| |
| |
| |
[XIII]
Neen, andertje heeft de stem van Jaap niet gehoord! De zee en de wind maakten te veel leven. Dicht naast de hond heeft ze gelopen en omdat ze zich zo erg eenzaam voelde, heeft ze gepraat: - Als we ergens mensen zien, dan zullen we eten vragen, Sander. Ik zal wel een liedje voor ze zingen. Dan behoeven ze het eten niet voor niks te geven. Jammer, dat zeewater zout is hè Sander? Heb jij ook zo'n erge dorst? Geitemelk, zou je dat wel lusten, Sander? Misschien als we bij Veere komen. Dat is een grote stad. Daar wonen veel mensen. Of Vlissingen, dat is nog veel groter. Misschien gaan we wel op een schip, Sander. Dan kan die lelijke baas van jou je nooit meer vinden. -
De hond heeft net gedaan, alsof hij alles verstond. Hij heeft telkens de kop tegen Andertje aangedrukt en zachtjes gejankt. Soms blafte hij even en aldoor bewoog zijn schamele staartje van plezier.
- Je hoeft niet bang te wezen, hoor Sander, - heeft toen Andertje weer gezegd. - Ook niet als het donker gaat worden. Maar je moet wel voorzichtig zijn, zie je, want in de zee daar ligt een oud dorp. Daar zijn alle mensen dood. Die zijn verdronken, toen de zee er overheen kwam. Als het donker wordt, dan luiden de klokken van de kerktoren onder de zee. Je bent toch niet bang voor kerkklokken, wel, Sander? Je moet nooit bang zijn. Dat zegt Jaap. Maar weet je wat ik doen zal? Ik zal een beetje fluiten op Jaap z'n fluit. En ik zal een liedje zingen. Dan horen we het akelige gelui van die klokken niet. -
Ze heeft het fluitje weer uit de zak gehaald en er telkens wat schelle tonen op gefloten. Ze heeft even de hond vergeten en ze heeft gedacht aan Loesje's moeder,
| |
| |
aan de muziek van de mooie grote vleugel, aan Loesje zelf heeft ze gedacht en aan Piete en Opoe. Toen heeft ze naast zich gekeken:
- Sander! -
Ze heeft het uitgegild. O, wat vreselijk. Daar loopt hij. Nu is ze helemaal alleen. Met de nacht die gaat komen. Met de honger en de dorst. Met de vreeslijke kerkklokken die de mensen van het strand de zee in lokken. Verstijfd heeft ze de hond nagekeken. Die rende maar. O, die is al ver achter haar. Een stip is het geworden. Naar de duinenrand is hij gehold.
- Sander! - heeft ze nog eens geroepen, maar door de damp, die uit zee kwam optrekken, heeft ze de weghollende hond niet eens meer kunnen zien. Toen heeft ze de twee handjes wanhopig voor het gezicht geslagen en als een bundeltje ellende is ze neergeploft in het vochtige zand. En nu wist ze het heel zeker: ze hoorde de klokken. Die riepen haar en de golven zouden haar straks meeslepen naar het verdronken dorp....?
Sander, al was het dan maar een hond, was op dat ogenblik veel verstandiger dan Andertje. Die had boven de stem van zijn vrouwtje, boven het geluid van zee en golven, de roep van zijn kleine baasje gehoord. Geen ogenblik heeft hij zich bedacht.
Als de pijl uit een boog is hij op zijn doel afgegaan. Eerst heeft hij niets gezien. Alleen de stem heeft hij gehoord. Toen heeft hij geroken. Toen hebben zijn ogen gezien, hoe het baasje van dat heel hoge duin kwam aanhollen. Toen hebben ze samen even als een kluwen door elkaar gebuiteld, de jongen en de hond en ze hebben om het hardst gedraafd. Wie het eerst bij 't vrouwtje zijn zou. Maar al voor de ontmoeting is bange Andertje opgestaan, want ze heeft het geblaf en de stem gehoord. Ze heeft zich wat geschaamd, omdat ze in haar angst zo maar in het natte zand was neergevallen. Maar boven alles is ze blij geweest. Zo blij als nog nooit te voren. Ze had Jaap wel om de hals willen vallen van geluk, maar ze deed het niet, want hij keek heel streng:
- Mooie manieren heb jij! Liep je zo maar weg? -
- Ze waren zo lelijk tegen me. En Jewantje zei.... Ik was bang. -
- Jij met je bangheid! Je wordt nooit wijzer. Waar loop je eigenlijk heen? -
- Ik weet het niet. Zo maar. Ik dacht misschien naar Veere. -
- Nou, dan kan je meteen wel omkeren, want je loopt net de andere kant uit. -
- Waar komen we dan uit? -
- Als je maar doorloopt, kom je wel bij Opoe thuis. Maar ze zal je wel niet meer willen hebben. -
- Ik heb erge honger, Jaap. -
- Natuurlijk, dat hoort er bij. Kinderen die weglopen, krijgen altijd honger. Daarom is het zo stom. -
| |
| |
- Je bent zo kwaad op me. En 't was toch Jewantje's schuld en van de anderen ook. Als die niet.... als die niet..... -
- Och schaap, klets niet! Bij jou zijn het altijd de anderen. En jij bent zelf een Ander! Daar, nu weet je 't. En die hond? Hoe komt die bij je? -
- Zo maar, Jaap. Hij kwam in éne achter me aan. Hij houdt van me. Hij was niet kwaad op me, omdat ik weggelopen was. Hij was wel blij, toen hij me terugvond. -
Daar moest Jaap plotseling om lachen. Misschien ook lachte hij enkel omdat hij de hele dag nog niet gelachen had, toen hij zo in angst om Andertje had gezeten.
- Waarom lach je nu? Ik zeg toch niks geks? -
- Och meid, je had wel dood kunnen wezen! Als ik daaraan denk, ben ik razend op je. En als ik dan weer denk, dat je niet dood ben, nou dan lach ik! -
Het woord ‘dood’ bracht Andertje weer iets in herinnering:
- Maar zo even, toen was ik bijna dood, hoor! Toen waren de klokken aan 't luiden onder het water en toen riepen ze maar. ‘Kom Andertje’ zeiden ze. ‘Kom maar gauw onder het water’! dat zeiden ze! -
- Kom, - zei Jaap en pakte haar bij een arm, - 'k Geloof, dat je de derdedaagse bibberkoorts hebt. Wie gelooft er nu nog aan de onzin van die klokken? We gaan niet langer langs het strand. 't Is een omweg. Ik weet een pad, het duin door naar de straatweg. Zo gaan we. Wil je een slok dropwater? -
Meteen haalde hij het flesje uit een binnenzak:
- Daar. Een koek van de kermis heb ik ook voor je. Van de kop van Jut. -
Gedrieën zijn ze zo op stap gegaan en al donkerder werd de lucht.
- 't Zal toch niet donderen, Jaap? - heeft Andertje gevraagd, telkens als ze naar de zwarte wolken keek, die uit zee kwamen aandrijven.
- Wat dan nog, als het dondert? - heeft Jaap gezegd. - Als er geen hagel bijkomt, is 't best voor het land. -
- Maar de bliksem kan toch inslaan? Die kan ons toch aansteken, als we zo maar buiten lopen? -
- Alles kan, maar wie er aan denkt en wie er voor opzij gaat, dat is een bange wezel. Als ik naast je loop, dan hoef je voor de bliksem niet bang te wezen. Vooruit! -
Natuurlijk was Andertje wél bang. Ook had ze nog honger en dorst na het dropwater en de koek van de kop van Jut. En moe was ze ook heel erg. Maar toch waren ze ten slotte op de straatweg beland. De donder rolde. De regen stroomde. Er was geen huis om te schuilen. Het was echt weer voor kleine meisjes om een deuntje te huilen en zeker zou Andertje dat hebben gedaan, als niet Jaap naast haar was gegaan en maar bleef volhouden, dat het een buitje van
| |
| |
niks was. Neen, als ze weten wou, wat een echte donderbui was, dan moest ze eens horen, wat hij en zijn vader hadden meegemaakt....
En net zou hij dat verhaal vertellen, toen de hele lucht verlicht werd door een felle straal. Direct daarop een slag zo hard, dat zelfs Sander van angst probeerde het korte staartje tussen de achterpoten weg te werken. Andertje had de handen voor het gezicht geslagen uit angst voor al het licht.
- Die is raak geweest, - zei Jaap met zijn fermste stem. Meteen was het of de brandweer van boven uit de lucht de spuiten op hen richtte. In een ogenblik waren ze doornat. En ze waren de enigen niet, want achter hen hoorden ze wielen en de hoefslag van een paard. Alle twee keerden ze zich om. Een open wagentje, zoals ze 's zomers wel eens aan de rijkelui werden verhuurd. Een heer en een dame. O, wat waren die nat! Daar trok de heer aan de leidsels. Daar hield het paard zijn draf in. Daar boog die druipnatte dame zich naar de twee kinderen:
- Moet jullie nog ver? -
Maar vóór Jaap het kon zeggen, dat ze op weg naar huis waren en dat het nog wel een uurtje lopen was, wat deed me daar die gekke Sander....?
- Sander, hier! - hebben Jaap en Andertje tegelijk geroepen. Maar met een geweldige sprong is Sander op de schoot van die dame gesprongen en niettegenstaande de regen heeft die gelachen en ze heeft de natte hond niet eens geweerd.
- Maar Panter, jongen, waar kom jij vandaan? - heeft ze geroepen en de meneer naast haar, die de leidsels hield, heeft een beetje gemeesmuild:
- Wel ja, in zulk hondeweer kan je een hond wel verwachten! -
Maar omdat op hetzelfde ogenblik hagelstenen begonnen te vallen en er niets geen aardigheid aan was om daar op de eenzame straatweg over honden te praten, was het de meneer, die een besluit nam:
- Vooruit, kinders! We kunnen hier niet in de hagel blijven staan. Stap maar in. We zijn op weg om vrienden van ons te bezoeken en daarna gaan we naar de kermis. -
Daar hebben ze dan gezeten, Jaap en Andertje met de hond achter in het open wagentje. En nat, dat ze waren! En onderwijl die mevrouw maar praten! Van alles wilde ze weten: of ze haar schipper niet ergens in het dorp gezien hadden? Of ze broer en zuster waren? Of ze ook wisten hoe ze nu moesten rijden om aan de Boskeet te komen, want dat was het adres van de vrienden die ze gingen bezoeken.
- In de Boskeet woont mijn vriendin, - heeft Andertje gezegd en omdat ze zo bibberde, heeft de aardige jonge vrouw de deken genomen, die over haar knieën lag en hem om de schouders van Andertje geplooid. Maar toen ze dicht bij de Boskeet waren, daar waar het smalle voetpad naar het dorp begon, was de bui al overgedreven en Jaap heeft gezegd, dat hij en zijn buurmeisje de rest wel
| |
| |
zouden lopen en hoe of dat met de hond moest, want die had nu vier bazen.
Toen heeft die mevrouw zo echt vrolijk gelachen en ze heeft gezegd: - Hij mag zelf kiezen. Wij rijden deze kant uit en jullie loopt naar de andere kant en dan zullen we zien van wie hij het meest houdt. -
Zo hebben ze gedaan en Sander is Andertje op de voet gevolgd. Toch heeft hij even gejankt en hij is het wegrijdende wagentje achterna gehold. Toen hij het heeft ingehaald, jankte hij nog eens, keerde om en rende terug naar de twee kinderen.
- Sander snapt het best, dat hij onze hond is, - heeft Jaap gezegd.
Maar Andertje dacht aan de mevrouw, die zo vriendelijk was:
- Ik geloof vast, Jaap, dat die al eens meer hier is geweest. 't Was net of ik haar gezicht heel goed kende. Heel, heel goed, weet je! -
- Wat dan nog? - zei Jaap. - Wat komt het er op aan? 't Zijn vreemdelingen. Je moet niet altijd zo prakkizeren. -
Maar terwijl ze daar zo samen naar het dorp liepen, prakkizeerde Andertje toch en opeens stond ze stil en riep:
- Ik weet het, Jaap! Ik weet het! Ze hangt in de Boskeet! -
- Wie hangt er? Waar heb je het over? -
- Toe dan, Jaap, je weet wel! De mevrouw van zo even. Het portret hangt tegen de muur in de Boskeet en daar heb ik het gezien en het is zo prachtig. -
- Niks bizonders, als die mensen elkaar toch kennen en die vent schilder is. Je moet niet altijd zo lopen te dromen. Zo meteen komen we in het dorp. Denk er om, dat je niemand zegt, dat je bent weggelopen. Daar heeft geen mens mee nodig. Je ben verdwaald en 't is Jewantje's schuld dat boer Meuler is weggereden. -
En omdat Andertje niet van jokken hield en Jaap vond, dat een leugen om bestwil juist nuttig en goed was, kibbelden ze weer een beetje. En terwijl zij daar liepen te kibbelen, was de kermispret in volle gang. De ouderwetse draaiorgeltjes jengelden hun deuntjes door de straat. De kramen waren al vrolijk verlicht door de petroleumlampen. In de draaimolen zaten de kinderen op vurige paarden. De meisjes en jongens hosten door de straten. De kerels liepen herberg in en herberg uit. Buurvrouw Piete tracteerde Opoe Bouwer op een dikke paling bij het viskraampje en Opoe zei, dat ze geen stuk door de keel kon krijgen, zolang Andertje niet terug was. Ze zei, dat Andertje haar de dood nog eens zou aandoen. Maar Piete vertelde, dat haar Jaap en een stuk of wat anderen aan het zoeken waren en dat alles best terecht zou komen. En toen peuzelde Opoe de paling mopperend, maar gretig op.
Maar wie er niet peuzelde en wel mopperde, dat was de burgemeester. Die zat thuis in zijn studeerkamer te pruttelen. Want was me dat een kermisdag!
| |
| |
Eerst was Goeienbloed bij hem geweest om te zeggen, dat er een meisje kwijt was uit hun dorp en of er mensen konden worden gezonden om het te zoeken. Dat was al vervelend genoeg. Wat hoefde zo'n kind nu juist te verdwalen, of wat het dan ook mocht wezen, op een kermisdag? Maar nog veel erger was het een paar uur later geweest. Daar was me toch die diender komen vertellen, dat hij een boef gevangen had! En wat hij daar mee doen moest?
- Breng hem bij me, - heeft de burgervader gezegd. - En als je nog eens een boef vangt, doe dat dan op een andere dag, maar niet op de kermis, als een burgemeester ook wel eens wil uitgaan. -
- 't Komt in orde, Edel Achtbare, - heeft Goeienbloed gezegd en hij is de boef gaan halen.
De burgemeester heeft onderwijl op zijn horloge gekeken, met de vingers ongeduldig op de schrijftafel getrommeld, rimpels in zijn voorhoofd getrokken, want hij dacht aan zijn afspraak met die aardige schildersfamilie uit de Boskeet: samen oliebollen eten op de kermis. Die mensen konden ieder ogenblik hier zijn en wat drommel, dan zat hij hier met die boef!
Gelukkig, daar zijn ze binnengekomen, de diender met zijn gevangene. En de burgemeester, die natuurlijk al lang van Goeienbloed wist, wie de man was, moest het, omdat dit zo hoort, toch nog eens vragen:
- Hoe heet je? -
- Kobus meneer. Ko zeggen ze wel. -
- Hoe nog meer? -
Dat wist Malle Ko niet meer.
- Getrouwd....? Heb je een vrouw? Waar is die? -
Plotseling liepen er dikke tranen over Malle Ko z'n wangen. De burgemeester, die een goed hart had en bovendien haast had ook, zei:
- Laat maar. Je had een dochtertje, een kind.... -
Neen, daarvan wist hij niet. Er was wel een prinses met een kindje. Dat had een jurkje van varens aan.
- Allemaal onzin, - heeft het hoofd van de gemeente gezegd. - De man is niet goed wijs, Goeienbloed en met die sprookjes komen we niet verder. -
Hij keek weer eens op zijn horloge, dacht aan de oliebollen, dacht aan Andertje. Hoe moest dat nu, als dat kind straks gevonden was. Dat was toch geen aardige kermisverrassing, om haar een onwijze vader te geven. Dan kon ze beter geen vader hebben en bij de oude Opoe Bouwer blijven. Het was een heel moeilijk geval en hij bedacht, dat burgemeester zijn een erg lastig baantje was.
Toen opeens herinnerde hij zich te hebben gelezen, dat mensen, die hun geheugen kwijt waren, het weer terug vonden, als ze een voorwerp uit hun jeugd zagen. Daarom zei hij:
| |
| |
- Goeienbioed, loop jij nu eens even naar boven naar de zolder. Daar in de Noord-Oostelijke hoek daar liggen die man zijn spullen, je weet wel. Breng die eens naar beneden! -
En jawel hoor, nauwelijks had Malle Ko de harmonica, de trom en de bellen gezien, of hij greep de rinkelmuts en zette hem op zijn hoofd. Ook wou hij op de harmonica een deuntje spelen, maar de diender hield hem tegen:
- Eerst praten, man. -
- Ben jij die Koperen Ko, die zowat vijf jaar geleden het geld uit de la van de Vergulde Leeuw heeft genomen? - vroeg de burgemeester.
- Och lieve meneertje, - zei de Koperen Ko, - de la stond open en de prinses was er niet meer om me te waarschuwen en die centen lagen er zo slordig in. Dat heb ik niet goed kunnen hebben. -
- Nu geen fiebelefoesjes meer, - riep de burgemeester. - Alles vertellen wat je weet. -
Want hij was maar bang, dat het geheugen weer verdwijnen zou. Daar is toen die man gaan vertellen: van zijn ongelukkige vrouw en van het ezelwagentje en van het kindje, dat hij tussen de varens bij de beek vond liggen.
- Dus dan is Andertje jouw kind niet, - riep de burgemeester met kogelronde ogen van verbazing. - Dan heeft ze dus ouders! En misschien hebben die ouders wel al die jaren naar hun dochtertje gezocht en jij.... jij.... -
Maar verder is hij niet gekomen, want op dat ogenblik stak het burgemeestersdochtertje haar hoofd om de deur en toen ze de Koperen Ko zag, riep ze ‘O, wat leuk! Een echte Koperen Ko’ Maar tegen haar vader zei ze:
- Vader, ik dacht dat je alleen was en hier zijn een heer en een dame en die zoeken hun schipper! -
Ja, vlak achter haar stonden die twee vreemdelingen en die hadden net de laatste woorden van de burgemeester gehoord. Dat van die ouders, die wel jaren lang naar hun dochtertje hadden kunnen zoeken. En in de Koperen Ko hadden ze nog niet eens hun schipper herkend, of ze vlogen al op hem af met honderden vragen. En toen ze hem herkenden was alles nog wonderlijker en noch de burgemeester, noch Goeienbloed begrepen er eerst iets van. Maar omdat een burgemeester onder alle omstandigheden het juiste woord moet weten te zeggen, begon hij nog maar weer eens te ondervragen. Dan de een en dan de ander. Want met vragen kom je het verst. En al was dan Malle Ko nog niet helemaal goed bij zijn hoofd, zoveel begrepen ze toch uit zijn verhaal dat hij het kindje bij een beek met varens had gevonden, in het land van de Belgen. En die man en vrouw waren zo gelukkig als ze niet hadden gedacht ooit meer te worden. En ze vroegen aan de burgemeester om Malle Ko niet te straffen voor die geldla en ook niet voor het kindje, als hij maar vertellen wilde, waar hun dochtertje was.
| |
| |
En wat was dat nu ellendig vervelend voor die burgemeester, dat Andertje net kwijt was! O, wat zat hij daarmee in! Eerst probeerde hij nog om wat uitstel te krijgen:
- Het is toch nog niet bewezen, dat het kind, dat deze man zo'n jaar of acht geleden gevonden heeft, juist uw dochtertje zal wezen. -
Maar neen, dat hielp niets! Als ze het kind maar eerst zagen, hebben ze gezegd, dan wisten ze het dadelijk. Het had twee kleine moedervlekken, vlak achter het linkeroortje. En moedervlekken, dat wist iedereen, die bleven een heel leven lang. Dus drongen ze er nog meer op aan, dat Malle Ko zou zeggen, waar het kind gebleven was. Maar die wist niet anders te vertellen dan:
- Het kind sliep. Een lief kindje was het. -
Ja, nu moest de burgemeester wel zelf het verhaal doen. Dus vertelde hij, hoe het kind op het zolderkamertje van de Vergulde Leeuw gevonden was en hoe het was opgevoed bij Opoe Bouwer in hun dorp. Maar toen de ouders hem, wild van verlangen, vroegen waar het kind dan nu was en of ze het dadelijk zien konden, toen heeft hij treurig het hoofd geschud:
- Helaas! Het kind is net weg! -
- Weg? - gilden de ouders.
- Zogezegd kwijtgeraakt, - vulde de diender aan. - Niet teruggekomen. Verloren. -
Ja, het was werkelijk alsof op die dag iedereen de ander zocht, iedereen verloren raakte en gezocht werd. Maar gelukkig hield de burgemeester er een koel hoofd bij.
- Kijk eens hier, beste mensen, - sprak hij op zijn gemoedelijkste toon, - de Koperen Ko is weggeweest en weer teruggevonden. De schipper van u beiden is verloren geweest en die hebt u ook weer terug. Nu is alleen nog uw verloren dochtertje zoek en dat zullen we ook wel terugvinden. Goeienbloed, wie heeft het meisje het laatste gesproken? -
- Dat zal dan wel Jewantje van Schelpen Piet geweest zijn, Edel Achtbare, want die kwam alleen met boer Meuler terug. -
- Breng dat meisje dadelijk hier, - zei het hoofd van de gemeente.
En zo is het gekomen, dat Jewantje, die boven op een geweldige leeuw in de draaimolen zat, de diender heeft zien aankomen en ze heeft onmiddellijk geweten, dat hij om die nare kralentas kwam. Ze heeft een heel raar gevoel in haar maag gekregen en ze heeft gehoopt, dat er iets met de draaimolen gebeuren zou, waardoor het ding niet kon ophouden met draaien. Dan zou ze haar leven lang op die leeuw blijven zitten en Goeienbloed zou niet op de rijdende carroussel durven springen. Maar de draaimolen was best in orde en de leeuw bleef pal staan net voor de neus van de diender.
- Kom jij er eens af, Jewantje van Schelpen Piet! -
| |
| |
En Jewantje huilen en gillen:
- Ik heb het enkel voor een grap gedaan! Ik heb niet willen stelen. As te blief, meneer Goeienbloed! Laat me gaan! -
Maar dienders hebben scherpe oren en Goeienbloed had het woord ‘stelen’ gehoord en dat was nu juist het woord
waar hij op afgestudeerd was. Dus pakte hij Jewantje mee en hij trok zich van al dat gehuil niks aan. Een hele troep kinders er achteraan, zoals dat hoort als iemand wordt opgepakt. En maar fluisteren en maar gichelen: ‘Jewantje heb iets gedaan. Jewantje moet naar de burgemeester!’
Terwijl ze daar dan zo met z'n allen op weg naar 't burgemeestershuis waren, wie anders zullen ze daar tegen komen dan Andertje en Jaap?
En een vragen, waar Andertje geweest was en of Jaap haar gevonden had, een verwondering over de hond, want waar kwam die nu opeens vandaan....? En daartussendoor de strenge stem van de diender:
- Geen verhoor op straat. Wachten tot je voor de burgemeester staat! -
Eindelijk ging de voordeur van het burgemeestershuis dicht vóór de neuzen van alle nieuwsgierigen en achter Goeienbloed met de drie kinderen en de hond.
Eén tegelijk, - heeft Goeienbloed gezegd en met Jewantje is hij de kamer ingegaan. De andere drie liet hij op de mat staan.
- Ik heb het niet gestolen, meneer de burgemeester! - heeft Jewantje geroepen, temet dat ze een voet over de drempel zette. - Ik deed het maar voor de grap en 't viel zo maar voor mijn voeten en 't ligt onder de stromatras.... -
Maar de burgemeester viel haar streng in de rede:
| |
| |
- Nu geen verhaaltjes over stromatrassen, kind. Alleen antwoorden op de vragen: Wanneer en waar heb jij Andertje het laatst gezien? -
Inplaats van Jewantje heeft toen Goeienbloed gesproken:
- Verexcuseer, Edel Achtbare, maar het kind is terecht. -
- Het kind....? Welk kind....? -
- Het verloren kind zal ik maar zeggen, burgemeester. Het kind Andertje. -
Dat was me daar opeens een spektakel. Iedereen riep: ‘Waar? Waar is ze dan?’
De ouders lachten en huilden tegelijk. De deur vloog open omdat Sander er blaffend tegenaan gesprongen was, Andertje volgde en werd al op de drempel door vreemde armen opgevangen. Iemand, die zei, dat hij haar vader was, lichtte haar linkeroorlelletje op en zuchtte van blijdschap. De Koperen Ko stond er wezenloos bij, de burgemeester keek tersluiks op zijn horloge en Goeienbloed had in een der hoeken van de kamer een apartje met Jewan over de kralentas.
En midden tussen al dat geraas kwam nog eens de hoge kinderstem van het burgemeestersdochtertje:
- Vader, moeder vraagt, of we nóoit naar de kermis gaan, want Loesjes vader en moeder wachten al zó lang.
- Mensen! - riep toen de burgemeester. - We gaan met z'n allen! We gaan het vieren, dat onze Andertje net als alle kinderen een eigen vader en moeder heeft! We gaan oliebollen eten op de kermis! Met z'n allen! En Opoe Bouwer moet er bij wezen en buurvrouw Piete en manke Bet met haar kinders en met alle mensen die vriendelijk voor hun dochtertje zijn geweest kunnen de ouders dan kennismaken. Vooruit! -
Zo is 't gebeurd die avond. De oliebollenkraam was te klein voor alle mensen. Tot ver buiten op straat werden er stoelen bijgezet. Ook boer Meuler was er bij en meester en alle kinderen uit de klas. Andertje zat tussen haar vader en moeder en Malle Ko mocht voor die avond van burgemeester weer Koperen Ko wezen en straffen zouden ze hem niet, want een onnozele, daar moest je barmhartig voor wezen.
En omdat de ouders van Andertje zo heel erg gelukkig waren, hebben ze gezegd, dat alle vrienden van Andertje die avond een wens mochten uitspreken en als die niet al te groot en al te duur was, dan zouden die wensen vervuld worden. En bijna allemaal wensten ze iets uit de vrolijk lokkende kramen. Zelfs de rijke boer Meuler wenste en kreeg een dikke stroopwafel. En meester hield het meest van een kaneelpijp. Maar toen Betje vroeg om een nieuwe kralentas, toen leek dat wel even een te grote wens te wezen. Maar daar had je Goeienbloed, die Andertje's vader wat in het oor fluisterde en hem een pakje in de hand duwde. Die hield het Betje voor als geschenk en 't was haar eigen verloren kralentas. Maar tot op heden weet niemand, waar Goeienbloed die gevonden heeft.
| |
| |
Maar Opoe Bouwer zei, dat ze te oud was om te wensen. Ze zou wel gauw dood gaan, nu 't liefste wat ze op de wereld had, haar zo maar in éne werd afgenomen! En iedereen was verwonderd, want het hele dorp wist hoe knorrig Opoe tegen Andertje was geweest. Maar Andertje zelf kreeg tranen in haar ogen van dankbaarheid om de woorden. Ze stond op en gaf Opoe twee klinkende zoenen op de magere rimpelwangen en zei:
- Ik zal wel voor je wensen, lieve Opoe! Een nieuw Zondags jak moet het wezen en 't hele jaar door bitterkoekjes, want die lust ze zo graag! -
Ook die wens zou worden vervuld. Maar daar stond Jaap nog onverschillig tegen een paal geleund met de handen in de broekzakken. Ja, hij zou daar iets wensen van de mensen, die hem zijn vriendinnetje weg kwamen stelen! Niks hoor! Allemaal omkoperij! Daar keek hij naar Andertje. En Andertje keek naar hem. Hij voelde een raar brok in de keel bij de gedachte, dat ze weg zou gaan. Nooit zou hij haar meer zien. Nooit zouden ze meer samen kunnen kibbelen en het dan weer goed maken....
- Jaap moet nog wensen, - hoorde hij haar zeggen. Maar hij draaide zijn hoofd naar de andere kant en haalde verachtelijk de schouders op.
- Mag ik dan ook voor Jaap wensen, omdat hij 't nog niet weet? - vroeg weer dat welbekende stemmetje. En toen dat werd toegestaan, hoorde hij de woorden:
- Jaap wou zo graag een eigen vélecepé! -
Daar heeft Jaap zich plotseling omgedraaid en met zijn felle ogen heeft hij Andertje aangekeken:
- 'k Wil geen vélecepé, die andere mensen gemaakt hebben! 'k Wil ze zelf maken! Met mijn eigen handen zal 'k ze maken! 'k Wil niet, dat je voor me wenst! Ga jij maar van Jan Toerlezjoer op de piano spelen en vergeet maar, dat ik je buur ben geweest.... -
De mensen schrokken er van, zo kwaad als die Jaap opeens was. Andertje werd wit van narigheid. Maar haar pas gevonden vader stond heel bedaard op en klopte de jongen eens gemoedelijk op de schouder:
- Zo mag ik het horen, kerel! Zo ben ik ook geweest toen ik jong was. En je hebt gelijk om je eigen wens te willen doen. Nu, je wens heb je uitgesproken en een goede wens is het geweest: je wilt leren, hoe je vélocipèdes maakt. Dat zal je, vriend. Maar niet alleen met je handen. Ook je hoofd zal je er voor moeten gebruiken. En als je vader en moeder hun toestemming geven.... Jij hebt mijn verdwaalde meisje gezocht en gevonden. Laat een dankbare vader nu eens mogen zorgen, dat haar buurjongen later de beste vélocipèdes van de hele wereld maakt. Met zijn hoofd en met zijn handen! Geef me de vijf, jongen en kibbel niet meer met mijn dochtertje! -
Iedereen heeft in de handen geklapt en meester heeft gezegd, dat de jongen
| |
| |
maar aardig bofte, buurvrouw Piete's rode konen glansden glimmender dan ooit en Jaap.... neen nu kón hij toch niet langers stuurs kijken.
- Maar nu heeft ons dochtertje zelf nog geen wens gedaan, - riepen de gelukkige ouders. En zonder zich een ogenblik te bedenken, kwam het antwoord: - Een klein huisje aan de zee. En dat we dan elk jaar hier mogen komen in de zomermaanden om Opoe en buurvrouw Piete en Jaap en Jewantje en al de anderen terug te zien, want ik zal ze zo vreselijk missen. -
- Hoe verzint ze 't zo mooi! - fluisterde Betje tegen haar vriendinnen - Maar let op wat ik altijd gezegd heb: ze is anders dan de anderen! -
- Van eiges. Daarom heet ze ook
ANDERTJE. -
|
|