| |
| |
| |
[XI]
Maar wie was toch andertje's vader....? En waar was de Koperen Ko gebleven....? Dit is het verhaal van de Koperen Ko: Toen Andertje nog maar net even lopen kon en ze enkel ‘Pappa’ en ‘Mamma’ kon zeggen en wonderlijke geluidjes maakte, die alleen haar moeder verstond, toen woonde er een heel eind verder aan de overkant van de Schelde, nog verder dan Vlaanderen, een man, die een klein beetje onnozel was. Neen, wonen deed hij eigenlijk nergens. Hij zwierf maar zowat. Dan eens door het land van de Belgen. Dan weer in Vlaanderen en een enkele keer kwam hij zo ver als Zeeland.
Zo'n goedige, vriendelijke man was het. Alle mensen mochten hem graag en ze wilden het daarom best vergeten, dat hij een heel klein beetje gek was. Daardoor kwam het ook, dat hij een lieve vrouw kreeg. Want de Koperen Ko, die eigenlijk Kobus heette, had zo'n goed hart, dat hij geen verdriet en geen pijn kon zien, of hij moest helpen. En nu had hij eens op een dag een vrouw gezien, die aan de kant van de weg zat te bedelen. Die vrouw kon niet lopen en werd iedere dag door twee buurvrouwen naar een plaats gedragen, waar het goed bedelen was. De Koperen Ko, die zijn muts met rinkelende bellen op had en onder
| |
| |
het lopen bij iedere stap de bekkens op zijn rug tegen elkaar sloeg (want die zaten met koorden aan zijn voeten vast) terwijl hij onderwijl een vrolijk deuntje op de harmonica speelde, heeft dadelijk gezien, dat die vrouw een lief gezicht had, maar dat er verdriet in haar ogen school. Daarom is hij blijven staan en hij heeft een praatje gemaakt en is toen aan de weet gekomen, dat het arme mens niet lopen kon. Och, wat is onnozele Koperen Ko daarvan geschrokken! Hij had haar wel in zijn armen willen nemen en dragen. Maar dat ging niet, want hij had al die grote harmonica en de bekkens op zijn rug en de bellen aan zijn voeten. - Ik weet er wel wat op, - heeft hij gezegd. - We trouwen samen. Mijn centen bij jouw centen en we kopen een karretje. Daar mag jij op zitten en ik zal trekken! -
Dat heeft die vrouw wel gewild, want al zag ze dadelijk, dat Kobus onnozel was, een lieve, goede man was het toch ook. Samen hebben ze een handwagentje gekocht. Zo zijn ze van de éne plaats naar de andere getrokken. De bellen van de Koperen Ko heeft ze elke dag mooi glimmend gepoetst en ze heeft zijn kleren versteld, als ze kapot gingen. In die oude tijd waren de mensen blij, als er eens iemand kwam, die liedjes voor hen zong en ze gaven grif wat centen als Kobus op zijn harmonica had gespeeld en met zijn bellen gerinkeld. Daarom konden ze na wat jaren en maanden een aardig huifkarretje kopen met een vriendelijk, geduldig ezeltje om het te trekken.
Wat hadden die twee het nu gezellig samen! In de wagen woonden ze. Ja, als je een gelukkig paar mensen bent, dan heb je geen groot huis nodig. Dan is een huifkarretje net zo prettig. Nu hoefde de vrouw ook niet meer te bedelen, want Kobus mocht dan onnozel wezen, maar zoveel verstand had hij wel, dat hij de centen en dubbeltjes, de franken en de centimes tellen kon, die hij met zijn liedjes en zijn grappen ophaalde.
- Mijn wijf hoeft niet te bedelen. Daar zorgt de Koperen Ko voor, - zal hij gezegd hebben. Terwijl ze van de éne plaats naar de andere trokken, door bos en veld, over bergen en dalen, heeft hij naast de kar gelopen. Daarbinnen, getrokken door het ezeltje heeft zijn vrouw gezeten, rijk en veilig in haar eigen huis op wielen. Zo af en toe heeft ze het zeil van de kar opgelicht en ze heeft de Koperen Ko toegeknikt, alsof ze zeggen wou: ‘Je bent mijn allerbeste vriend en straks zal ik eens iets lekkers voor je koken’.
Ja, dat was me daar een goed leventje van die twee. Terwijl ze over de grote wegen zwierven, zij op de wagen, hij en het ezeltje er naast en er voor, lagen de muts met bellen, de bekkens en de harmonica bij de vrouw. Dan wandelde hij maar als een doodgewone man in zijn hemdsmouwen en werkbroek. Wild zwierden de haren om zijn hoofd, als de wind hem in zijn lachende gezicht blies. Maar voor ze aankwamen bij stad of dorp, nam hij het ezeltje bij de kop en voerde het naar een stille eenzame plek, ergens in de bossen of tussen twee heuvels in
| |
| |
een rustig dal. Dan zette hij de rinkelmuts op de goedige mannekop, deed de bellen aan de voeten, kleedde zich in een kleurig pak met korte broek, nam de harmonica en de bekkens en kuste zijn vrouw vóór het vertrek. Want in zijn kinderlijke onnozelheid had hij het zó gedacht: zijn vrouw was een prinses en prinsessen hoorden niet op pleinen en markten tussen het lachende, joelende volk. Zijn prinses moest het goed hebben, rustig in haar eigen koets en het ezeltje bond hij er vlak bij, dat het grazen kon. Zo trok hij er iedere dag op uit, telkens weer op een andere plaats de mensen als Koperen Ko vermakende. En elke keer, dat ze elkaar tot afscheid gekust hadden, zei de vrouw:
- Kobus, denk je er aan, dat je geen laden mag openmaken? -
Dan lachte hij verlegen en antwoordde:
- Ik heb het wel best onthouden, wijf. Kobus mag geen laden openmaken. -
Als hij dat geantwoord heeft, is er nog een tweede zinnetje, dat de vrouw dagelijks herhaalt:
- Als je met je handen van de laden afblijft, dan hoef je ook niet bang voor de diender te wezen. Zal je niet weglopen, als je dienders ziet, Kobus? -
Dan kwam er een bang lachje op zijn gezicht en heel aarzelend was het antwoord:
- Ik heb het wel onthouden. Niet bang zijn voor de diender. -
Dat was zo iedere dag hetzelfde gesprek, of ze in België of Luxemburg, in Vlaanderen of in Zeeland waren. Maar elke avond, als hij thuis kwam op het eenzame, verlaten stukje, dat ze zich de dag te voren hadden uitgekozen, was het feest voor die twee mensen. Dan droeg de man dat vrouwtje op zijn sterke armen naar buiten en door hem ondersteund, wist ze dan zo wat te strompelen in het stille avondland. Als hij haar dan weer terug had gedragen in de beschutting van hun knus wagenhuis, dan zaten ze dicht naast elkaar op de strozakken, die straks tot bed zouden dienen. Dan aten ze samen, wat de vrouw op het petroleumstel had gekookt en als ze de buikjes vol hadden, dan telden ze vergenoegd de centen, die hij in dorp en stad had verdiend. Als dan wat later het ezeltje te rusten was gegaan in het zachte gras of in het geurige heidekruid, dan deden ook zij hun ogen toe en ze sliepen net zo rustig en vredig als kinderen.
Maar waarin was nu die man onnozel....? Och, dat was maar zo'n kleinigheid. Dat zat zó: als die man langs de la van een tafel of van een kast kwam, dan moest hij die la opentrekken. Hij had nu eenmaal een erge hekel aan dichte laden. Had hij eenmaal zo'n la opengetrokken dan keek hij naar de inhoud en in zijn onnozele kop was maar éen gedachte: die dingen hoorden niet in de la. Die moesten er uit. Daarom stak hij ze bij zich in zijn zak.
Maar nu was dat met dienders zo vervelend. Die wilden niet, dat je andermans laden opentrok en dat je ze netjes leegruimde. Daarom was het zaak om
| |
| |
dienders uit de weg te gaan. Dienders, die waren er om bang voor te wezen. Dat wist de Koperen Ko heel zeker, ook al zei zijn verstandige vrouw dat mensen met een goed geweten nooit bang hoefden te zijn. De Koperen Ko wist niet, wat een geweten was, maar omdat hij zo erg veel van zijn vrouw hield, zei hij elke morgen bij het afscheid nemen, zijn lesje op: dat hij geen laden zou opentrekken. Dat hij voor dienders niet bang zou wezen. En heel erg heeft die man zijn best gedaan, maar een beetje wonderlijk bleef hij wel, al had hij ook nog zo'n wijze vrouw.
O, wat was die vrouw wijs en goed. Ze kon lezen en schrijven, ze wist de namen van planten en kruiden, ze kon eierkoeken bakken, als room zo zacht en alles wat stuk was, naaide ze weer heel! Maar al bekommerde zij zich niet om dienders en gesloten laden, toch was er ook in haar wijze hoofd een gedachte, die maar altijd weer terugkwam en haar geen rust liet. Ja, altijd weer opnieuw moest ze denken: als we toch maar een kindje hadden. Zo'n lief kindje, waar ze voor zorgen kon, als haar Kobus met zijn rinkelbellen op stap was. Een lief, mooi kindje om te vertroetelen, wat kon ze daarnaar verlangen! Soms, als Koperen Ko uit was, huilde ze wel eens. Zo maar uit verlangen naar dat kindje kon ze dan huilen. Dan riep ze in haar eenzaamheid het ezeltje bij zich. Dat stak de kop in de wagen door een spleet van het zeildoek. Zijn zachte lippen namen eerst het brood uit haar hand en gleden later langs haar mouw, over haar schouder naar haar natte wang.
- Ach ezeltje, - zei ze dan, terwijl ze zijn grijze nek streelde, - had ik toch maar een klein kindje. Zou je dat ook niet prettig vinden? En zou je het wel op je rug willen dragen? -
Het ezeltje heeft nooit de woorden begrepen, maar het heeft altijd de oren bewogen en gespitst. Ook heeft het soms bij die gesprekken treurig gebalkt. Dan moest de vrouw weer lachen en werd alles weer vrolijk om haar heen. Maar met haar Kobus sprak ze niet over dat wat haar verdrietig maakte. Ze maakte er grapjes over en zo gebeurde het iedere dag, vóór hij heenging, nadat ze hem herinnerd had aan de laden, die hij niet mocht openen en de dienders waarvoor hij niet vluchten mocht, dat ze hem dit laatste zinnetje toeriep:
- Ko, als je eens een mooi kindje zonder moeder tegenkomt, dan breng je 't maar bij mij hoor! -
Dan keerde hij zich nog eens om, kuste haar weer op beide wangen, dat het klapte en terwijl heel zijn gezicht vrolijk lachte heeft hij geroepen:
- 't Komt in orde, wijfje! 'k Zal 't niet vergeten! -
Nu gebeurde het, dat die twee mensen eens door het land van de Belgen trokken. Het was midden in de zomer en heel het land leek wel een bloemenhof. De mensen waren vrolijk om het mooie weer en ze gaven met blij gezicht
| |
| |
hun gaven, als Koperen Ko met zijn bellen door hun dorpen rinkelde. Hij had een goeie dag gehad en hij was ver het land ingetrokken. Maar tegen de avond had hij genoeg van het zingen en grappen maken. Ook had hij honger en hij besloot terug te keren naar zijn vrouw en het ezeltje en de huifkar. Daarvoor moest hij nog een heel eind lopen, want de huifkar stond tussen beboste bergen op een eenzame plaats. Pannekoeken zou de vrouw die avond bakken. Pannekoeken met rozijnen in het beslag en dik suiker er op. Daarom nam de man de kortste weg naar wat hij ‘zijn huis’ noemde. Hij volgde de beek, die klaterend over de boomwortels huppelde en hij zette er een flinke pas in. De grote harmonica en de koperen bekkens hingen aan een stevige riem over de trommel op zijn rug. Maar de grappige puntmuts met de belletjes, die droeg hij nog. De belletjes klonken bij elke stap, die hij deed en dat was met het klaterende beekje een erg vrolijk geluid. Soms zag hij door de takken der bomen het dak van een landhuis en als hij niet zo moe en hongerig was geweest, zou hij er zijn heen gegaan om nog wat meer te verdienen, maar nu knorde zijn lege maag: ‘Pannekoeken!’ En hij liep wel eens zo vlug.
Hij had echt schik, de Koperen Ko, terwijl hij daar zo liep. Hij bedacht, dat zijn vrouw wel tevreden zou wezen, want de centimes rinkelden in zijn broekzak. Ook was hij de hele dag zelfs geen tafella tegengekomen en achter de rug van elke diender had hij een eerbiedige buiging gemaakt. Hij zou dat straks alles aan zijn goed wijf vertellen....
Maar ja, een ongeluk zit in een klein hoekje en een geluk ook. En wat er nu plotseling stond te gebeuren, was dat geluk of ongeluk....? Het was bij een kromming van de beek, die in een scherpe bocht om de berg ruizelde. Daar is opeens de Koperen Ko stokstijf blijven stilstaan. Wat was dat daar onder de hoge varens....? Toch niet....?
‘Kobus, als je eens een mooi kindje zonder moeder tegenkomt, dan breng je 't maar bij mij, hoor....’, had zijn prinses nog die eigen morgen gezegd. En hoe kon het nu toch bestaan, dat daar aan zijn voeten een kindje lag, alsof het enkel op hem wachtte om naar zijn vrouw te worden gedragen....?
Maar de Koperen Ko mocht dan al onnozel wezen, hij vergat nooit een enkel van de woorden, die zijn vrouw gezegd had. ‘Zonder moeder’ had ze gezegd. Dus moest hij nu eerst goed rondkijken. Moeders, dat wist hij heel zeker, die hoorden heel dicht bij de kinderen. Daarom tuurde hij nu door de bomen. Ja, hij stapte zelfs over de beek. Hij liep een klein eindje naar rechts en dan weer naar links Ver weg hoefde hij niet te zoeken, want moeders hoorden in de buurt te wezen. Zo kwam het, dat hij het kleine landhuis niet zag, dat vlakbij verscholen tussen de bomen en struiken lag. Neen, dat wist hij nu wel zeker: een moeder was er niet. Daar kon zijn prinses tevreden mee zijn. Maar nu moest hij nog
| |
| |
weten, of het een mooi kindje was, want een lelijk kindje.... neen, dat zou hij hier moeten laten liggen. Enkel van een mooi kindje had ze gesproken. Daarom zakte hij nu op éen knie in het mos en met de hand boog hij de varens wat opzij. Het kindje sliep. Het had lange wimpers en om het hoofdje lag het donzige donkere haar De wangetjes waren vochtig. Zeker had het geschreid en misschien had een vuil handje over de kaakjes gestreken. Vandaar die vuile vegen over het gezichtje. Maar de handjes waren klein en fijn. De teentjes aan de voeten waren stoffig, maar o zo grappig om te zien. Net garnaaltjes. Iets als een heel dun lichtblauw nachtponnetje sloot om het poppenlijfje....
De Koperen Ko heeft dat alles in een paar seconden gezien en geweten, dat het een mooi kindje was en precies wat de prinses in de huifkar besteld had. Ja, als hij nu zijn volle verstand had, dan zou hij het kindje naar de dichtstbije plaats gebracht hebben, waar mensen woonden. Misschien had hij dan wel vanzelf het huis gevonden, waar dat kleine kindje hoorde te slapen. Maar Koperen Ko was een beetje onwijs en 't kleine meisje had nog geen benul. Het kon nog maar amper lopen en praten deed het nog in het geheel niet. Zeker had iemand die avond vergeten de zijkant van het ledikantje op te klappen. In de bloeiende jasmijn voor de open tuindeuren van het kleine landhuis zal een zanglijster zijn avondlied hebben gezongen. Het kindje heeft daar met wijd open ogen gelegen en het zal hebben geluisterd naar wat de vogel zong:
- Klim eens uit je bedje, klein meisje! Stap eens door het open glas! Dribbel eens langs het pad! Hoor je me wel? Volg me maar! Zie je wel het mooie bos met de grote varens? Hoor je mijn liedje wel? Kom! Kom! -
Welk klein hummeltje zou niet graag naar de vogels luisteren? Op erg onzekere voetjes heeft het gezwiebelezwaaid langs de grote zonnebloemen. Die lachten en knikten. Die vonden het best, dat een kindje zonder dat iemand het merkte, uit het bedje de tuin in stapte.
- Houd je maar goed aan mij vast, - zal het hek hebben geknarst.
- Zet je blote voetjes maar in onze avonddauw, - moet het malse gras hebben gefluisterd.
- En hoor je wel, hoe aardig ik kabbel? - kan het beekje hebben geruist. Het nachtponnetje is wat lang geweest voor de kleine meid. Het heeft haar wel eens doen struikelen, maar altijd is er de lokstem geweest van de zingende vogel. Daardoor voelden de voetjes niet, hoe oneffen en hard de bodem was. Het was een groot en blij avontuur voor een kindje, dat achter het traliehekje van een ledikant behoorde te slapen. Maar daar is toen plotseling die valse braamstruik geweest. Die heeft met de dorens in het nachtjaponnetje gegrepen. De wankele beentjes verloren het evenwicht en daar is me dat kleine mensenkind tussen de varens en braamstruiken gevallen vlak bij de rand van de beek. De varens waren
| |
| |
zacht. Ze wilden wel een bedje maken voor het kind. Maar de bramen waren wreed. Ze prikten en staken, waar ze maar steken konden. Toen eerst heeft die hummel haar moeder gemist en ‘mamma’ geroepen. Maar mijlen en mijlen verder zal de moeder van dat kindje zijn geweest. In een grote zaal zal ze hebben gezongen voor veel mensen. Die hebben na ieder lied blij in de handen geklapt en hummeltje's vader, die op de piano speelde heeft de hand van zijn vrouw genomen en diep hebben ze gebogen voor het dankbare publiek. Aan 't kindje thuis hebben ze toen wel gedacht, maar ze hebben het goed verzorgd geweten door het vrolijke, jonge helpstertje, dat lief was voor hun klein meid.
Gelukkig maar dat die moeder het al zingende niet heeft geweten van het helpstertje, dat vergat het ledikantje te sluiten. Anders zou ze zeker midden in een lied gezwegen hebben en 't hele concert zou in de war zijn geweest. Neen, het gaf niets of het kindje het enige woord riep, dat het spreken kon. ‘Mamma’ hoorde het niet. Die zong met een blij hart haar mooiste liederen. ‘Pappa’ heeft naar zijn stralende vrouw gekeken en is trots geweest. Het helpstertje heeft met een vriend dikke frambozen in de tuin geplukt en samen hebben ze hun buikjes vol gegeten. Zo kwam het, dat het hummeltje zich eindelijk in slaap heeft geschreid daar aan de kant van de beek. En nog gelukkig was het, dat de beek niet al te erg lokte, anders was het er nog ingevallen ook. Dan zou Koperen Ko niet blij geweest zijn, zoals hij het was, toen hij het slapende kindje vond. O, wat was die man blij en onnozel! Want eindelijk had hij het dan gevonden, het kindje zonder moeder voor zijn lieve goede huifkarprinses!
Voorzichtig heeft hij het slapende kindje opgetild en in zijn sterke armen heeft hij het gedragen over het smalle bospad. Vrolijk hebben daarbij de belletjes op zijn muts gerinkeld. Even heeft het kleine meisje de ogen open gedaan Grote, verwonderde ogen. Bijna kwamen er toen weer tranen, maar welk klein meisje zou huilen bij het zien van Koperen Ko's lachende gezicht onder die grappige belletjesmuts? Het is weer ingeslapen en de vrouw in de huifkar heeft het tweetal in de verte zien aankomen bij het schaarse licht van de ondergaande zon. Zo verbaasd is ze geweest, dat ze een ogenblik de ongelukkige, kreupele benen vergeten kon. Ze is opgestaan en het volgend ogenblik heeft ze zich moeten vasthouden aan een der spijlen van de wagen om niet te vallen. Toch heeft ze nog kans gezien, de handen van verbazing in elkaar te slaan.
- Wat heb je nu gedaan, Kobus? - heeft ze hem uit de verte toegeroepen. En door de klare stilte van de avond heeft zijn juichende stem geklonken:
- Het kindje, vrouw! Het kindje, dat je hebt besteld! Mooi is het en een moeder heeft het ook niet! -
Met grote stappen is hij tot bij de wagen gekomen. Daar heeft hij haar het slapende kind in de armen gelegd. Maar vóór ze het van hem afnam, heeft ze
| |
| |
eerst de wijde boezelaar afgedaan. Daarin heeft ze toen het hummeltje gewikkeld, want de avondwind was koel en het nachtjaponnetje dun. Daarna is ze boos uitgevallen tegen haar eigen Kobus:
- Jij grote zot! Ik meende toch nooit, dat je een kindje stelen zou? Ik zei het toch maar iedere morgen voor de grap! -
De man heeft verlegen naar de grond gestaard. Hij had iets anders verwacht. Geen brommen, maar blijdschap. Maar al gauw is hij gaan vertellen: er was geen moeder. Nergens een moeder?.... Neen, nergens. En geen vader ook....? Neen, ook geen vader. Geen huis in de omtrek....? Neen, nergens een huis. Het kindje lag maar tussen de varens. Het lag daar op hem te wachten. Het was een kindje dat gevonden wou worden. Het zou zeker graag een pannekoek lusten....
Een pannekoek nogal....! De boze vrouw is opeens weer de vrolijke prinses geworden en hartelijk heeft ze haar Kobus uitgelachen. Daarvan is het kleine meisje wakker geworden. Even heeft het een lipje getrokken, een verdrietig pruillipje, maar de Koperen Ko heeft zich over haar heen gebogen en met de belletjesmuts heeft hij haar toegeknikt. Toen is er een lachje om het pruilmondje gekomen. De vrouw heeft pap gekookt en het kindje gevoerd, ze heeft de koude voetjes verwarmd, het betraande gezichtje afgesponsd en gewikkeld in een zachte deken, is het kindje ingeslapen. Pas toen dit alles gebeurd was heeft ze de dik besuikerde pannekoek voor haar Kobus opgedist en gezegd:
- Morgen brengen we het kindje naar de dichtstbije politie en die moet dan de vader en de moeder zoeken. -
Maar de volgende dag was het kindje ziek.
- Zeker van de koude voetjes, - heeft toen de vrouw gezegd. Ze heeft nog even gepeinsd en hardop gedacht: - Zolang het kindje hoest en zolang de koorts in de oogjes blinkt, kan ik het niet naar de politie laten brengen, want dienders hebben van zieke kindjes geen verstand. -
Twee hele dagen is toen de Koperen Ko er niet op uitgetrokken. Bij de huifkar is hij gebleven, bij de prinses en het kindje op die verlaten plek in het dichte bos. Van geweekte beschuit en bosbessen heeft de vrouw zachte papjes gemaakt om er het kindje mee te voeren. Maar op de derde dag heeft ze streng gesproken:
- Het kindje moet melk hebben. Ergens in de buurt zal wel een huis of een dorp zijn. Hier heb je een fles, Kobus. Loop maar net zo lang, tot je iemand met een koebeest tegenkomt. Vraag hem de fles te vullen. Dan loop je weer net zo lang, tot je een diender ziet. Die vertel je, dat we een ziek kindje zonder moeder hebben en of 't goed is, dat we het verzorgen, tot de moeder er om komt. -
Kobus z'n anders zo lachende mond is toen dom opengevallen van schrik:
- Ik kan toch naar geen diender gaan! Die kan mij wel opsluiten in 't kot. Een diender da's een gevaarlijke, hoor! -
| |
| |
Maar de vrouw heeft hem uitgelachen:
- Een bange jongen ben je. Maar je bent toch mijn lief. Wil ik je eens wat zeggen? Als je vertelt, dat je goed op het kindje hebt gepast, dan zullen ze je een fijne sigaar geven. -
Toen is de onnozele Kobus slim geweest. De rinkelmuts heeft hij naast het kindje gelegd, dat het er mee spelen kon.
Als een gewone kerel, zonder bellen en bekkens heeft hij zijn prinses vaarwel gekust.
- Dan ga ik nou die sigaar en de melk halen, - heeft hij gezegd en de vrouw heeft hem haar flinke vent genoemd. Maar toen hij in de middag terugkwam, heeft hij wel de melk, maar niet de sigaar meegebracht.
- Ze hadden vandaag geen sigaren, - heeft hij gezegd.
- En wat zeiden ze dan van het kindje? - heeft de vrouw gevraagd.
- Het kindje.... o ja, het kindje! Ze zouden de moeder zoeken en als ze die gevonden hebben, dan komt die het halen. En of je er maar goed op passen wilt. -
Dat hij niet naar een dorp of een diender geweest is, neen dat durfde die slimme onnozele niet te vertellen.
- En de boer, die de melk gaf, wist die ook niks van een moeder, die een kindje zocht? -
- Neen, die had nergens van gehoord. -
En dat was ook waar, want Kobus had geen boer of boerin gesproken. Er waren ook geen boeren of boerinnen in die buurt, maar ergens op zijn zwerftocht heeft hij een paar geiten gevonden. De oude potdove vrouw, die ze gemolken had, heeft de fles grif gevuld bij het zien van de centimes in Kobus z'n hand Ja, Kobus was wel onnozel, maar éen ding heeft hij zeker geweten: van hem zou niemand iets over het kindje horen. De blijdschap in de ogen van zijn prinses heeft hij gezien en 't zou niet haar Kobus wezen, die de blijdschap weer wegnam.
Zo heeft ze hem dan dag op dag uitgestuurd en nooit heeft hij anders gezien dan de oude, dove vrouw, die zijn fles heeft gevuld. En elke keer heeft hij het verhaal gedaan over de dienders en de sigaren, die ze niet hadden en de moeder, die ze niet vinden konden. De vrouw heeft het kindje verzorgd en vertroeteld en iedere dag is het geluk groter geweest en zijn ze meer aan het kindje gaan hechten.
- Hoe bestaat het, - heeft de vrouw gezegd, - dat een moeder haar kleintje te vondeling legt in de varens. -
Want zo hebben die twee het samen uitgelegd, toen noch de politie, noch vader of moeder kwamen om het op te eisen: een vondelingetje was het. En omdat het geld en het meel op raakte en er ook geen gras meer was voor het ezeltje, trokken ze verder.
| |
| |
- We moeten de richting nemen, vanwaar je het kindje gevonden hebt, Kobus, - heeft de vrouw gezegd en de man heeft van ‘ja’ geknikt, maar van ‘neen’ gedaan. Precies de omgekeerde richting heeft hij het ezeltje geleid en veel weken lang heeft hij de wagen langs verscholen achterwegen laten hobbelen. Ver zijn ze afgedwaald van de plaats, waar de wanhopige vader en moeder hun enige dochtertje misten. En ja, wat gaf het, of die al advertenties plaatsten in de couranten? Ja, misschien als de mensen in die tijd radio hadden gehad of telefoon, maar in die dagen waren de berichten nog langzaam en schaars De weinige mensen, die het kleine gezin in de huifkar zagen, hebben niet anders geweten, of het bestond uit een onnozele vader, een lieve, gebrekkige moeder en een vriendelijk lachend kindje. ‘Mignon’ hebben de twee gelukkige mensen het genoemd, want dat betekent klein en sierlijk.
Geen ogenblik heeft de Koperen Ko berouw gehad. Hoe kon dat ook? Het was immers zijn onnozelheid, die hem deed denken, dat de kleine meid te vondeling was gelegd, zodat hij haar vinden mocht voor zijn best wijf! 't Was ál gebeurd, zoals het gebeuren moest. Ze trokken van land naar land, van plaats naar plaats. Het kindje leerde meer woordjes zeggen. Het speelde in de huifkar en daarbuiten. Het begon steviger te lopen en met elke dag werd het mooier en liever. Een jaar ging voorbij en nog een jaar. De Koperen Ko wist altijd weer nieuwe wegen te vinden, het ezeltje trok telkens de huifkar naar een stille verscholen plek, waar het grazen mocht. Vandaar uit trok de Koperen Ko er op uit om in het naastbije dorp de mensen te vermaken. Nooit zou de vrouw vergeten, hem bij het afscheid te waarschuwen voor de laden, die hij niet openen mocht. Ook zei ze hem van de dienders, dat hij daarvoor niet bang moest wezen. Bij elke waarschuwing gaven ze elkaar een klapzoen, maar dat wat ze vroeger zei van het kindje, dat hij meebrengen moest, dat hoefde nu niet meer.
Zo gelukkig waren die mensen, dat het niet in woorden te beschrijven is. Denk eens aan de winterdagen, als het kacheltje in de huifkar brandde en de vrouw oliebollen bakte op het petroleumstel! Denk eens aan de liedjes, die de vrolijke man op donkere avonden zal hebben gezongen, net zo lang tot het kleine meisje in slaap viel. Denk aan de zomernachten, als ze de nachtegaal beluisterden en aan de vroege morgen, als de konijntjes tot vlak bij het ezeltje hupten. Denk aan de vuurvliegjes die dwaalden door het bos op hete avonden, aan de kransen, die de kleine Mignon heeft gevlochten van de wilde kamperfoelie en die ze hing om de nek van het geduldige ezeltje!
O, dat had zo jaren door moeten gaan Maar daar is op een kwade dag het ongeluk gekomen en heeft het geluk verstoord. Daar is de huifkarprinses ziek geworden. En zoals ze alles het hele leven gedaan had, zo deed ze ook nu: stil en zonder enige ophef, rustig en vriendelijk heeft ze geleefd en zo is ze ook ge-
| |
| |
storven. De hemel met al zijn engelen heeft haar op zekere dag gewenkt en ze heeft de ogen voor goed gesloten. Toen is de Koperen Ko alleen achtergebleven met de kleine Mignon. Vriendelijke, medelijdende mensen hebben zijn dochtertje in een weeshuis willen verzorgen, maar de onnozele heeft het kind vast tegen zijn borst geklemd en Mignon heeft de armen om zijn hals geslagen. Toen hebben de mensen begrepen, dat die twee bij elkaar hoorden en ze hebben hen laten gaan. Het ezeltje en de huifkar heeft de man verkocht, want wie zou er nu nog op passen, als hij de steden en de dorpen introk met zijn muziek? Het kleine meisje kon nu goed lopen en ook wat praten. Van nu af aan sliepen ze in goedkope logementen. De lange einden van de éne plaats naar de andere legden ze af op de wagens en karren van hen, die hun op de weg achterop reden. En wie zou niet graag de vriendelijke man met zijn dochtertje een plaats hebben
| |
| |
gegund in zijn wagen? Maar de logementen, al waren ze goedkoop, kostten meer dan het leven in de huifkar en al was het hart van de Koperen Ko ook vol verdriet om het verlies van zijn prinses, toch moest hij zingen en lachen, toch moest hij de bellen doen rinkelen en de bekkens doen slaan, om geld in de buidel te krijgen. Voortaan mocht het kind mee op stap gaan. Met een bakje in de hand mocht ze bij de mensen rondgaan en de geldstukjes ophalen. Dat was aardig, vrolijk werk en de mensen gaven niet alleen geld maar ook koekjes en snoep.
Misschien dat die twee nog wel heel gelukkig waren geworden, als er maar niet dat éne was geweest: de man kon zijn vrouw niet vergeten en altijd bleef het verdriet. Nu was er ook niemand meer, die hem zei, dat hij voor de dienders niet bang hoefde te wezen en dat hij geen dichte laden moest openen. Maar ook dat vergat hij niet. Diep waren de buigingen, die hij voor de dienders maakte en schuw liep hij langs de gesloten tafelladen in de dorpslogementen. Totdat die éne keer.... ja, dat is op een dorp in Zeeland geweest. Het liep tegen de kermis en zeker hebben de mensen toen hun hoofd niet goed bij hun zaken gehad, want de vorige avond, vóór ze slapen gingen had Annemie van de Vergulde Leeuw de sleutel op de geldla laten zitten en bovendien heeft de la op een kier gestaan Dat heeft die arme Koperen Ko gezien en die nacht heeft het maar door zijn hoofd gespookt: zijn vrouw heeft gezegd, dat hij geen laden mocht openen. Dat zal hij ook nooit doen. Maar als een la nu openstaat....? Voorzichtig is hij in die zomernacht de trap afgedaald. Ja, daar is de la geweest. Vol centen en dubbeltjes en nog veel meer. Bij handen vol heeft hij het er uitgehaald. Toen opeens is er die grote angst voor de dienders geweest. Plotseling heeft hij geweten in zijn onnozele kop, dat dienders je wel eens konden zoeken! Dat was heel gevaarlijk. Hij heeft ook geweten, dat ze hem niet mochten vinden, want dat van die la.... ja, leefde zijn prinses nu nog maar, dan zou hij het haar vragen, of dienders het goed vonden als de la al open was. Of je er dan wel je hand in steken mocht. Maar de prinses was in de hemel en de dienders mochten hem niet vinden. Zo bang is hij toen geworden, dat hij het kleine meisje er om vergeten kon. Stil is hij in de nacht het dorp uitgeslopen. Heimelijk langs kleine paadjes tussen het veld. In zijn hemd en zijn broek heeft hij gelopen en alle bellen heeft hij achtergelaten bij het kind, dat er mee heeft gespeeld. Een
schip heeft er ergens in een haven gelegen. In alle vroegte is de schipper bezig geweest met het opladen van kisten en balen. De onnozele heeft er in het schemerdonker naar staan kijken en omdat hij een goed hart en sterke handen had, heeft hij de schipper een handje geholpen. Zo is het dan gekomen, dat de Koperen Ko varensgezel is geworden. En nu was het maar gelukkig voor hem, dat er in die tijd geen geboortebewijzen werden gevraagd en geen paspoorten voor vreemde landen. Je kon gaan en
| |
| |
trekken, waar je wilde. Je kon je verstoppen en het was maar zelden, dat ze je vonden. Ook vroegen de schippers niet te veel naar je afkomst, als je zoals Kobus een sterke kerel was, die voor de kost en een slaapplaats hard werken wilde en nog een vrolijk liedje ten beste gaf ook. Op veel zeeën heeft Kobus sindsdien gevaren. De mensen noemden hem ‘Malle Ko’ en ze mochten hem allen graag en ze luisterden naar zijn mooie verhalen over een prinses, die in een huifkar woonde en een beeldschoon kindje had. Als ze aan boord pannekoeken aten, dan moest hij vertellen, hoe de prinses ze bakte en ze dik bestrooide met suiker zo wit als sneeuw. Dan lachten de mannen, want het was een goed verhaal en ze dronken een glaasje op de gezondheid van de prinses en haar dochtertje. Als dan Malle Ko wel eens in droef gepeinzen voor zich uit kon staren omdat hij het langzamerhand zelf niet meer wist, of het alles zo was gebeurd, of dat hij het maar had gedroomd, dan klopten ze hem op de schouders, en zeiden, dat hij een vrolijke kerel moest wezen, want dat de prinses het zo wilde. Dat geloofde hij dadelijk, want hij herinnerde zich de lach van de vrouw. Dan schudde hij de sombere overpeinzing van zich af en hij zong een vrolijk lied.
Eindelijk, na veel reizen, is hij dan terecht gekomen op een deftig jacht. Dat was het jacht van een rijke Fransoos. Die had wel schik in de wonderlijke Malle Ko, want door de onnozelheid heen zag hij het goede hart van de man. Laden en dienders waren er op dat schip niet en al gauw waren die rijke baas en de arme knecht dikke vrienden.
- Kom, - zo zal die Fransoos het eens op een mooie lentenacht gezegd hebben tegen de vrouw, die later Sander zou redden van de handelaar, - jij en je man moet er eens uit. Weet je wat we doen zullen? Als het seizoen is afgelopen en je niet langer hoeft te zingen en te spelen in de grote concertzalen, dan leen ik je mijn jacht. Dan rust jullie eens samen goed uit en je zet het verdriet eens van je af. Ik heb een goede, vertrouwde schipper aan boord en dat hij wat onnozel is en Malle Ko wordt genoemd, dat doet niets af aan zijn goede wil en zijn stuurmanskunst. -
Dat mooie aanbod zullen de twee vermoeide mensen dankbaar hebben aanvaard. Ze hebben kennis gemaakt met Malle Ko en afscheid genomen van hun vriend de Fransoos. Bij het doorkruisen van de Zeeuwse wateren hebben ze menigmaal vermaakt geluisterd naar de wonderlijk fantastische verhalen van hun schipper. Nooit raakte deze uitgepraat over de prinses in de huifkar en hoe meer jaren er verliepen, hoe mooier de prinses en haar dochtertje werden in de verbeelding van deze arme onnozele. Tot ze ten slotte gekleed waren in gouden en zilveren gewaden en ze sliepen op een bed van varens. Geen ogenblik kon het in die mensen opkomen, dat de man, die daar zo geheimzinnig fluisterend
| |
| |
vertelde, dezelfde zou wezen, als de onverlaat, die hun kleine kindje stal. Maar treurig waren ze vaak en de vrouw koos bij voorkeur droeve liederen, waarin ze voor de mensen haar leed uitzong. En omdat ze geen eigen kindje meer had, dat ze kon liefhebben en vertroetelen, zorgde ze graag voor al wie leed had of misdeeld was. Zo heeft ze dan de mishandeling van Sander niet kunnen aanzien. De hond heeft ze bij zich aan boord genomen en een heerlijk leven zou hij er hebben gehad, was het niet, dat hij nog altijd treurde om dat kleine vrouwtje.
Maar ook voor de Malle Ko, de schipper, is die mooie, jonge vrouw goed geweest. Al gauw heeft ze gemerkt, dat hij zijn stille, treurige ogenblikken had. Dan heeft ze hem zijn liedjes laten zingen om hem op te vrolijken en met haar prachtige concertstem heeft ze eenvoudige, grappige kinderversjes voor hem gezongen, tot hij weer vrolijk werd en lachte.
Toen het dan op een van de naburige dorpen op dat kleine eiland Walcheren, kermis was, heeft zij de schipper bij zich geroepen:
- Nu moet je eens goed luisteren, beste Ko. Er is iets erg aardigs te zien op een van de dorpen. We zullen je de weg wijzen en dan moet je eens een hele dag vrij hebben en naar de kermis gaan. Wil je dat wel? -
Een ogenblik heeft hij toen in zijn omfloerste herinnering vage beelden gezien: een man met bellen aan zijn hoed. Maar dadelijk zijn die beelden weer verflauwd. Toch.... neen, veel zin had hij niet. Het woord ‘kermis’ heeft een wonderlijke klank. Iets verdrietigs is daar bij. De vrouw heeft de aarzeling gezien en omdat ze het zo zeker meende te weten, dat haar schipper eens wat vrolijkers zien moest dan altijd water en lucht, heeft ze er aan toegevoegd:
- Als je dan Sander wilt meenemen. Dat zal het dier goed doen, want het is een lange wandeling en als je van Veere de weg neemt door duin en bos, dan kan het dier eens heerlijk uitrennen. -
- 'k Zal 't allemaal best onthouden, - heeft toen Malle Ko gezegd. - Door bos en duin moet ik gaan. -
- En op Sander moet je maar goed passen, - heeft toen de vrouw nog gezegd.
Ook dat heeft Malle Ko herhaald en het was zeker omdat hij zo aan het beloven was, dat hem iets van lang geleden te binnen schoot en hij het oude wel-vertrouwde zinnetje zei:
- En geen dichte laden openmaken en niet bang zijn voor de dienders. -
Maar de jonge vrouw heeft die woorden niet begrepen. Ze zouden wel horen bij zijn malligheid, heeft ze gedacht. En zo was het ook. Want onnozel was Malle Ko wel heel erg. Anders zou hij niet op die mooie zomerdag met de hond Sander gewandeld hebben door bos en duin, recht toe en recht aan op de plaats af, waar hij meer dan vijf jaar geleden de hand stak in de open geldla van Anemie uit
| |
| |
de Vergulde Leeuw. Onnozel en zonder veel geheugen. Als een kleine jongen, die een dag vacantie heeft, zo heeft hij daar met Sander gestoeid. Samen hebben ze om het hardst gelopen. Samen hebben ze daar, waar de duinenreeks smal was, een duik in zee gedaan en samen hebben ze daarna hun weg vervolgd. De weg, die voeren zou naar het wonderlijkst avontuur en naar het eind van dit verhaal.
|
|