle rit met boer Meuler was geweest. En wat de aardappels betreft, die moest Andertje dan maar koud eten, als ze weerom kwam. Opwarmen deed zij ze niet.
| |
| |
Aan de volle tafel met man en zoons bij het middagmaal heeft Piete het verteld van Opoe's boosheid om Andertje's late thuiskomst.
't Manvolk heeft gelachen om het kwade ouwe vrouwtje. Maar Jaap heeft ge-. zwegen. Andertje, heeft hij gedacht, wat moest die met boer Meuler gaan rijden? En om twaalf uur nog niet thuis....?
- Ze mocht een vriendin meevragen, had de boer gezegd en toen heeft ze Jewantje van Schelpen Piet meegevraagd, - hoort hij zijn moeder vertellen.
Zodra het maal is afgelopen stond hij op. Even langs de smidse lopen. Vragen of hij vrij mocht hebben voor 't Gaaischieten. Tinus heeft hem wat uitgelachen. Die kleine jongen deed warempel, alsof hij een knecht in vaste dienst was. En wat of Jaap wel dacht: 't sprak toch vanzelf, dat geen mens om een vélecepé kwam met de kermis. Dan hadden de mensen wel wat anders aan de kop.
Daar ging Jaap het duin in. Daar stond hoog op het duin de Gaai. Daar lag een vent in een holte van het zand met het geweer en mikte. Pang! Een schot! Een heel brok heeft hij afgeschoten. Kijk die vent nu gek doen! Dansen en springen met het geweer in de hand! O maar, later als hij eens zelf groot genoeg is om mee te doen aan het Gaaischieten en ringrijden, dan zal je eens wat zien! Met éen schot zal hij er de hele Gaai afschieten! Wat een mensen er omheen! Die daar.... dat wicht, dat met Keetje loopt, is dat Jewanne van Schelpen Piet? Hoe kan dat nu? Die was toch ook mee met boer Meuler....? Dan zijn ze dus wel terug! Maar waar is Ander dan? Hij heeft eens rondgekeken. Van Andertje was niets te zien. Zou hij 't vragen aan Jewan? Veel zin had hij er niet in. Grote jongens praten niet met krielkippen. Daarom heeft hij onverschillig een andere kant uitgekeken en het zichzelf goed ingeprent, dat hij om Ander geen drukte hoefde te maken. Die zou wel bij die mooie vriendin, bij dat kind in de Boskeet zitten. Maar het hielp niet, of hij onverschillige dingen probeerde te denken. Hij liep toch op Jewantje toe:
- Je ben al gauw terug van die rit met boer Meuler. -
- Dat zal wel, - zei Jewantje vinnig. Vinnig omdat ze bang was voor verdere vragen.
- Leuk geweest? -
- Ik kan de Bles al zelf mennen, - heeft Jewantje geantwoord, want nu vergat ze haar angst, om de trots van zelf de leidsels te hebben vastgehouden.
- Heeft Andertje ook zelf mogen mennen? -
- Van eiges toch! -
- Waarom is ze niet komen eten? -
- Weet ik het? Ze zal geen trek hebben gehad. -
Iets in Jewanne's ogen, iets in de toon van haar stem, heeft Jaap gewaarschuwd. Strak probeert hij het kind in de ogen te zien, maar zij ontwijken de zijne:
| |
| |
- Je bent toch samen met Ander teruggekomen? Hoe laat was dat dan? -
- Weet ik het? Ik draag toch zeker geen klok bij me? -
En daar is dan opeens Keetje gekomen met de verwonderde vraag:
- Och meid, je droomt! Ik stond toch aan de tol, toen je van Meuler z'n wagen afstapte? Andertje was er toch helemaal niet? En je zei toch, dat ze.... -
Maar woedend is Jewantje haar in de rede gevallen:
- Och zwijg toch stil, Kee! Wat weet jij daar nou van! -
- Maar waar is Andertje dan uitgestapt, - heeft Jaap willen weten. En Jewantje, die hoe langer hoe meer in de knel zat, antwoordde het eerste het beste, wat haar maar in de gedachte kwam:
- Ze moest nog naar de Boskeet. Daar, is 't nou goed? En wat gaat het je aan, waar ze is? 't Is toch jouw zusje niet? -
Maar Jaap is al doorgelopen. Net wat hij dacht: natuurlijk zal Ander aan boer Meuler gevraagd hebben om op de straatweg te stoppen in 't naar huisgaan. Dan was 't nog maar een tien minuten lopen naar de Boskeet. Weer heeft hij naar 't Gaaischieten gekeken en weer kon hij er de rechte schik niet in krijgen. Want dat Andertje Opoe alleen met de aardappels liet zitten, dat was toch iets, wat ze nooit doen zou. Langzaam met de handen in de broekzakken slenterde hij terug naar het dorp. 't Liet hem geen rust, die vraag, waar zijn buurtje was gebleven. In Jewantje's ogen had hij iets vals zien blinken. Die wist iets, wat ze niet zei, maar wat was het....?
Als iemand hem een paar dagen geleden zou hebben gezegd, dat hij naar Loesje, dat kind uit de Boskeet zou gaan om naar Andertje te vragen, hij zou hem hebben uitgelachen, gevraagd of hij van Lotje getikt was. Maar toch is hij die middag het bospad ingestapt. Dat het wel eens leuk was om een vrije middag te hebben, heeft hij zichzelf wijsgemaakt en dat je dan beter het bos kon ingaan dan naar dat stomme Gaaischieten kijken. Ja, hij heeft het zichzelf niet bekend, dat hij ging om Loesje te vragen, of die iets van Andertje wist. Enkel langs het huis heeft hij willen lopen. Daar heeft dat Loesje met haar vader gezeten. Allebei met een groot stuk papier en een potlood tegenover een lelijke kromme eik. Die tekenden ze met z'n beiden. Zo kon je goed zien, dat ze alle twee aan de gekke kant waren, heeft hij gedacht. Maar gevraagd heeft hij toch, zo onder 't voorbijlopen:
- Gemiddag samen. Andertje d'r Opoe, die wou weten, of ze hier was. Ze wacht op haar, heeft ze gezegd. -
Hij heeft het met een onverschillige mannenstem gevraagd. Net of het hemzelf niet aanging, maar toen hij het antwoord hoorde, de verwondering, omdat Andertje er niet was geweest en zeker ook niet van plan was te komen, toen was er opeens iets heel onrustigs in Jaap's trouwe vriendenhart. Niet, dat hij dit liet
| |
| |
merken. Neen, hij zou wel wijzer wezen! 't Ging de mensen hier niks aan. Daarom groette hij wat stijf en verlegen:
- 'k Zal 't zeggen, dat ze hier niet is. -
- Opoe Bouwer is toch niet ongerust? - heeft Loesjes moeder gevraagd, die bij het open raam het gesprek beluisterde.
- Ouwe mensen doen maar zo, - heeft hij geantwoord. - 'k Zal Ander wel op de kermis vinden. -
Maar naar de kermis is hij niet gegaan. Een eind ver heeft hij het bospad gelopen, langzaam en onverschillig, zolang ze hem konden nakijken, maar toen allengs vlugger en op het laatst heeft hij gedraafd, de straatweg over, het land in, tot hij aan de Wijde Hof van boer Meuler is gekomen. Recht op de boer, die bij de schuur stond, is hij toegestapt:
- De goeie middag, boer Meuler en Opoe Bouwer zegt, dat Ander thuis moet komen. -
De boer heeft Jaap verwonderd aangestaard.
- Da's ook wat moois! Ze stuurt zelf het kind naar die nicht van haar, die ergens aan de rand van de polder woont. Wat moets dat nou? Wordt dat mens zo oud, dat ze 't éne uur vergeet, wat ze 't andere heeft gezegd? -
Neen, dat weet Jaap wel zeker, dat het niet Opoe's schuld is, maar hij zal dat niet aan boer Meuler vertellen. Dat gaat die man niks aan. Maar wel zal hij proberen van de boer te horen, hoe dat precies met Andertje is gegaan. Daarom ging hij vragen: heeft de boer haar bij 't huis van die nicht afgezet en is toen Jewantje verder meegereden? 't Is maar dat ouwe Opoe wat ongerust is, of 't kind de weg wel goed heeft geweten.
Daar heeft dan de boer met enkele woorden verteld, wat er is gebeurd. Er was niks om zich ongerust over te maken. Als Andertje de weg niet had geweten naar Opoe's nicht, dan had Jewantje dat wel verteld. Ze zou worden thuisgebracht met het eigen gerij.
Ja, zo was nu Jaap. Die stond daar stil te luisteren. Geen spier van zijn gezicht bewoog en aldoor was er die grote ongerustheid in zijn jongenshart. Want dat Opoe Bouwer geen rijke nicht in de polder had, dat wist hij heel zeker. Zo goed als zijn eigen familie kende hij die van zijn buren. Maar als Jewantje 't hele verhaal maar verzonnen had, wat was er dan gebeurd? Waar was Andertje dan gebleven....?
-'k Zal de boodschap aan buurvrouw overbrengen, - heeft hij met zijn onverschilligste stem gezegd. - En je wordt bedankt, baas. -
Toen hij de Wijde Hof eenmaal achter zich wist, toen heeft de onrust hem vleugels gegeven. Door het veld is hij gerend naar de grote weg, toen langs het bospad naar het dorp. Die valse kat, die Jewanne, die zal hij bij de polsen vatten
| |
| |
en net zo lang zal hij ze omdraaien, tot ze de waarheid vertelt. Als ze nu maar niet met die stomme Kee samen is, want dan schreeuwen ze temet de hele buurt bij elkaar....
Maar hij heeft geluk gehad. Jewantje is op weg naar haar moeder om een cent te vragen voor snoep uit de kermiskraam. Op het schelpenweggetje is hij haar tegengekomen. Meteen heeft hij onverwacht de twee polsen in zijn stevige knuisten:
- Als je schreeuwt, breek ik je in stukken! -
Jewantje, die al met een vervaarlijk gegil ‘Moederrr!’ wou roepen, hield dat woord nog bijtijds in, want Jaap, als die begon, dan was 't compleet een wilde. Je kon beter met hem oppassen! Even staarde ze hem verschrikt aan. Toen zei ze met een lief, maar bang lachje:
- Nou, wat een rare! 'k Ben niet bang voor je, hoor! -
- Vertel op! Waar is Andertje? -
- Dat heb ik toch al gezegd. Bij Loesje in de Boskeet. -
Een stevige draai aan Jewantje's polsen. Toen:
- 'k Vraag niet naar leugens. Waar is Andertje? -
- Weet ik het, waar Andertje is? Ikke en Kee, die zijn veel te min voor haar dan dat ze met ons praten zou. -
Nog harder de greep om de polsen:
- Waar is Andertje, vraag ik je. -
- Au! Au! Mijn polsen! Je breekt ze, gemenerd! Ik zeg toch, dat ik niet weet, waar ze is! -
- Dat verhaal van die nicht van Opoe Bouwer, waarom heb je dat aan boer Meuler verteld? -
- Nou, als ze toch naar die nicht.... -
- Opoe Bouwer heeft geen nicht in de polder. Vooruit, ik heb geen tijd om te kletsen! -
Daar is dan Jewantje zich van pijn in allerlei bochten gaan wringen. Maar de sterke Jaap draait de polsen steeds sterker om:
- Zeg op! Wat is er met Andertje. -
Eindelijk heeft Jewanne het niet langer kunnen uithouden:
- Ze zei, dat ik vals en gemeen was. Dat zei ze. En toen heb ik gezegd, dat haar vader een gemene dief was en toen is ze kwaad geworden en toen is ze weggelopen. -
- Waarheen weggelopen? -
- Weet ik niet. Zo maar het bos in. Laat me los, Jaap. -
- Zeg op: waar heb je Andertje het laatste gezien? -
- Weet ik niet precies. Ergens in 't bos bij de Oranje Zon. -
| |
| |
- De Oranje Zon? Zó ver? En aan boer Meuler heb je 't niet verteld, dat ze daar heel alleen door de bossen aan 't zwerven is? Zal ik jou eens wat zeggen, vals kattebeest, dat je bent? 'k Ben van plan het alles aan Goeienbloed te zeggen. Je zal eens zien, hoe gauw die je komt halen om voor de burgemeester te vertellen alles wat je weet. En als de mensen niet praten willen tegen een diender, dan schroeven ze zijn duimen vast, net zo lang tot hij zijn mond opendoet. -
Daar is plotseling Jewantje doodsbang geworden. Aan de kralentas heeft ze gedacht. O, dat die nu bij haar onder 't matras moet liggen! En als dan Goeienbloed komt en hij gaat vragen en haar duimen zitten in een ijzeren of een houten schroef, o, o, wat moet ze dan toch beginnen....?
- Jaap.... asteblieft.... - wil ze gaan zeggen, maar Jaap heeft niet langer geluisterd. Hij heeft haar de rug toegekeerd. Hij weet genoeg. Naar de Oranje Zon zal hij lopen. Net zo lang zoeken, tot hij Ander gevonden heeft. Dat van de diender waren maar dreigementen. Geen ogenblik zou hij er aan denken om Goeienbloed te waarschuwen! Nee, zelf zal hij wel zoeken en vinden zal hij ook!
Zo is het dan op die middag gebeurd, dat er in de bossen en duinen wel een paar uur gaans van het dorp, waar het kermis was, vier aan het zoeken waren. Allereerst was daar Andertje zelf. Die had van moeheid en verdriet een tijdje geslapen onder dat eikebosje. Toen ze wakker werd was 't al laat in de middag. Ze heeft haar ogen uitgewreven en ze moest eerst eens goed bedenken, waarom ze daar zo in die duinen lag. Toen wist ze 't weer van de kralentas en van Jewantje en van Sander, die ze zoeken wou en van de mensen in het dorp, die haar nariepen en dat ze voor goed was weggelopen. Maar dat was nu zo vreemd: 't leek net, of alles niet meer zo erg was als een paar uur geleden. Jewantje en Betje die waren erg lelijk tegen haar geweest, maar Opoe en Piete, Loesje en haar moeder, ja eigenlijk het hele dorp, daar hield ze toch wel heel erg veel van. Vreemd was het, dat ze daar nu al weer naar verlangde. Vreemd was het, als je een tijdje geslapen had en je werd wakker, dat je 't niet eens leuk meer vond om weg te lopen. En dan was er ook de honger. Als ze haar ogen sloot, dan zag ze bij Opoe de dampende aardappelen op de tafel staan. Dan rook zij ze. Dan had ze akelig veel trek in eten. Midden in de duinen was ze. Van welke kant was ze gekomen? En naar welke kant lag het dorp? Ze zou eens boven op een duin klimmen, dan kon ze zien waar ze was. Toen ze boven op de top was, zag ze aan éne kant de bossen. Daar moest ze niet heen. In de bossen kon je verdwalen. Maar naar het strand zou ze lopen. Waar was het strand....?
‘Als je de weg niet weet’, heeft Jaap gezegd, ‘dan moet je altijd naar de zon kijken.’ Ja, maar nu waren er wolken. Daar had je dus niets aan. Maar Andertje was een slim meisje. Ze bedacht: als de bossen aan mijn linkerhand zijn, dan moet de zee rechts wezen. Dus die kant op. Maar telkens als ze weer in een duin- | |
| |
dal liep, dan zag ze de bossen niet meer. Dan dwaalde ze de verkeerde kant op. Dat nam erg veel tijd. Ook groeiden er van die mooie blauwe distels. Die kon ze toch niet laten staan. En wat onrijpe bramen. Die waren goed voor de honger. En aldoor zocht ze het strand. Als je daar eenmaal was, dan ging het vanzelf. Dan kwam je in Vlissingen of in Veere en ergens zou Sander dan wel wezen. 't Was een beetje eenzaam. Ze werd wat moe. Daarom haalde ze Jaap's fluit uit de zak en blies er eens op. Ook zong ze af en toe een van de Franse liedjes. Dan was het net, of je niet meer zo alleen was.
De tweede, die in de duinen zocht op die achtermiddag, was Sander.
Nadat die een hele tijd lang had gespeeld, gestoeid en gerend met malle Ko, heeft hij een bekend luchtje geroken. Zijn neus heeft hij omhoog gestoken: snuf, snuf, wat ruik ik daar? Een paar passen naar voren, dan naar rechts, naar links.... de grond eens flink besnuffeld.... Toen maar rennen. Naar Malle Ko heeft hij niet meer omgekeken. Altijd met de snoet langs de grond heeft hij gedraafd, duin op, duin af, door 't mulle, witte zand, over het dichte, grijze duinmos... eindelijk daar in de verte heeft hij gezien, wat hij zocht!
- Sander! - heeft Andertje geroepen, toen de grote, gele vriend in wilde vaart achter haar aan kwam stuiven. Gelachen hebben ze alle twee van plezier. Ja, zelfs de hond trok zijn bovenlip wat op van een blijdschap die hij tegelijkertijd uitjankte.
- O Sander, wat zie je er mooi uit. Je bent geborsteld en je bent dik. Weet je dat ik vreeslijke honger heb? -
| |
| |
Naast elkaar zaten ze in zo'n knus duinholletje. En Sander maar kwispelen. Telkens een poot op haar knie. En Andertje maar praten:
- Weet je dat ik weggelopen ben? En ik ging jou zoeken. En nu ben je er. -
Toen in de verte een stem. Een mannenstem. Heel hard. Wat hij riep, kon ze niet horen. Maar best begreep ze: 't was die nare kerel, die baas van Sander, die hem terugriep. De hond spitste de oren. Hij leek wel niet bang te wezen. Hij kwispelde even. Ja, hij wou zelfs opstaan. Maar Andertje was wijzer. Stevig greep ze met twee handen naar zijn halsband:
- Sander dan toch! Je hoort toch wel, dat die nare man je roept! Maar deze keer zal hij je niet krijgen. Je bent van mij. Van mij en van Jaap. -
Meteen trok ze hem mee onder de beschutting van een lage vlierstruik. Zelf dook ze diep in het zand en ze drukte Sanders kop naast zich en fluisterde:
- Je mág niet, hoor! Je mág niet terug. Straks, als hij weg is, gaan we naar 't strand. Weet je nog wel, dat je zo graag in de zee ging? Bij 't vrouwtje blijven, Sander! -
De hond jankte zacht. Hij wou weg en hij wou blijven. Hij hield van Malle Ko en nog meer hield hij van Andertje. Eindelijk werd het roepen zachter. De stem klonk van heel ver weg. Toen werd het stil. Een paar meeuwen vlogen met hun spierwitte vleugels tegen de donkere lucht. Ergens kirde een fazant en om hen heen zoemden de insecten.
- Kom Sander, - zei Andertje en hield hem nog stevig aan de halsband, - we gaan naar het strand. We gaan eten zoeken. Eten, Sander! Eten! -
Ach, wat heeft die arme Malle Ko naar de hond gezocht. Dat hij hem niet vond, daar was hij helemaal van ontdaan. Hij heeft geroepen en hij heeft gefloten en het niet geweten, dat de hond onder de vlierstruik bij zijn vrouwtje lag. Ook niet, dat Sander's vrouwtje hetzelfde kind was, dat hij zelf eens, zoveel jaren terug, voor zijn prinses aan de rand van de beek heeft gevonden. Daar liep me nu die Malle Ko, niet ver van het dorp, waar hij eens voor de diender gevlucht was, omdat hij 't zo slecht kon verdragen, dat er ergens duiten in een geldla lagen. Dat hij recht op dat dorp aanwandelde, dat heeft hij ook niet geweten, want dat is zo met onnozelen, ze vergeten de meeste dingen weer. Ze leven in zo'n vreemde denkwereld en vaag, heel vaag herinneren ze zich de dingen, zoals ze werkelijk zijn.
Malle Kobus meende dat hij de hond moest zoeken en dat deed hij ook op zijn manier. Hij heeft het bospad gevolgd tot daar waar de grote straatweg begint. Soms heeft hij geroepen en soms heeft hij gefloten en onderwijl heeft hij sprookjes gedacht. Sprookjes over mooie prinsessen in huifkarren. Ze hadden het liefste gezicht, wat je je maar denken kunt en ze bakten de lekkerste pannekoeken van de hele wereld. Er was ook een klein prinsesje. Dat had rose teentjes als garnalen
| |
| |
en het droeg een jurkje van louter varens. Zijn goede glimlach heeft hij aldoor gelachen onder het gaan. De glimlach om het sprookje. Tot aan de tol van het kleine dorp heeft hij zo geglimlacht. Toen is zijn blik bij 't voortgaan onrustig geworden. Hij heeft zich iets herinnerd en hij wist toch niet wat. Maar zeker was 't geen prettige herinnering. Maar hij is doorgelopen, want hij moest de hond zoeken en waar mensen waren, zou ook de hond wel wezen. Zo is hij dan midden tussen al de dorpelingen komen te staan en de mensen keken niet eens naar hem, want ze zagen allemaal naar de Gaai. Maar Goeienbloed, die z'n werk was het om niet naar de Gaai, maar naar de mensen te kijken. Daar was hij diender voor. En dat hij zo'n goed geheugen had voor de gezichten van de mensen, dat paste ook al bij zijn dienderschap. Maar voor Malle Ko is dat niet leuk geweest, want nauwelijks heeft Goeienbloed hem gezien, of hij heeft gedacht: waar heb ik die vent meer gezien? Hij keek en hij keek nog eens: die baard.... neen, die herinnert hij zich niet. Dat grijsblonde haar ook niet.... maar de mond.... de ogen.... heel dat figuur, dat lachje en dan toch dat bangerige.... waar heeft hij dat meer gezien....?
Op dat ogenblik is hij dicht bij Malle Ko gekomen. Deze heeft hem aangekeken. Daar kwam plotseling een oude herinnering: voor dienders moet je diep buigen.
En het is juist deze diepe, verlegen buiging, die de arme Koperen Ko verraadt. Deftig en statig is Goeienbloed op de man toegestapt:
- Ook eens aan 't wandelen, meester? -
Nog dieper heeft Malle Ko gebogen en nog onderdaniger was zijn glimlach.
- Uw naam, als 'k vragen mag, - heeft Goeienbloed nog altijd even statig gevraagd. Maar Kobus weet zijn naam niet. Ze noemen hem Ko en dat zegt hij ook in al zijn onnozelheid.
- De Koperen Ko bedoel je, - heeft toen de ander gezegd en omdat hij er zo trots op was, dat hij eindelijk de dief van Annemie's geldla heeft gevonden, is zijn stem luider dan eerst. Daardoor zijn de mensen om hem heen opmerkzaam geworden. Van de Gaai zijn hun blikken naar de diender en de vreemdeling gegaan. In minder dan twee minuten had een ieder het aan zijn buurman toegefluisterd: ‘De Koperen Ko! De Koperen Ko is terug!’ 't Was maar een gerucht, een fluistering, trillend op de warme zomerlucht.
Maar op Malle Ko hadden de luid uitgesproken woorden van de diender een vreeslijke uitwerking. Opeens herkende hij die naam. Plotseling herinnerde hij zich de bellen, de harmonica, de rinkelmuts. Hij was zèlf de Koperen Ko. De Prinses was weg, het kleine prinsesje met de teentjes als garnalen, waar was dat....? Wezenloos heeft hij daar staan buigen.
- In naam der Wet, je naam, man, - heeft de diender met nog meer gewicht gevraagd.
| |
| |
Toen heeft de ongelukkige Malle Ko de naam gezegd, die hem te binnen is geschoten:
- De Koperen Ko meneer de diender. -
En onder het gefluister en gemompel van alle omstanders, heeft Goeienbloed hem even op de schouder getikt en bevolen ‘mee te gaan naar 't bero’.
Daar liep hij dan met knikkende knieën als een echte boosdoener naast Goeienbloed. Achter hem volgden de kinderen in dichte schaar.
- Zie je wel! Zie je wel! - riep Betje. - Ik wist het wel! 't Is Andertje's vader en hij is een dief. Een lelijke gemene dief! -
Dat gaf me daar een opwinding in dat kleine dorp. De mensen vergaten er de kermis door. Was dat dan ook even wat: de Koperen Ko is terug. Na vijf jaren is de dief gepakt! Hij boog als een knipmes voor Goeienbloed! Omdat hij zijn geweten voelde, daarom boog hij....!
En al gauw was er een tweede gerucht: Andertje van Opoe Bouwer was weg! Helemaal verloren. Nu gingen ze in het dorp die twee geruchten samenvoegen. De Koperen Ko, dat was Andertje's vader. Hoe kon dat nu, dat de een terugkeerde en de ander juist verloren raakte....? De mensen kwamen er niet over uitgedacht en uitgepraat. Maar éen was er, die niet praatte. Dat was de vierde zoeker voor die middag. Dat was Jaap. Jaap was een jongen van de daad. Regelrecht is hij van Jewantje naar de bossen en duinen van de Oranje Zon gelopen. Voor ieder ander zou dat nu een hopeloos zoeken zijn. Maar niet voor een jongen als Jaap. Die was het gewoon om in het blanke duinzand te letten op de afdruksels van voeten en poten. Geen afdruksel, of hij kende het: dit van een konijn, dat van een meeuw, een patrijs, een boer op klompen, een kind op blote voeten, een hond....
Juist het spoor van de hond, van Sander heeft hem ten leste gebracht naar Andertje's voetstappen. Dadelijk heeft hij die herkend. De laarsjes heeft ze aangehad. Omdat ze met boer Meuler uit rijden mocht, daarom! 't Zou niet passen om de klompen daarbij aan te houden. Maar die hondepoten, hoe komen die zo vlak naast Andertje te gaan? Dat kan toch niet Sander wezen? Dat is toch onmogelijk? Hoe zou Sander nu hier in de duinen kunnen rondzwerven....?
Al maar verder is hij gelopen. De zomeravond is al lang begonnen. De wolken maken het donkerder dan het om deze tijd hoorde te zijn. Maar Jaap heeft zich om geen wolken bekommerd. Ook heeft hij de vrolijke kermis vergeten. Andertje moest hij vinden. Dat was het enige waaraan hij dacht. Eindelijk, plotseling, op dat hoge duin, heeft hij de zee en het strand gezien. En daar, ja, warempel, daar heel in de verte liepen ze: Andertje en de hond. Ander en Sander! Vlak langs het water liepen ze. De wind was opgestoken en blies de golven schuimend naar de kust.
| |
| |
Toch nog verbaasd om het wonder, heeft Jaap daar even stil naar die twee gestaard. Toen heeft hij met beide handen om de mond geroepen. Zo hard hij kon, heeft hij geroepen:
‘An-der! An-der!’
De wind heeft zijn stem de andere kant uitgewaaid, de golven hebben het geluid overstemd en Andertje heeft de roep niet gehoord.
|
|